• No results found

Afbeelding 33. Overzicht van de geregistreerde schilders en verhuurders die de database bevat tussen 1650 tot en met 1663 Lichtgrijs: verhuurder/schilder Donkergrijs: schilder De nummers in de afbeeldingen verwijzen

9 Verblijfsduur in Rome

9.5 Doel van de schilderreis

De reden van uitstroom is nog beter te verklaren door naar de instroom van schilders te kijken. Een oorzaak voor deze instroom die in de literatuur genoemd is: schilders reisden naar Rome, omdat de Heilige stoel voor veel werk zorgde.349 Een tweede oorzaak die

veelvuldig in de literatuur wordt aangehaald, is dat er in Rome geen gilderestricties waren en er een vrije markt was. Ten derde, zorgde de kunst van Michelangelo Merisi da Caravaggio ervoor dat veel schilders naar Rome trokken. Als laatste wordt genoemd dat de schilders de Nederlanden wilden ontvluchten, omdat de 80-jarige oorlog voor een negatief vestigings- en werkklimaat zorgde.350 Niet al deze redeneringen houden stand of behoeven enige nuance,

zoals in deze paragraaf wordt betoogd.

Konden de paus en de curie voor zo veel werk zorgen, dat het als een alternatieve markt voor de Noord- en Zuid-Nederlandse schilders was? Ja, indirect wel, want de kerk zorgde eigenhandig voor een vermogende afzetmarkt die veel geld uitgaf aan

kunstnijverheidsobjecten. Het genereerde een bloeiende markt, waardoor de Zuid- Nederlandse werkplaatsen een bestaansrecht hadden. In directe zin kwamen de pittori

fiamminghi niet naar Rome om via kerkelijke opdrachten persoonlijk en economisch gewin

te bewerkstelligen. Zij kwamen naar Rome, omdat er veel werkplaatsen waren, waar men in de leer kon. Dit is af te lezen in de afbeeldingen gemaakt met Gephi (zie Afbeelding 19 tot en met 32).

De tweede oorzaak die wordt genoemd voor de fiamminghi in Rome, is de eenvoudige

348 Vodret: 2003, p. 57. 349 Cavazzini: 2008, p. 43. 350 Cavazzini: 2008, p. 44.

109

integratie in de Romeinse samenleving voor ambachtslieden door het ontbreken van gilderestricties en de vrije markt. Dit is van toepassing voor de schilders die een werkplaats onder hun hoede hadden. Zij konden makkelijker integreren in de samenleving, al duurde dat vaak ook meer dan één generatie, voordat zij echt succesvol waren.351 Ten tweede is

waarneembaar dat veel jonge schilders naar Rome kwamen. Zij gingen in de leer en hadden niet direct te maken met de gilderestricties, vrije markt of het binnenhalen van opdrachten. Dat was de verantwoordelijkheid van de meester, zoals bijvoorbeeld Jacob de Hase. Ten derde, vertrokken veel schilders snel uit Rome, wat niet duidt op de noodzaak tot een volledige integratie in een samenleving. Kortom, geen gilderestricties en het gemakkelijk integreren in de Romeinse samenleving waren niet de redenen waarom men naar Rome ging. Bovendien, waren de gilderestricties in de Noordelijke Nederlanden niet alles

overkoepelend. Schilders konden namelijk tussen steden bewegen om hun producen te verkopen.352 Ten tweede, was er de instroom van immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden

die zich vrijelijk in steden als Haarlem en Amsterdam konden vestigen.353 Ten derde, zorgden

de heersende culturele normen voor religieuze vrijheden en economische mogelijkheden.354

Concluderend, kan worden gesteld dat de gilderestricties en integratie in de samenleving voor de schilders uit de Noordelijke Nederlanden niet de primaire reden was om te voet naar Rome te gaan. Hoe zat het dan met de Zuidelijke Nederlanden?

In Antwerpen was in de 17e eeuw het marktmechanisme in opkomst. De economische,

politieke en wettelijke macht van koopliedenassociaties liep de eeuw daarvoor al terug, evenals de rol van de mecenas en de kerk.355 Het protectionisme opgelegd door de gilden

blijkt gedurende de 16e eeuw en zeker gedurende de 17e eeuw dus niet meer mogelijk. Op het

gebied van sociale vrijheden blijkt er dus weinig tot geen verschil te zijn tussen Rome en de Nederlanden. Het zal niet de reden zijn geweest waarom de fiamminghi aan de reis naar het Zuiden zijn begonnen.

