• No results found

Beoordeling bestaand gebruik 1 Wijze van toetsing

In document Natura 2000 Beheerplan 29. Holtingerveld (pagina 119-124)

4 Plannen, beleid en huidige activiteiten

4.2 Beoordeling bestaand gebruik 1 Wijze van toetsing

De huidige activiteiten in en rond het Natura 2000-gebied (hier kortweg ‘bestaand gebruik’ genoemd) kunnen invloed hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelen. De Natuurbeschermingswet 1998 schrijft voor dat het bereiken van de instandhoudingsdoelen beschreven moet worden mede in samenhang met de huidige activiteiten binnen het Natura 2000-gebied (en, voor zover relevant, de huidige activiteiten daarbuiten).

Met de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet in 2010 is het uitgangspunt voor het bestaand gebruik in en rond Natura 2000 het ‘ja, tenzij-principe’. Al het bestaand gebruik dat op 31 maart 2010 bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag, is – al dan niet onder voorwaarden – toegestaan. Daarmee is het niet meer expliciet nodig om bestaand gebruik in het beheerplan vergunningvrij te maken. Wel wordt getoetst of het bestaand gebruik mogelijk van invloed is op de instandhoudingsdoelen voor een Natura 2000-gebied. De toetsing gaat daarbij uit van de knelpunten zoals die voor het gebied zijn vastgesteld. Deze eerste, globale toetsing geschiedt op basis van expert judgement. Indien toch sprake is van een negatief effect op de instandhoudingsdoelen kan het bevoegd gezag gebruik maken van een aanschrijvingbevoegdheid (artikel 19c van de Nb-wet), tot dit beheerplan is vastgesteld en het gebruik overeenkomstig de voorwaarden plaatsvindt.

Alle traceerbare activiteiten, inclusief projecten, die pas na de peildatum 31 maart 2010 plaats- vinden worden behandeld als ‘nieuw’ gebruik. Verder is een aantal plannen al in een vergevor- derd stadium van ontwikkeling. Indien bestuurlijke consensus is bereikt over de uitvoering van de plannen worden deze activiteiten genoemd onder ‘toekomstig’ gebruik.

In paragraaf 4.2.3 wordt per type activiteit aangegeven of er mogelijke relaties zijn met de eerder geformuleerde knelpunten en/ of welke mogelijke voorwaarden verbonden zijn aan deze huidige activiteiten. De methodiek waarmee bepaald is of het bestaande gebruik een knelpunt vormt en/of welke kansen aanwezig zijn is opgenomen in hoofdstuk 8. Activiteiten die geen direct verband hebben met de geformuleerde knelpunten worden in dit hoofdstuk niet verder uitgewerkt. Eventuele illegale activiteiten zijn niet getoetst.

Aan de hand van de lijst met het bestaand gebruik wordt gekeken welke vormen van bestaand gebruik mogelijk een relatie hebben met de knelpunten. Het resultaat van deze inventarisatie is een indeling van het bestaand gebruik in een categorie ‘zeker geen effect’, en een categorie ‘mogelijk wel een effect’. De eerste categorie blijft verder onbesproken, de tweede categorie wordt nader onderzocht.

Wanneer blijkt dat er mogelijk negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen uitgaan van een bepaalde vorm van bestaand gebruik, dient een effectenanalyse te worden uitgevoerd. Vervolgens moet worden beoordeeld of de gevonden mogelijke negatieve effecten de realisatie van de instandhoudingsdoelen in de weg staan (zogenoemde ‘significante negatieve effecten’). Als de negatieve effecten niet significant zijn, kan de vorm van gebruik nog op cumulatief negatief effect getoetst worden met behulp van de cumulatietoets. Wanneer de vorm van bestaand gebruik een mogelijk significant negatief effect heeft, kan worden bekeken in hoeverre mitigatie kan worden toegepast om dit effect te voorkomen.

