• No results found

H2310 Stuifzandheiden met struikheide

2.4 Ecologische vereisten

2.4.1 H2310 Stuifzandheiden met struikheide

Dit habitattype betreft heide zeer voedselarme en droge standplaatsen op voormalig stuifzand. De bodem wordt enkel gevoed door regenwater, waardoor uitspoeling van mineralen naar de diepere ondergrond optreedt. In het Holtingerveld komt vooral de associatie van struikhei en stekelbrem voor. Een optimale omvang voor het habitattype voor de aanwezigheid van kenmer- kende soorten treedt op vanaf enkele tientallen hectares. Het type is vooral gevoelig voor vermesting, en derhalve zeer gevoelig voor atmosferische depositie.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand is lager dan 40 centimeter onder maaiveld; • De gemiddelde laagste grondwaterstand is lager dan 145 centimeter onder maaiveld, meestal

lager dan 175 centimeter onder maaiveld;

• De bodem is matig zuur tot zuur (pH lager dan 5,0 meestal lager dan 4,5); • De bodem is zeer voedselarm;

• De kritische depositiewaarde is 15 kg N/ha/jr (1.071 mol N/ha/jr). Overige kenmerken van goede structuur en functie

Dominantie van dwergstruiken (> 25%); Gevarieerde vegetatiestructuur;

Aanwezigheid van hoge, oude heidestruiken;

Hoge bedekking van mossen en korstmossen (> 30%); Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares. 2.4.2 H2320 Binnenlandse kraaiheidebegroeiingen

Dit habitattype betreft droge heiden in binnenlandse zandgebieden die worden gedomineerd door kraaiheide. In het Holtingerveld komen vooral kraaiheidevegetaties voor die gerekend moeten worden tot de mosrijke subassociatie van de associatie van struikhei en stekelbrem. Een optimale omvang voor het habitattype voor de aanwezigheid van kenmerkende soorten treedt op vanaf enkele hectares. Het type is gevoelig voor betreding en vermesting, en daardoor zeer gevoelig voor atmosferische depositie.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand is lager dan 40 centimeter onder maaiveld; • De gemiddelde laagste grondwaterstand is lager dan 145 centimeter onder maaiveld; • De bodem is matig zuur tot zuur (pH lager dan 5,0);

• De bodem is zeer voedselarm;

• De kritische depositiewaarde is 15 kg N/ha/jr (1.071 mol N/ha/jr). Overige kenmerken van goede structuur en functie

• Dominantie van kraaihei;

• Hoge bedekking van mossen en levermossen (> 30%);

• Lage bedekking van grassen (< 10%), struweel (< 10%) en bos (< 10%); • Optimale functionele omvang: vanaf enkele hectares.

2.4.3 H2330 Zandverstuivingen

Het habitattype betreft pionierbegroeiingen in afwisseling met onbegroeid zand op droge, zeer voedselarme zandgrond in binnenlandse stuifzandgebieden. Het kan zowel kleinschalig voorkomen in heidelandschappen als grootschalig in zandverstuivingslandschappen Wanneer het habitattype kleinschalig voorkomt zullen deze zonder periodiek actief herstel van de pionieromstandigheden dichtgroeien. In grootschaliger zandverstuivingslandschappen gaat het om een afwisseling van veelal geheel of gedeeltelijk begroeide duinen, waar vegetatie het zand invangt en vasthoudt, en vlakkere, onbegroeide of spaarzaam begroeide laagten waar het zand wegstuift. De vastlegging van het zand vindt gedurende de vegetatiesuccessie plaats door respectievelijk buntgras en algen, mossen, korstmossen en ten slotte grassen (die met name op de overgang naar omringende heiden en bossen domineren). Duurzame instandhouding van het habitattype kan vooral plaatsvinden in grootschalige gebieden waar de wind vrij spel heeft en een voortdurend wisselend mozaïek van successiestadia kan voortbestaan.

Een optimale omvang voor het habitattype inclusief de aanwezigheid van kenmerkende soorten treedt op vanaf enkele honderden hectares. Het type is erg gevoelig voor vermesting, en daardoor zeer gevoelig voor atmosferische depositie.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand is lager dan 40 cm minus maaiveld; • De gemiddelde laagste grondwaterstand is lager dan 145 cm minus maaiveld; • De bodem is matig zuur tot zuur (pH lager dan 5,0);

• De bodem is zeer voedselarm;

• De kritische depositiewaarde is 10 kg N/ha/jr (714 mol N/ha/jr). Overige kenmerken van goede structuur en functie:

• Mozaïek van voornamelijk begroeide duinen afgewisseld met laagtes met kaal zand en zeer open vegetatie;

• Begroeide delen beslaan tenminste 40 – 50%, waarvan tenminste de helft met buntgras en/of korstmossen;

• Hoge bedekking van korstmossen (> 10%); • Erosie en sedimentatie door wind en regenwater;

• Optimale functionele omvang: vanaf honderden hectares. 2.4.4 H3160 Zure vennen

Dit habitattype omvat natuurlijke poelen en meren met zuur water en veenmodder op de bodem. Het zure en voedselarme karakter van het habitattype kan alleen behouden blijven als de toestroom van voedings- en andere stoffen vanuit de omgeving via het grond- en oppervlak- tewater en de atmosfeer minimaal is. Wat het laatste betreft, gelden zure vennen als zeer gevoelig voor atmosferische stikstofdepositie, zodat een goede luchtkwaliteit is gewenst. Indien sprake is van lokale kwel, dan gaat het om nauwelijks aangerijkt, zeer lokaal grondwater. De kenmer- kende vaatplant van het habitattype is drijvende egelskop (Sparganium angustifolium). Deze soort gedijt goed in vennen waar zand vanuit aangrenzende stuifzandgebieden is ingewaaid, of waar zand is ingegooid.