De derde oorzaak die wordt genoemd, is de grote instroom van schilders, doordat de schilderkunst van Michelangelo Merisi da Caravaggio hoogtij vierde in het begin van de 17e

eeuw. Dit lijkt mij in zoverre juist dat het enkele schilders naar Rome heeft getrokken, zoals enkele Utrechtse caravaggisti, echter zorgde het niet voor een hele grote instroom aan schilders (zie Grafiek 1 tot en met 4 en Tabel 2, 3). De periode dat het Caravaggisme in zwang was, zien we geen grote toename in aantallen schilders. Toen het Caravaggisme in 1620 op

351 Reher: 2004, 70.

352 Sluijter: 2009. Neat concepts and messy realities: local schools, tastes and identities; Rasterhoff, 2012, p. 272-273. 353 Sluijter: 1999, p. 118. 354 Kuijpers, 2005, p. 21. 355 Bok: 1994, p. 118; Gelderblom: 2010, p. 9. 110

zijn retour was, was er juist een grote toename van schilders waarneembaar.356 Kortom, er is

geen causaal verband waarneembaar tussen het Caravaggisme en de toename van aantallen schilders.

De invloed van de 80-jarige oorlog is al uitgebreider besproken in de paragraaf 9.7

Invloed van de 80-jarige oorlog op de migratiestroom. Het heeft naar mijn mening wel

invloed op de immigratiestroom, maar de 8-jarige oorlog is niet een totaal bevredigend antwoord voor de immigratiestroom.

10 Conclusie

In deze masterscriptie is getracht een analyse uit te voeren met gegevens uit het PAP-archief en met behulp van Gephi o.8.2beta. Er is onderzocht hoe Noord- en Zuid-Nederlandse schilders, die gedurende de periode 1590 tot en met 1663 in Rome actief waren, zich in het immigrantennetwerk hebben bewogen. Dit met het uiteindelijke doel om te verklaren waarom schilders naar Rome afreisden.

Mijn onderzoek leverde enkele belangrijke meerwaarden op. Ten eerste heb ik de onderzoeksmogelijkheden die Gephi o.8.2beta biedt, kunnen testen voor het vak

kunstgeschiedenis. Ten tweede, zijn voor mijn onderzoek grote hoeveelheden, nooit eerder gebruikte data uit het PAP-archief gedigitaliseerd, ontsloten en gebruikt. De gedigitaliseerde bronnen zullen binnen niet afzienbare tijd voor iedereen toegankelijk en raadpleegbaar zijn. De derde meerwaarde is dat door middel van de digitale omgeving een ingang is gecreëerd om het potentieel van de andere bronnen in het PAP-archief, de doop-, trouw-, en

overlijdensregisters te ontsluiten en te benutten. Ondanks de grote kwantitieve omvang van het gedigitaliseerde PAP-archief, bevat mijn onderzoek toch grote lacunes. De uitkomsten zijn, door onder meer een tekort aan bronnen, werkhypotheses voor verder wetenschappelijk onderzoek.

De immigratie van schilders uit de Republiek naar Rome begon in Antwerpen. De 80- jarige oorlog, die in 1568 begon, zorgde voor economische neergang en crisis in de Zuidelijke Nederlanden. Door de daaropvolgende val van Antwerpen in 1585, die de Antwerpse Gouden Eeuw beëindigde, trokken vele ambachtslieden uit Antwerpen en directe omgeving weg. Schilders immigreerden naar steden zoals Rouen, Nantes, Hamburg, Emden, Londen, maar veel Antwerpse schilders kozen voor Rome. Gedurende de onderzochte periode, van 1590 tot 1663, is berekend dat de mogelijkheid behoort dat 20% van de Antwerpse schilders in Rome actief kan zijn geweest. Dit komt mede doordat men spreekt van ruimtelijke homogeniteit tussen Rome en Antwerpen, wat inhoudt dat men onder meer eenzelfde geloofsovertuiging

356 Vodret: 2003, p. 57.

111

deelde.