De volgende vier scenario’s zijn te onderscheiden:

1. Het valt uit te sluiten of het is zeer onwaarschijnlijk dat het gebruik significant negatieve effecten heeft in relatie tot de instandhoudingsdoelen. Vormen van bestaand gebruik die hieraan voldoen kunnen als vergunningvrij in het beheerplan worden opgenomen. 2. Er zijn beperkte effecten, die niet significant negatief zullen zijn maar het is mogelijk dat

deze in cumulatie met andere vormen van bestaand gebruik wel een significant negatief effect veroorzaken. Indien nodig wordt een cumulatietoets uitgevoerd.

3. Er zijn mogelijk significante negatieve effecten. Een nadere effectenanalyse is noodzakelijk, waarbij tevens gezocht wordt naar mitigerende maatregelen. Indien de mogelijk negatieve effecten van bestaande gebruiksvormen onvoldoende bekend zijn worden deze ook onder dit scenario geplaatst.

4. Er is een mogelijk significant negatief effect en dit is niet door mitigerende maatregelen te voorkomen. Vormen van gebruik die in deze categorie vallen zijn vergunningplichtig. Mitigerende maatregelen

Als significant negatieve effecten kunnen worden voorkomen door mitigatie, kan de vorm van bestaand gebruik, samen met de mitigerende maatregelen, vergunningsvrij worden gesteld in het beheerplan. Mitigerende maatregelen worden in de beoordeling genoemd. Is het toepassen van mitigerende maatregelen niet voldoende om significant negatieve effecten tegen te gaan, dan kan de vorm van gebruik aangemerkt worden als vergunningplichtig.

Cumulatietoets

Omdat vele kleine negatieve effecten, die ieder afzonderlijk niet significant negatief zijn, samen wél een significant negatief effect kunnen veroorzaken, kan indien mogelijk een cumulatietoets worden uitgevoerd. Hierbij wordt getoetst of een combinatie van gelijksoortige of verschil- lende vormen van activiteit significant negatief effect heeft op de staat van instandhouding van de aangewezen waarden. Alle vormen van gebruik die cumulatief significant negatieve effecten hebben, kunnen hierdoor vergunningplichtig worden gesteld, tenzij deze negatieve effecten gezamenlijk gemitigeerd kunnen worden.

Vergunningen

Wanneer ondanks mitigatie toch significant negatieve effecten optreden, dan is een vergunning noodzakelijk. Het beheerplan vermeldt in dat geval om welke vorm van bestaand gebruik het gaat en welke significant negatieve effecten optreden. Het oordeel over de vergunningverlening voor het betreffende gebruik ligt bij het bevoegd gezag.

4.2.2 Relatie tussen gebruik en knelpunten Algemeen

In hoofdstuk 3 zijn de kansen en knelpunten voor het behalen van de instandhoudingsdoelen gesignaleerd. In deze paragraaf wordt de relatie gelegd tussen het bestaand gebruik en de knelpunten voor Natura 2000-doelstellingen. Hieronder worden de belangrijkste knelpunten in algemene zin weergegeven. Bepaalde knelpunten hebben een relatie met activiteiten of ontwik- kelingen die in het verleden hebben plaatsgevonden en nu niet meer aan de orde zijn. Deze activiteiten of ontwikkelingen worden in dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten. Wanneer deze voormalige activiteiten een relatie hebben met de geformuleerde knelpunten wordt deze verdere uitgewerkt in hoofdstuk 6.

Verzuring en vermesting

Verzuring kan ontstaan door natuurlijke processen maar treedt het eest op de voorgrond door verontreiniging van de lucht met de stoffen zwaveldioxide, ammoniak en stikstofoxiden. Door verzuring neemt de buffercapaciteit van de bodem af en kan vermesting optreden. Vermesting kan ook optreden wanneer het systeem verrijkt wordt door de aanvoer van fosfaat en stikstof via grond- en oppervlaktewater.

Vermesting en verzuring hebben beide invloed op de ontwikkeling van de vegetatie, maar elk op een andere manier. Het is van belang het verschil te weten tussen de gevolgen voor het biotisch systeem van vermesting en die van verzuring.

