• No results found

Geomorfologie en reliëf

3.2 Beschrijving van het plangebied

3.2.3 Geomorfologie en reliëf

Beschouwen we de vorm en omvang van de zo kenmerkende duinboogcomplexen op Ameland op de kaart uit 1850 (Figuur 3.4), dan valt op dat de omvang van het eiland duidelijk van west naar oost afneemt. Dit hangt samen met het feit dat door periodieke aangroei en afslag van de eilandkop telkens opnieuw vanuit het westen zand aangevoerd wordt. De afzetting van zand is in de oostelijker gelegen

duinboogcomplexen duidelijk minder geweest omdat deze vanuit de Noordzee in west-oost richting plaatsvindt en dus min of meer in de lengterichting langs deze complexen “scheert”. Bovendien liggen de oostelijker duinmassieven enigszins in de luwte van de westelijk gelegen duinen waardoor hier ook de aanstuiving altijd minder is (geweest). Een en ander is op de actuele luchtfoto (Figuur 3.6A) en hoogtekaart (Figuur 3.6B) goed waar te nemen.

B

Figuur 3.6. (A en B) Ameland met de drie duinboogcomplexen en daartussen twee (voormalige) washovercomplexen met A) actuele luchtfoto en B) actuele hoogtekaart.

Vergelijken we de op Ameland aangetroffen duinvormen met die van Terschelling en Vlieland, dan is niet alleen de grotere herkenbaarheid van de duinboogcomplexen opvallend maar ook de geringere omvang in termen van de hoogte en “zand-inhoud” van de duincomplexen. Verder zijn ze in mindere mate secundair verstoven. Worden Terschelling en Vlieland gekenmerkt door grote en relatief hoge, west-oost

georiënteerde paraboolduinen en loopduinvormen, op Ameland zijn de

oorspronkelijke duinbogen veelal nog als relatief lage duinreeksen herkenbaar. Wel is de overgang naar de binnenduinrand en van de binnenduinrand naar de

(voormalige) kwelder op Ameland veel geleidelijker en daardoor breder dan op Terschelling en zeker op Vlieland waar hoge loopduinvormen vrijwel direct aan de Waddenzee grenzen. Isbary (1936) constateerde dat ook op Ameland wel degelijk veel verstuiving was opgetreden maar dan in de vorm van lage uitgestrekte velden met kopjesduinen aan de binnenduinrand van de twee westelijke

duinboogcomplexen. Ook reconstrueerde hij nog verder naar binnen, aan de zuidzijde van deze complexen en direct ten noorden van de overgang naar de klei- afzettingen vanuit de Waddenzee, een aantal oudere duinreeksen. Tegenwoordig zijn deze als (veelal vergraste) heiderestanten nog terug te vinden, in het Hollum- Ballum complex aan weerszijden van de Verbindingsweg en in het Nes-Buren complex onder andere in de Bramerduinen en Klein Vaarwater.

Duinboog Hollum – Ballum

Uit het voorgaande verhaal ontstaat het beeld waarin de basis van het eiland Ameland wordt gevormd door drie oude duincomplexen (duinbogen): 1- de westelijke duinboog van Hollum-Ballum, ofwel het Hollum-Ballum complex, 2- de middelste duinboog van Nes-Kooiplaats, ofwel het Nes-Buren complex en 3- de oostelijke duinboog van het Oerd (Oerd-Oosterhuizen), ofwel het complex van de Oerderduinen. De duincomplexen zijn gescheiden door lage strandvlaktes met smalle duinruggen, die deels gekoppeld zijn aan stuifdijken. Op de oude duingronden en strandwallen liggen de huidige dorpen.

Het duingebied van Ameland is relatief smal en laag. De oppervlakte aan hogere duingebieden (> NAP +10m), is gering (zie Figuur 3.7). Een groot deel van het duingebied ligt op een hoogte tussen 3m en 10m+ NAP. Daarbij is de overgang naar het poldergebied, meestal zeer geleidelijk is, afgezien van het reliëf dat is

Figuur 3.7. Het reliëf van Ameland in vogelvlucht.

De vorm en hoogteligging van de noordwestzijde van het duingebied lijkt op dat van Schiermonnikoog en Terschelling, waarbij door kustaanwas en opstuiving jonge duinruggen en duinvalleien zijn ontstaan. Op Ameland betreft dit de jonge,

ingesloten duinvallei van Lange Duinen Noord. In het noorden wordt deze begrensd door een smalle duinrug. Helemaal aan de noordwestkant ligt de strandhaak. Deze is ontstaan uit een aangelande zandplaat en beweegt zich langzaam in oostelijke richting. Achter de strandhaak bevindt zich een beschutte zone, waar zich een groen strand gevormd heeft.

Aan de oostzijde bij de Kooiduinen gaat het duingebied (geleidelijk) over in het kweldergebied van Neerlands reid. Een karakteristieke overgang van een zoet watervoerende duinvallei in een brak/zoutwaterhoudende slenk ligt bij de Kooipollen. De overgangen van de kwelder naar de Kooioerdstuifdijk en de Oerderduinen zijn vrij abrupt. Aan de oostzijde van de Oerderduinen zijn de overgangen meer geleidelijk en neemt de natuurlijke dynamiek toe. Op de meest oostelijke punt van het eiland (de Hon) wisselen duintjes en slenken elkaar af en zijn natuurlijke processen van verstuiving, aanwas en afslag nog in volle gang. Genoemde karakteristieken van hoogteligging en morfologie zijn van grote invloed op de vorming en werking van hydrologische systemen (grondwatersystemen) op het eiland.

Een groot deel van de polder heeft een hoogteligging van 1m tot 2m+ NAP. Op de hoogtekaart is ook te zien dat het maaiveld van Neerlands reid tussen de Kooiduinen en het Oerd niet veel hoger ligt dan het maaiveld in de poldergebieden.

In het poldergebied van Hollum-Ballum, liggen verspreid enkele lage gebieden met een hoogteligging van 0,5m tot 1m+ NAP. De hoogteligging van de polder heeft direct gevolgen voor de waterhuishouding in de polder en heeft daarmee effecten op de hydrologie van het duinsysteem (zie paragraaf 3.2.6).

In het kweldergebied van Neerlands reid liggen drie slenken, waarvan de oostelijk gelegen Oerdersloot de grootste is. Andere slenksystemen zijn de Nieuwlandsplas en de Zinkesloot. Het kweldergebied wordt aan de wadzijde afgesloten door een lage kade, waardoor de getijdenwerking onder normale zeestanden alleen via enkele slenken kan plaatsvinden.