• No results found

H4030 Droge heiden

2.4 Ecologische vereisten

2.4.6 H4030 Droge heiden

Droge heiden komen in Nederland voor op matige droge tot droge, kalkarme zure bodems waarin zich meestal een podzolprofiel heeft gevormd.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarswaterstand bevindt zich lager dan 40 cm minus maaiveld; • De gemiddeld laagste grondwaterstand ligt lager dan PM cm;

• De pH is matig zuur tot zuur (pH lager dan 5);

Overige kenmerken van een goede structuur • Dominantie van dwergstruiken (> 25%); • Aanwezigheid van hoge, oude heidestruiken; • Gevarieerde vegetatiestructuur;

• Lage bedekking van grassen (< 25%) en struweel (< 10%); • Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares. 2.4.7 H6230 *Heischrale graslanden

Heischrale graslanden komen in verschillende variaties voor op uiteenlopende bodemtypen. In het pleistocene deel van het land is het habitattype op de meeste locaties gebonden aan een leemhoudende zandbodem die wordt gekenmerkt door een wisselende vochttoestand. Op de hogere zandgronden komt het habitattype zowel voor op vochtige (de associatie van klokjes- gentiaan en borstelgras) als op relatief droge standplaatsen (de associatie van liggend walstro en schapengras).

Degradatie van het habitattype kan optreden door verzuring en eutrofiering. Het habitat- type is zeer gevoelig voor stikstofdepositie. De associatie van klokjesgentiaan en borstelgras is daarnaast ook gevoelig voor veranderingen in lokale hydrologie die kunnen leiden tot een afname van kwel.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarswaterstand is lager dan 40 cm minus maaiveld;

• De bopdem is zwak zuur tot matig zuur (pH tussen 6,5 en 4,5); • De bodem is zeer voedselarm tot licht voedselrijk;

• De kritische depositiewaarde varieert tussen 10 kg N/ha/jr (714 mol N/ha/jr) voor de ‘vochtige’ vorm en 12 kg N/ha/jr (857 mol N/ha/jr) voor de ‘droge’ vorm.

Overige kenmerken van een goede structuur: • Dominantie van grassen en kruiden;

• Aanwezigheid van dwergstruiken met geringe bedekking (< 25%); • Hoge soortenrijkdom (> 20 plantensoorten/m²);

• Optimale functionele omvang: vanaf enkele hectares. 2.4.8 H7110B *Actieve hoogvenen (heideveentjes)

Heideveentjes komen in Nederland voor als hoogveenkernen in verlande vennen. Het betreft hoogveensystemen waar sprake is van een goed functionerende toplaag (acrotelm) met actieve hoogveenvorming. Actieve hoogveenvorming houdt in dat de door veenmossen gedomineerde vegetatie meer organisch materiaal vormt dan er wordt afgebroken. Het levende hoogveen houdt veel regenwater vast en in het natte, zure hoogveenmilieu verteren afgestorven planten- delen heel erg langzaam, waardoor ze zich ophopen. Het systeem groeit dus omhoog en houdt als een spons water vast. Kenmerkend zijn dominantie van veenmossen, een microreliëf met tot circa 50 centimeter hoge bulten en slenken en permanent hoge waterstanden. De ecologi- sche omstandigheden veranderen langs de laag-hoog gradiënt van het open water, via de natte slenken en veenmostapijten naar de hoge bulten.

Verlanding en hoogveenvorming in vennen is alleen mogelijk als deze vennen diep zijn (waardoor eventuele peilfluctuaties niet tot droogval leiden) of bij geringe peilfluctuaties

(jaarlijkse fluctuatie minder dan circa 30 centimeter). Dit laatste komt voor in vennen die gevoed worden door lokale kwel vanuit omliggende dekzandgronden, en in sommige vennen die op een slecht doorlatende laag geïsoleerd van het grotere grondwatersysteem liggen. Peilfluctuaties

kunnen dan gering zijn doordat er weinig wegzijging optreedt en hoogste standen worden afgevlakt doordat het venwater bij oplopende standen over de rand van de slecht doorlatende laag naar de ondergrond verdwijnt. In hydrologisch geïsoleerde vennen draagt beschutting tegen de wind door omliggend bos sterk bij aan het verminderen van de verdamping en tegen erosie van het veen door windwerking. In door grondwater gevoede vennen kan omliggend bos door de hoge verdamping door de bomen echter ook leiden tot afname van de lokale kwel. Degradatie van het habitattype kan optreden door verdroging, verzuring en vermesting. Het habitattype is zeer gevoelig voor stikstofdepositie. Ontwatering in de omgeving maar ook grondwaterwinningen in de regio kunnen een groot knelpunt vormen. Wanneer sprake is van een intacte acrotelm is de gevoeligheid voor verdroging kleiner.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat:

