• No results found

Den Haag, 13 april 1935

In antwoord op uw officieel schrijven van 11 dezer over de zaak-Witte169

dichtte ik u zooeven een officieelen brief, waarnaar ik voor het overige verwijs. Ik wil u echter in privé nog eenige mededeelingen doen, waaruit u zal blijken in welke hoogst onaangename positie ik door deze zaak ben gekomen.

5 februari jongstleden deed justitie het voorstel om Witte, die daarvoor reeds lang op de nominatie stond, uit te wijzen. Ik vroeg uw advies bij mijn uitvoerig schrijven van 20 februari jongstleden. Dit advies werd mij door u bij gelegenheid van een mondeling onderhoud gegeven. Wij werden het erover eens, dat aan het voorstel van justitie gevolg moest worden gegeven. Ik heb daarop van mijne principieele

instemming mondeling aan Van Schaik mededeeling gedaan, doch erbij gevoegd dat ik hem eerst officieel zou antwoorden, nadat ik gelegenheid zou hebben gehad Zech volledig in te lichten. Die was juist met verlof naar Zwitserland vertrokken en ik wilde fatsoenshalve vóór alles bij Zech den indruk vermijden, alsof ik met den vermoedelijk stof opjagenden maatregel tegen Witte gewacht had totdat Zech in den trein zat! Hoewel noode, heeft Van Schaik zich daarbij neergelegd. Zoodra Zech terug was (19 maart)170

, had ik een onderhoud met hem en deelde ik hem mede wat er ten aanzien van Witte besloten was. Boven verwachting nam Zech de zaak kalmpjes op. Hij had voortdurend last met Witte, die vooral den laatsten tijd zich weinig aan het gezantschap gelegen liet

169 Niet aangetroffen, evenmin als de volgende brieven van De Graeff en Van Schaik die genoemd worden, met uitzondering van de correspondentie tussen De Graeff en Zech (zie noot 152) en van De Graeffs brief aan Van Schaik van 21 maart 1935, die het ministerie van justitie in afschrift zond aan de procureursgeneraal in 's-Gravenhage en in 's-Hertogenbosch. Zie ook De Jong, Koninkrijk, I, 567.

170 Bij deze woorden is in de marge met rood potlood een vraagteken gezet: vijf andere passages van de brief zijn met gewoon potlood onderstreept.

liggen en onwillig was zich naar de wenschen van Zech te schikken. Tegen de motiveering van de uitvoering van Witte had Zech geen, of slechts zwakke, bezwaren in te brengen. Bij die gelegenheid deelde Zech mij echter mede, dat Witte zijn betrekking te Rotterdam (ni fallor op een scheepskantoor) verloren had en daarom al vaste plannen had gemaakt om spoedig naar Duitschland terug te keeren, waarmede Zech de stroeve houding van Witte tegenover het gezantschap in verband bracht. Onder deze omstandigheden werden wij het eens, dat het véél beter was als Witte vrijwillig vertrok en de formeele uitwijzing dus achterwege bleef. Ik rapporteerde dit aan Van Schaik, die - al weder na eenig tegenstribbelen - er mede accoord ging dat, in afwachting van het vrijwillig vertrek van Witte, de formeele uitwijzing in de pen zou blijven. Van Schaik maakte echter ééne reserve, namelijk dat Witte geen liedjes van verlangen zou zingen en dat er dus een datum moest worden bepaald als uitersten termijn voor een vrijwillig vertrek. Hij suggereerde 1 april, ik kreeg van hem gedaan 15 april. Een en ander aldus goed afgesproken zijnde, schreef ik 21 maart èn aan Van Schaik èn aan u. In den brief aan u liet ik het aan u over, of ge het Auswärtige Amt al dan niet zoudt inlichten: ik hield daarbij rekening met de mogelijkheid, op gezag van Zech zelfs waarschijnlijkheid, dat Witte tijdig zou vertrekken, een uitwijzing dus achterwege zou blijven en dat ge het daarom beter zoudt vinden om geen onnoodige stof bij het Auswärtige Amt op te jagen en recriminaties van die zijde uit te lokken.