Verzuring is het gevolg van de aanwezigheid van onder andere zwaveldioxide (SO2), stiksto- foxide (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS). Deze zal niet direct leiden tot een verhoogd aanbod van voedingsstoffen maar wel tot een verzuring van het biotisch milieu. Ook leidt verzuring er toe dat de buffercapaciteit van een systeem afneemt waardoor vermesting op kan treden.

Vermesting is de ‘verrijking’ van ecosystemen met vooral stikstof en fosfor. Het gaat hierbij veelal om aanvoer van nitraat- en fosfaataanvoer door het oppervlaktewater. Vermesting leidt dus tot een verhoogd aanbod van voedingsstoffen voor de vegetatie. Vermesting hoeft dus niet te leiden tot verdere verzuring van het biotisch milieu.

Verdroging

Er is sprake van verdroging als in een gebied waaraan een natuurfunctie is toegekend de grondwaterstand in het gebied onvoldoende is om bescherming van de karakteristieke grond- waterafhankelijke ecologische waarden te garanderen. Er is ook sprake van verdroging als ter compensatie van een te lage grondwaterstand water van buiten moet worden aangevoerd dat van onvoldoende kwaliteit is.

Verandering bodemopbouw

De opbouw van de bodem is van invloed op het ecologisch systeem. Bij verandering van de bodemopbouw kunnen deze processen verstoord worden. Zo kan er sprake zijn van verande- ring in de hydrologische omstandigheden als gevolg van veranderingen in de bodemopbouw. Ook kan het bodemleven negatieve effecten ondervinden als gevolg van veranderingen in de bodemopbouw.

Afname natuurlijke winddynamiek

krijgen op het zand, zodat het gebied niet dichtgroeit en er altijd sprake is van een afwisseling van open en begroeide gebieden, die elkaar in tijd en ruimte afwisselen. Hoe groter het open gebied, hoe meer de wind vat heeft op het zand en omgekeerd: minder open gebied leidt tot minder winddynamiek. Voor het in stand houden van stuifzandgebieden is het van belang dat de wind voldoende ruimte heeft om het zand te verplaatsen.

Gevolgen voor habitattypen

De belangrijkste knelpunten voor de vegetatiedoelen in het Holtingerveld als gevolg van boven- genoemde processen zijn hieronder per systeemtype uitgewerkt.

ϐ Hoog gelegen keileemplateau en beekdalflanken

Er is sprake van verdroging en verzuring & vermesting wat resulteert in: • Afname soortenrijkdom

• Mineralisatie van organisch materiaal

• Ontstaan van eenvormige vegetatie met een dominantie van grassen en dan met name van pijpenstrootje (natte delen)

• Opslag van bos ϐ Stuifzanden

Er is sprake van verdroging, verzuring & vermesting en gebrek aan natuurlijke winddynamiek wat resulteert in;

• Onvoldoende winddynamiek

• Vegetatieontwikkeling van onbegroeid zand naar heide naar bos versneld ϐ Vennen en natte laagten

Er is sprake van verdroging, verzuring & vermesting en verandering van de bodemopbouw wat resulteert in;

• Aantasting slecht doorlatende venbodem • Verdroging door gegraven sloten

• Grondwater komt niet meer tot venbodem • Verminderde toestroom van grondwater

• Fragmentering/aantasting van plantengemeenschappen • Opslag van bos

ϐ Bovenlopen van beekdalen

Er is sprake van verdroging en verzuring & vermesting wat resulteert in; • Te lage waterstanden als gevolg van waterwinning en ontwatering omgeving Gevolgen voor Habitatrichtlijnsoorten

Het leefgebied van deze soorten zal de komende jaren niet achteruitgaan en mogelijk enigszins verbeteren, ondermeer als gevolg van verdere verbetering van de waterkwaliteit, herstel van (zure) vennen en het graven van extra poelen. Hiermee zijn er binnen de komende beheerplan- periode geen knelpunten te verwachten voor de aangewezen habitatsoorten gevlekte witsnuit- libel (H1042) en kamsalamander (H1166). Vanuit het huidig gebruik zijn er dan ook geen directe koppelingen te leggen met eventuele knelpunten voor de habitatsoorten. Wel is er een aandachtspunt ten aanzien van de kamsalamander in relatie tot een bestaande camping en de golfbaan.