• De gemiddelde voorjaarswaterstand bevindt zich maximaal 5 cm boven maaiveld tot 25 cm onder maaiveld;

• De gemiddeld laagste grondwaterstand ligt binnen 30 cm minus maaiveld; • De pH is zuur (pH lager dan 4,5);

• De voedselrijkdom: zeer voedselarm;

• De norm voor de kritische depositiewaarde is 11 kg N/ha/jr (786 mol N/ha/jr). Overige kenmerken van een goede structuur:

• Veenvorming door een door veenmossen gedomineerde vegetatie; • Aanwezigheid van slenk-bult-patronen;

• Permanent hoge waterstanden; • Dominantie van veenmossen;

• Aanwezigheid van dwergstruiken op bulten;

• Aanwezigheid van een acrotelm (bovenste veenmoslaag die sterk bijdraagt aan de stabiliteit van de waterhuishouding);

• Aanwezigheid van witveen;

• Optimale functionele omvang vanaf enkele hectares. 2.4.9 H7150 Pioniervegetaties met snavelbiezen

Dit habitattype betreft natuurlijke verlandingsvegetaties langs venige oevers van hoogveen- vennen. Het habitattype komt ook voor als pioniergemeenschappen op kale zandgrond in natte heiden. De kale plekken waar de Pioniervegetaties met snavelbiezen zich kunnen ontwikkelen, ontstaan in natte heide op natuurlijke wijze door langdurige waterstagnatie in laagten. Dat gebeurt tegenwoordig nog maar zelden. Vandaag de dag ontstaan deze omstandigheden vooral onder invloed van menselijk handelen, bijvoorbeeld na het steken van plaggen of na intensieve betreding. Op geplagde plekken en heidepaadjes zijn de pioniervegetaties van het habitattype doorgaans slechts kortstondig aanwezig. Ze gaan daar al snel over in gesloten vochtige heidebe- groeiingen, die deel uitmaken van habitattype H4010. Het habitattype is gevoelig voor atmosfe- rische depositie.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat:

• De gemiddelde voorjaarswaterstand bevindt zich meestal boven maaiveld, maximaal 20 cm boven maaiveld tot 10 cm onder maaiveld;

• De gemiddeld laagste grondwaterstand ligt binnen 20 cm minus maaiveld; • De pH is matig zuur tot zuur (pH lager dan 5,0);

Overige kenmerken van een goede structuur en functie: • Natuurlijke pionierplek; plagplekken zijn niet optimaal; • Periodiek langdurig hoge waterstanden;

• Kruidlaag wordt gedomineerd door schijngrassen; • Moslaag wordt gedomineerd door veenmossen; • Patroon van slenken en bulten;

• Optimale functionele omvang: vanaf enkele honderden m2. 2.4.10 H9190 Oude eikenbossen

Het habitattype betreft eiken-berkenbossen waarvan de boomlaag en/of de bosgroeiplaats oud (ouder dan 150 jaar) is. Het habitattype komt voor op voedsel- en kalkarme zandgronden. De bodem wordt enkel gevoed door regenwater, waardoor uitspoeling van mineralen naar de diepere ondergrond optreedt. Door de bijbehorende verzuring komen voornamelijk zuurmin- nende plantensoorten voor.

Door het van nature voedselarme karakter is dit habitattype zeer gevoelig voor vermesting en derhalve ook voor atmosferische depositie. Een optimale omvang voor het habitattype voor de aanwezigheid van kenmerkende soorten treedt op vanaf enkele tientallen hectares. Voor de soortenrijkdom van de fauna is een gevarieerde structuur van de boomlaag en de aanwezigheid van oude, levende of dode, dikke bomen en/of dood hout op de bosbodem van belang.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarswaterstand bevindt beneden 40 cm minus maaiveld;

• De gemiddeld laagste grondwaterstand ligt meestal lager dan 145 cm minus maaiveld; • De pH is zuur (pH lager dan 4,5);

• De voedselrijkdom: zeer voedselarm;

• De norm voor de kritische depositiewaarde is 15 kg N/ha/jr (1.071 mol N/ha/jr). Overige kenmerken van goede structuur en functie

• Zeer open structuur; deze structuur wordt negatief beïnvloed door de loop van de successie, met name op de iets minder voedselarme bodems, optredende beuk (waardoor de beschadu- wing en strooiselvorming sterk toenemen en de soortenrijkdom afneemt);

• Goed ontwikkelde moslaag en/of korstmoslaag; • Aanwezigheid van dood hout op de bosbodem;

• Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares. 2.4.11 H91D0 Veenbossen

Dit habitattype komt voor op natte tot zeer natte veenbodems die zuur tot zwak zuur zijn. Kenmerkend is het voorkomen van relatief laag blijvende berken waarin zachte berk domineert. De ondergroei bestaat voornamelijk uit veenmossen.