Over het tusschen Van Schaik en mij overeengekomene kan geen twijfel bestaan. Naast mijn brief van 21 maart aan justitie ligt een brief van Van Schaik aan den procureur-generaal van 5 dezer171

, waarin hij schrijft: ‘Met verwijzing naar het slot van bovengenoemden brief van den minister van buitenlandsche zaken van 21 maart jongstleden zij medegedeeld, dat ik geen bezwaar heb dat aan majoor Witte

gelegenheid wordt gelaten, overeenkomstig zijn voornemen, uit eigen beweging ons land te verlaten. Eerst dan wanneer hij op 15 april aanstaande ons land niet zal hebben verlaten, ware hem aan te zeggen ons land op korten termijn te verlaten’. Het zal u duidelijk zijn dat ik op grond van een en ander in de vaste overtuiging leefde, dat vóór 15 april aan Witte niets zou worden medegedeeld en eerst op of na dien datum hem een uitwijzigingsbevel zou worden gegeven. In dien zin heb ik mij dan ook steeds tegenover Zech uitgelaten, al heb ik verzuimd, hetgeen mij nu achteraf zeer spijt, hem den datum 15 april te noemen. Ik heb alleen gezegd dat een vrijwillig vertrek eene uitwijzing zou voorkomen.

Wat doet nu Van Schaik? Op dienzelfden 5den april reist hij met den

betrok-171 Justitie, Archief procureur-generaal in 's-Hertogenbosch, brief van de minister van justitie, tweede afdeling A, nr. 2169 geheim. De datering van deze brief aan de Haagse

de minister zoo straf optreedt tegen uiterst linkschen en de fascisten, met name de Duitsche nationaal-socialisten, met vrede laat, en Van Schaik geeft daarop plotseling order dat dan maar met de uitwijzing van Witte niet langer moest worden verwijld, omdat die maatregel zoo'n prachtig tegenwicht zou zijn tegen de maatregelen tegen de marxisten en de onpartijdigheid der regeering boven twijfel zou stellen. Over dit veranderd besluit raadpleegt Van Schaik mij niet en hij laat er mij ook geheel onkundig van!

Ge begrijpt dus mijn verbazing, toen Zech maandag laatstleden 10 dezer op het departement kwam mededeelen, dat aan Witte was aangezegd ‘binnen 24 uur’ Nederland te verlaten. Ik belde aanstonds Van Schaik op, die mij antwoordde dat hier een misverstand blijkbaar was gerezen bij de Rotterdamsche politie en dat hij alleen instructies gegeven had om Witte te waarschuwen dat deze op 15 april zou worden uitgewezen. Hij zou dit aanstonds rectificeeren. Ik stelde Zech dus gerust en kon daaraan toevoegen, dat blijkens een nader bericht van Van Schaik deze bereid was gevolg te geven aan mijn verzoek om Witte na 15 april nog een termijn van drie weken te gunnen om zijne zaken te regelen. Ik zal u niet vermoeien met eene serie sedert gerezen misverstanden die telkens weer opgeklaard moesten worden, doch Zech in staat van zoodanige nervositeit brachten, dat ten slotte een telefoongesprek met hem een zoo onaangename wending nam, dat ik moest zeggen dat ik op die manier niet met hem kon of wilde praten en daarom den hoorn ophing. Dat was gisteren. Vanmorgen kreeg ik een uiterst koel briefje van Zech, waarin hij constateerde dat Witte toch uitgewezen was en dat ik hem dus de laatste dagen allerlei

mededeelingen had gedaan die met dat feit in tegenspraak waren. Ik had al een antwoord vanmorgen ontworpen om Zech nòg eens uit te leggen dat Witte niet was uitgewezen, alleen was gewaarschuwd dat hij dus alsnog vóór 15 dezer als vrij man kon vertrekken. Op raad van Beucker Andreae, die de zaak verdacht vond, zond ik hem nog even naar justitie. Met de boodschap kwam hij terug, dat inderdaad Witte op 10 april formeel was uitgewezen, die beschikking niet was teruggenomen en alleen in dien zin gewijzigd, dat hij nog tijd tot 7 mei kreeg om zijne zaken te redderen!!