In het leefgebied van de kamsalamander ligt een camping met een recreatieve uitstraling. Op dit moment is dit geen concreet knelpunt. Indien door activiteiten vanuit de camping de recreatieve

druk toeneemt of de inrichting veranderd kunnen maatregelen nodig zijn om de effecten op het leefgebied te mitigeren.

Het Finse Meertje dat geldt als bolwerk voor de kamslamander heeft te lijden onder groei van opslag en verdroging. Het verwijderen van de opslag zal voor een deel de effecten van verdro- ging kunnen opheffen maar het is niet duidelijk of hiermee de gehele verdroging en de daarmee gepaard gaande verzuring wordt opgelost. Mogelijk ligt hier een relatie met de nabijgelegen golfbaan. Het is zaak om het spect van de verdroging van het Finse Meertje nader te onder- zoeken.

4.2.3 Samenhang natuur en activiteiten

De Natuurbeschermingswet 1998 schrijft voor dat het bereiken van de instandhoudingsdoel- stellingen beschreven moet worden mede in samenhang met de huidige activiteiten binnen het Natura 2000-gebied (en, voor zover relevant, de huidige activiteiten daarbuiten).

Als peildatum voor de huidige activiteiten geldt 31 maart 2010. Alle traceerbare activiteiten, inclusief projecten, die tussen 31 maart 2010 en het heden plaatsvinden worden behandeld als ‘nieuw’ gebruik. Verder zijn een aantal plannen al in een vergevorderd stadium van ontwikke- ling. Indien bestuurlijke consensus is bereikt over de uitvoering van de plannen worden deze activiteiten genoemd onder ‘toekomstig’ gebruik. Het verschil in de activiteiten is van belang omdat conform de Nb-wet het bestaand gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is, of redelijker- wijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag, op dezelfde wijze doorgang kan vinden. Daarmee is het niet meer expliciet nodig om bestaand gebruik in het beheerplan vergunningvrij te maken.

Over het algemeen zijn deze activiteiten al vergunningvrij. Indien toch sprake is van een negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen kan het bevoegd gezag gebruik maken van een aanschrijvingbevoegdheid (artikel 19c van de Nb-wet), tot dit beheerplan is vastgesteld en het gebruik overeenkomstig de voorwaarden plaatsvindt.

Uitgangspunt bij de huidige activiteiten is dat de activiteiten legale activiteiten betreft. Illegale activiteiten, voor zover deze plaatsvinden, worden niet getoetst.

Beoordeling invloed bestaand gebruik op instandhoudingsdoelstellingen en bijkomende knelpunten

De huidige activiteiten zijn beoordeeld op een mogelijke samenhang met de eerder geformu- leerde knelpunten en mogelijke negatieve invloed op de instandhoudingsdoelstellingen. Deze beoordeling of toetsing is globaal uitgevoerd. Met de invoering van de Crisis en Herstelwet is besloten niet meer al het bestaande gebruik te inventariseren maar de inventarisatie te beperken tot alleen de activiteiten die mogelijk een invloed kunnen hebben op de instandhoudingsdoelen. Ten aanzien van de huidige activiteiten worden de volgende verschillende categorieën onder- scheiden:

• Delfstoffen (drinkwaterwinning) • Houtoogst/Bosbouw

• Natuurbeheer en –onderhoud • Waterbeheer (inclusief inrichting) • Landbouw

• Recreatie • Infrastructuur • Overig gebruik

In paragraaf 4.4 staat per type activiteit aangegeven of er mogelijke relaties zijn met de eerder geformuleerde knelpunten en/ of welke mogelijke voorwaarden verbonden zijn aan deze huidige activiteiten. De methodiek waarmee bepaald is of het huidige gebruik een knelpunt vormt en/of welke kansen aanwezig zijn is opgenomen in hoofdstuk 8.

In document Natura 2000 Beheerplan 29. Holtingerveld (pagina 119-124)