De ecologische vereisten voor dit habitattype kunnen als volgt worden samengevat: • De gemiddelde voorjaarswaterstand (GVG) bevindt zich tussen 5 cm boven tot 25 cm

beneden maaiveld;

• De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt binnen 60 cm minus maaiveld; • De pH is ligt tussen 4,5 en 5,5;

• De voedselrijkdom: zeer voedselarm;

• De norm voor de kritische depositiewaarde is 25 kg N/ha/jr (1.786 mol N/ha/jr). Overige kenmerken van een goede structuur en functie:

• Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares

• Aanwezigheid van oude levende of dode dikke bomen en/of oude hakhoutstoven. 2.4.12 H1042 Gevlekte witsnuitlibel

De gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis) behoort tot de korenboutenfamilie

(Libellulidae). Vergeleken met andere witsnuitlibellen is de gevlekte witsnuitlibel vrij fors (38-42 mm). Zoals de naam aangeeft hebben witsnuitlibellen een lichtgekleurd gezicht. Alle soorten hebben een zwart achterlijf met lichte vlekken en een kleine zwarte vlek aan de basis van de achtervleugels. Uitgekleurde (volwassen) mannetjes van de gevlekte witsnuitlibel zijn herken- baar aan de grote gele vlek op het zevende achterlijfsegment. Vrouwtjes en jonge mannetjes hebben oranjegele vlekken op het achterlijf die groter zijn dan bij andere witsnuitlibellen. De gevlekte witsnuitlibel is in de loop van de twintigste eeuw achteruit gegaan, maar lijkt de laatste jaren (als gevolg van verbeterde waterkwaliteit) weer langzaam toe te nemen. Omdat de soort op veel locaties slechts in lage aantallen voorkomt en onopvallend gedrag vertoont, wordt deze snel over het hoofd gezien. In Nederland komen de hoogste dichtheden voor bij verlandingszones van laagveenmoerassen (met name in Noordwest-Overijssel: De Weerribben en De Wieden). Daarnaast wordt de soort ook aangetroffen op de hogere zandgronden bij matig voedselrijke bosplassen en niet al te zure vennen. Vaak gaat het dan om plekken met een uitgebreide oevervegetatie, (deels) omringd door bomen. Alle leefgebieden hebben met elkaar gemeen dat zij beschikken over beschut, ondiep (<1 m), helder, matig voedselrijk water. Gesloten vegetaties maar ook open water worden gemeden.

De levenscyslus van deze libellensoort duurt waarschijnlijk twee jaar. De larven leven tussen de waterplanten of op een modderige bodem. Doordat ze overdag jagen vormen ze een makkelijke prooi voor vissen. De beste mogelijkheden om het volwassen stadium te bereiken doen zich om die reden voor in wateren met weinig vis. Volwassen dieren (imago’s) zijn te vinden vanaf het einde van mei tot midden juli. De soort overwintert als larve in de verlandingszones met een dichte begroeiing van ondergedoken waterplanten die hun beschermen tegen predatie door vissen.

Ecologische vereisten:

• matig voedselrijke en gevarieerde verlandingsvegetaties met ondiep, helder water; • oeverzone met riet en lisdodde en ondergedoken waterplanten;

• aanwezigheid voldoende insecten zowel onder als boven water;

• voldoende dekking door waterplanten. Larven jagen overdag en zijn daardoor gevoelig voor predatie door vissen.

Gevoeligheden, bedreigingen en knelpunten: • Verlanding;

• isolatie (ondanks behoorlijk verspreidingsvermogen van gevlekte witsnuitlibel liggen de leefgebieden van gevlekte witsnuit in het Holtingerveld behoorlijk geïsoleerd van elkaar en van de kerngebieden in de laagveengebieden van noordwest Overijssel).