Ge begrijpt dat ik Van Schaik eenige harde woorden heb laten hooren èn wegens zijn eigenmachtige afwijking van onze afspraak om Witte tot 15 dezer met rust te laten, èn wegens zijn onjuiste voorlichting, waardoor hij mij in eene pijnlijke en scheeve positie tegenover Zech had gebracht. Ik kon echter het niet onduidelijke verwijt van Zech, dat ik hem maar wat op de mouw had gespeld, niet op mij laten zitten en heb daarom Zech hedenmiddag volledig ingelicht,

172 W.A. Pannenborg; met het concentratiekamp is een interneringsdepot voor vluchtelingen, Honswijk, bedoeld.

173 Van M. Mendels (Handelingen Eerste Kamer 1934-1935, aanhangsel, 23) en C.J.P. Schalker (Handelingen Tweede Kamer 1934-1935, aanhangsel, 131).

waarop wij weer dikke vriendschap hebben gesloten. Ik heb wel geaarzeld of ik dat doen zou en aldus de dubbelzinnige houding van Van Schaik laten doorschemeren, maar ten slotte overheerschte toch bij mij de wensch om door Zech, met wien ik èn ambtelijk èn persoonlijk steeds de allerbeste relaties had gehad, weer als een fatsoenlijk man te worden beschouwd. Zakelijk verandert het heel weinig, maar

persoonlijk sta ik er nu beter voor. Van verdere qualificaties over de houding van

mijn ambtgenoot van justitie onthoud ik mij. Ik heb er mij wel eens meer over te beklagen, dat mijn ambtgenooten vaak over het hoofd zien dat, waar het vreemde gezanten betreft, ik ten slotte de moeielijkheden moet opknappen uit handelingen van andere departementen voortvloeiende, doch in dit geval sprak dit euvel wel heel sterk, nog daargelaten dat Van Schaik hierin bepaald onoprecht tegenover mij was.

Het jammere van het gebeurde is ook, dat dientengevolge de uitwijzing van Witte nog omgeven wordt door voor ons niet prettige bijkomstigheden als bijvoorbeeld de aanvankelijke uitwijzing op een termijn van 24 uur, de voortdurende orders en contra-orders, en wat dies meer zij. Ook daarom acht ik het goed dat gij volledig de juiste toedracht kent. Ik heb Zech gezegd dat ik u schrijven zou. Hij verzocht mij u te vragen om, als ge op de zaak terugkomt op het Auswärtige Amt, dan met Köpke of Bülow te spreken, die zijns inziens eerder geneigd zouden zijn de zaak lichter op te vatten dan een meer ondergeschikt ambtenaar als Von Rente Finck. Ik kan dit natuurlijk niet beoordeelen.

En nu genoeg. Ik zend u dezen brief niet per koerier, omdat ik vrees dat hij u anders niet vóór uw vertrek naar Madeira in handen komt. Desnoods mogen de Duitschers lezen wat ik schreef! Dank voor uw hedenmorgen ontvangen schrijven. Ik wilde geen tijd afnemen van uw kort verblijf hier te lande en het is misschien ook beter als ge de zaak op schrift voor u hebt.

[Postscriptum] Nog één punt is van belang. Witte verkeerde in de meening dat, als hij niet uitgewezen werd en vrijwillig vertrok, hij later voor tijdelijke bezoeken aan ons land zou kunnen terugkeeren. Ook Zech meende aanvankelijk dat dit het geval was, en vroeg mij hieromtrent zekerheid van justitie te verkrijgen. Van Schaik wilde hierin echter niet treden en hierin kan ik hem geen ongelijk geven. Ik heb Zech uitgelegd, en dat heeft hij begrepen en gebillijkt, dat, al is voor uitgewezenen elke mogelijkheid op latere terugkeer uitgesloten, dit niet beteekent dat niet-uitgewezenen altijd vrij zijn om onze grenzen te passeeren. Men kan, ook al is men niet-uitgewezen, toch undesirable zijn en op dien grond buiten onze grenzen geweerd worden.

51