In de Noordelijke Nederlanden en voornamelijk in Amsterdam kwamen de Zuid- Nederlandse schilders vanaf 1610 veelvuldig voor. Door de toestroom ontstond er een competitieve Noord-Nederlandse schildersmarkt. Voor veel Noord-Nederlandse schilders is het een reden geweest om ook reislustig te worden en hun heil in andere steden te zoeken. Het is dan niet verrassend dat we de Noord-Nederlandse schilders, pas laat, circa 1615 in Rome waarnemen. Een tweede verklaring, voor de late toestroom van Noord-Nederlanders, kan worden gevonden in het feit dat het terugvloeien van kennis in de 17e eeuw een flinke

vertraging had. Het duurde lang, voordat de kennis over Rome, via bodes, brieven en de Zuid-Nederlandse immigranten, naar steden zoals Amsterdam, Utrecht en Haarlem kwam. Dit verklaart, naast de verzwarende marktomstandigheden, waarom de schilders uit

Noordelijke Nederlanden pas vanaf 1615 in Rome arriveerden.

Veel schilders waren jong en gingen kortstondig naar Rome om in de leer te gaan in één van de Zuid-Nederlands werkplaatsen. Ze woonden sterk geconcentreerd in één van de drie Noordelijke parochies: de Santa Maria del Popolo, de Sant’Andrea delle Fratte en de San Lorenzo in Lucina. Er is vastgesteld dat schilders geen vestigingsvoorkeur hadden voor één van de drie parochies. Dit wordt onderschreven door de analyse van de verhuurders, die niet stelselmatig kamers aan fiamminghi verhuurden. Toch, worden in secundaire literatuur enkele pushfactoren opgesomd, waardoor de fiamminghi zo geconcentreerd woonden. De luchtkwaliteit en de hoeveelheid lichtinval was in de ateliers van de drie Noordelijke parochies beter dan in de omliggende parochies. Beargumenteerd is dat licht en lucht een ondergeschikte rol spelen en dat door clustervorming de concurrentiepositie van de pittori

fiamminghi in Rome verbeterde.

De schilders kwamen samen in werkplaatsen gebaseerd op hun gedeelde nationaliteit. Een gemiddelde werkplaats telde, tussen 1600 tot en met 1663, drie schilders exclusief de leermeester. De ontwikkeling van de werkplaatsen waar fiamminghi actief waren, is op te delen in drie tijdfaseringen. De eerste fase, 1600 tot 1620, werd gekenmerkt door een groot aantal garzoni (leerjongens), familieleden en servitori (huishoudelijke hulpen). De tweede fase, die loopt van 1620 tot en met 1639, werd gekenmerkt door een vermindering aan leerjongens, familieleden en huishoudelijke hulpen en langdurige samenwerking tussen schilders. Door langdurige samenwerking zal er kwaliteitsverbetering zijn bewerkstelligd en de productie van schilderijen zijn verhoogd. Binnen de werkplaats trad professionalisering op, waardoor uiteindelijke de concurrentiepositie verbeterde. Gedurende de tweede fase lijkt er op basis van specialismen te worden samengewerkt, maar dit dient verder te worden onderzocht. De derde fase, die van 1640 tot en met 1663 loopt, kent een tekort aan gegevens. De volgende conclusie dient dan ook verder onderzocht te worden. De periode werd

gekenmerkt door kleinere werkplaatsen en schilders woonden vaker bij verhuurders in. Het leven van de schilder was nog meer ingericht op een kortdurend verblijf.

Een succesvolle werkplaats, bijvoorbeeld die van de Antwerpse Jacob de Hase, fungeerde vele jaren als een ontmoetingsplaats voor de toegestroomde pittori fiamminghi. Via de leermeesters en de leerlingen, vloeide kennis over Rome terug naar de Zuidelijke Nederlanden. De latere generatie schilders, die vaak familie of kennissen waren van de eerste generatie Romereizigers, waren beter geïnformeerd. De schilders wisten waar ze voor hulp naar toe moesten gaan en bij welk atelier ze het beste in de leer konden gaan. Uiteindelijk werd voor schilders, die plannen hadden om naar Rome te reizen, de te maken stap minder risicovol.

77,6% Van het aantal geregistreerde schilders verbleef minder dan twee jaar in Rome. Beargumenteerd is dat schilders naar Rome gingen met relatief snel te behalen doelen. Te allen tijde was het uiteindelijk doel van de schilder om terug te keren naar de streek waar men oorspronkelijk vandaan kwam. Dit is opmerkelijk, omdat de Zuid-Nederlandse schilders teruggingen naar de streek waar oorlog en economische laagconjunctuur was. De Noord- Nederlandse schilders gingen terug naar een markt die werd overspoeld met schilders.