2.4.13 H1166 Kamsalamander

De kamsalamander (Triturus cristatus) is de grootste in Nederland voorkomende watersa- lamander. Nederland bevindt zich in het centrum van het verspreidingsgebied in Europa, waardoor ons land voor de kamsalamander van groot belang is. De kamsalamander is een typische laaglandsoort die in de bergen vrijwel ontbreekt. De kamsalamander heeft een bruine

tot geel met een zwart vlekkenpatroon. Tijdens de voortplanting leven de dieren in visvrij water. Na de paartijd en het afzetten van de eitjes trekken de meeste kamsalamanders het land op om daar te overwinteren. Incidenteel wordt ook in het water overwinterd.

Het biotoop is vrijwel altijd gelegen in de buurt van bos. Open gebieden inclusief heide en andere open natuurterreinen zijn ongeschikt voor kamsalamanders. De soort mijdt al te zure voortplantingswateren zoals zure vennen en heideveentjes. Relatief grote poelen (> 150 m2) met een matig voedselrijk karakter, een pH waarde >5 zonder al te veel schaduwwerking door bomen zijn het meest geschikt.

In Nederland bestaan de voortplantingswateren van kamsalamanders vrijwel geheel uit gegraven (drink)poelen. Voor de continuïteit is het noodzakelijk dat deze poelen periodiek worden opgeschoond en uitgediept. Zonder dit beheer groeien de poelen al in vrij korte tijd (5-15 jaar) dicht waarmee ze ongeschikt raken als voortplantingslocatie.

Ecologische vereisten:

• vrij grote, geïsoleerde, stilstaande, onbeschaduwde of lichtbeschaduwde, voedselrijke wateren;

• poelen vallen niet droog, of pas laat in het seizoen; • visvrij water;

• overwinteringbiotoop in de vorm van bosjes, hagen of struwelen in de buurt van de voort- plantingspoelen.

Gevoeligheden, bedreigingen en knelpunten:

• vernietiging van habitat zorgt voor verlies aan areaal en versnippering; • verzuring;

• vispredatie (ondermeer door stekelbaars). • gebrek aan onderhoud voortplantingswateren.

3 Gebiedsbeschrijving

Plangebied

Het Holtingerveld ligt in het zuidwesten van Drenthe ten oosten van Steenwijk en ten noorden van de dorpen Havelte en Uffelte. Ten noorden van het gebied ligt het beekdal van de Vledder en Wapserveense Aa en ten zuiden ervan het beekdal van de Oude Vaart en Ruiner Aa. Het gebied ligt in de gemeente Westerveld en qua waterbeheer in het werkgebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta.

Het Natura 2000-gebied Holtingerveld is 1.782 ha groot. Het bestaat uit dertien deelgebieden:

Brandeveen Uffelterbinnenveld Ootmaanlanden

Havelterberg Uffelterveen Uffelterbinnenveld (gedeeltelijk) Holtingerveld Uffelterzand Havelterberg (gedeeltelijk) Holtingerveld Westerzand

Oosterzand Wittelterveld

Het Natura 2000-gebied kent verschillende grondeigenaren (tabel 3.1, figuur 3.1 en figuur 3.2). Met name het aandeel particuliere eigenaren (634 ha - 36%) is in dit gebied relatief groot.

Tabel 3.1. Eigendomssituatie Natura 2000-gebied Holtingerveld (in 2016 in ha’s) 2016

Totaal 1.782 Natuurmonumenten 583 Ministerie van Defensie 304 Staatsbosbeheer 172 St. Het Drentse Landschap 83 Gemeente Westerveld 6 Particulieren 634

Figuur 3.2. Eigendomssituatie Natura 2000-gebied Holtingerveld op 1 januari 2016.

Momenteel is er een wijziging van de eigendomsverhoudingen in uitvoering. Een deel van het oefenterrein Havelte-Oost, eigendom van het Ministerie van Defensie wordt hierbij afgestoten. Van de 795 ha die Defensie in eigendom had is inmiddels 233 ha verkocht aan particulieren. 64 ha zal nog in eigendom worden overgedragen aan Staatsbosbeheer en 214

ha aan Natuurmonumenten. Daarnaast heeft Defensie de huur van 482 ha opgezegd bij

Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en een particulier. (Bron: Overdrachtsinformatie afstoting Overtollige gedeelten OOT Havelte Oost, Ministerie van Defensie 2012). In de nieuwe situatie blijft 304 ha in gebruik als militair oefenterrein. Hiervan is 45 ha niet voor oefeningen vrijge- geven vanwege archeologische en ecologische waarden.

3.1

Abiotiek