De verlanding, die in de richting gaat van hoogveenvorming wordt van nature tegengegaan door windwerking of door gebrek aan koolstof in de vorm van koolzuur (H2CO3) en/of methaan (CH4). Windwerking met golfslag treedt op in vennen met een grote oppervlakte en in vennen die in een open landschap liggen.

Verlandingsvegetaties kunnen in de eerste plaats ontstaan in diepe vennen waar peilfluctuaties niet tot droogval leiden. Daarnaast kunnen ze ontstaan in zure vennen waar de peilfluctuaties klein zijn. Twee situaties kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn.

In het eerste geval worden eventuele peilfluctuaties getemperd door laterale toestroming van nauwelijks aangerijkt, CO2- houdend, zeer lokaal grondwater. Deze vennen komen in heide- gebieden voor in slenken of in lokale grondwatersystemen op een ondiepe, slecht doorlatende laag. De verlanding treedt op aan de oever waar toestroom van grondwater optreedt. De toestroom van basen in het grondwater is beperkt. Wanneer het toestromende grondwater zo gebufferd is dat ook kenmerkende soorten of gemeenschappen van gebufferde vennen voorkomen, dan wordt het ven tot habitattype zwak of zeer zwak gebufferde vennen (H3110 of H3130) gerekend.

In het tweede geval is sprake van zogenaamde schijnspiegelvennen: hydrologisch volledig geïso- leerde vennen op een eigen slecht doorlatende ondergrond (verkitte humus of ijzer, waterhard, gyttja, pingoruïne e.d.) met een peil dat hoger is dan en niet wordt beïnvloed door het freatisch grondwater. Hier stijgen de waterstanden niet sterk, doordat het water in tijden met een neerslagoverschot over de rand van de slecht doorlatende laag naar de ondergrond wegloopt. In droge perioden zakt het waterpeil niet te diep weg mits de verdamping niet te groot is. Dit laatste wordt bevorderd door een voor de wind beschutte ligging.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand is minimaal 20 cm boven maaiveld; • De GLG is niet lager dan 20 cm minus maaiveld;

• De zuurgraad is zuur tot matig matig zuur tot zuur (pH tussen 4,0 en 5,5); • De voedselrijkdom: zeer voedselarm tot matig voedselarm;

• De kritische depositiewaarde is 10 kg N/ha/jr (714 mol N/ha/jr). Overige kenmerken van een goede structuur en functie

• Dystroof water (voedselarm en zuur, door humuszuren vaak bruingekleurd) water; • Combinatie van open water en verlandingsvegetatie;

• Kruidlaag, indien aanwezig, gedomineerd door schijngrassen; • Moslaag, indien aanwezig, gedomineerd door veenmossen; • Optimale functionele omvang: vanaf enkele hectares. 2.4.5 H4010A Vochtige heiden (hogere zandgronden)

Vochtige heiden komen voor op voedselarme, zeer natte tot zeer vochtige, matig zure tot zure standplaatsen op de hogere zandgronden. De bodem wordt enkel gevoed door regenwater, waardoor uitspoeling van mineralen naar de diepere ondergrond optreedt. In gedegradeerde vochtige heide – met name door verdroging of eutrofiering - gaan grassen zoals pijpenstrootje (Molinia caerulea) domineren. Degradatie van het habitattype kan optreden door verdroging, verzuring en eutrofiering. Het habitattype is zeer gevoelig voor stikstofdepositie. Ontwatering in de omgeving maar ook grondwaterwinningen in de regio kunnen een groot knelpunt vormen. De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat:

• De gemiddelde voorjaarswaterstand bevindt zich van 20 cm boven maaiveld (inundatie) tot meer dan 40 cm minus maaiveld;

• De bodem is matig zuur tot zuur (pH lager dan 5,5); • De bodem is zeer voedselarm tot matig voedselarm;

• Bij de subassociatie met veenmos mag de GLG niet verder wegzakken dan 30 cm minus maaiveld.

• De subassociatie met gevlekte orchis is gebonden aan bodems met een wat hogere pH, die wordt gebufferd door basenrijk water, afkomstig uit kalkhoudende leem of door lokale kwel vanuit omliggende hogere zandruggen.

• De subassociatie met korstmos wordt gekenmerkt door de open dwergstruiklaag, waartussen de korstmossen groeien. Vaak ontstaan de open plekken door afstervende en uiteenvallende oude struikheiplanten.

• De subassociatie met rode en blauwe bosbes komt voor bij een relatief vochtig microklimaat, zoals noordhellingen en beschaduwde heide.

Overige kenmerken van een goede structuur: • Dominantie van dwergstruiken (> 50%); • Bedekking struiken en bomen is beperkt < 10%; • Bedekking van grassen is beperkt < 25%;

• Hoge bedekking van veenmossen (subtype B, en lokaal subtype A); • Hoge soortenrijkdom van mossen en korstmossen.