Er is gekeken of er te weinig plekken voor de schilders waren in de Zuid-Nederlandse ateliers, maar dit is weerlegd. Ten tweede is weerlegd dat de schilders te hoge leergelden betaalden, waardoor ze uit de stad dienden te vertrekken. Ten derde is aannemelijk gemaakt, dat de kunst van Michelangelo Merisi da Caravaggio en zijn navolgers niet tot een extra grote toestroom aan pittori fiamminghi heeft geleid. Ten vierde, is aangetoond dat het ontbreken van gilderestricties in Rome niet zorgde voor een toename aan schilders uit de Nederlanden. De redenen waarom schilders uit de Republiek wegtrokken is onderzocht en deze waren gevarieerd. Dat schilders naar Rome gingen, om via opdrachten van de katholieke kerk economisch gewin te bewerkstelligen, is onjuist. De pittori kozen wel voor Rome, omdat de Heilige Stoel indirect voorzag in een bloeiende Romeinse kunstmarkt. De vele Zuid-

Nederlandse werkplaatsen hadden door de bloeiende kunstmarkt bestaansrecht, waar de jonge schilders veel konden leren. De invloed van de 80-jarige oorlog op de Zuid-

Nederlandse immigratie is onderzocht. Die biedt geen allesomvattend antwoord voor het migratiepatroon van schilders uit de Republiek.

Waarom gingen schilders naar Rome en ondernamen zij een immateriële en materiele risicovolle reis? De schilders waren in eerste instantie jong en hadden niets te verliezen. Ze bestierden nog geen atelier en hadden nog geen netwerk opgebouwd. Ten tweede ging men naar Rome om te leren schilderen naar Italiaans voorbeeld. Bovendien, werd schilders in Rome de mogelijkheid geboden, om via de bestudering van de antieke sculpturen en de schilderkunst, een interne beeldbank aan te leggen. De schilder kon zich bij terugkomst,

naast de interne beeldbank, beroepen op de gedegen opleiding, aangeleerde

schildervaardigheden en had hij een schat aan onbewuste kennis (routinematig gedrag, intuïtie en handelingen) opgebouwd. Zodoende kon hij in de Nederlanden zijn

concurrentiepositie en eveneens zijn sociale en artistieke positie verbeteren. De schilders kwamen beter beslagen ten ijs. Schilders konden de strijd aan gaan met de al gevestigde schilders op de competitieve schildermarkt in de Nederlanden. Dit was het uiteindelijke doel van de reis naar Rome.

11 Discussie

In het laatste hoofdstuk van mijn masterscriptie wil ik de verbeterpunten van mijn onderzoek weergeven. Vervolgens beschrijf ik hoe Gephi van nut kan zijn bij toekomstig onderzoek. Daarnaast schrijf ik in de paragraaf Digital humanities over het openbaar maken en ter beschikking stellen van al mijn gegevens. Tot slot, pleit ik voor alternatieve en digitale vormen van mastertheses.

11.1 Tekortkomingen

Er is geprobeerd om zo veel mogelijk data te gebruiken uit het PAP-archief om een zo’n representatief mogelijk beeld te scheppen. Gaandeweg de ontsluiting van het archief, kreeg ik meer inzichten in de hoeveelheid gegevens, en het ontbreken van veel gegevens in de Stati delle Anime. De lacunes in de Stati delle Anime maakten het niet mogelijk om definitieve conclusie te trekken. Tevens, zijn in de scriptie onder meer de gegevens over afkomst

geanalyseerd. Deze gegevens zijn illustratief voor de gehele database. Ze zijn gestoeld op het PAP-archief en aangevuld met gegevens uit secundaire databases. De hoeveelheid gegevens waarmee is gerekend, blijft beperkt mede doordat er weinig data meer aan de variabelen is toe te voegen. Ondanks de grote hoeveelheden informatie die zijn gegenereerd, schiet de scriptie tekort in zijn representativiteit.

De netwerkanalyse gemaakt met Gephi schiet eveneens te kort, maar niet om technische redenen. In de netwerkanalyse zijn geen gegevens opgenomen uit eerder archivalisch onderzoek van bijvoorbeeld Bertolotti of Vodret Adamo. De gemaakte analyse omvat niet de leermeester/leerling relaties, of de artistieke relaties tussen schilders. Deze twee variabelen zijn van groot belang bij het inzichtelijk maken en analyseren van het

immigrantennetwerk. Het toevoegen van geo-locaties in Gephi is nog een derde mogelijkheid dat onbenut is gebleven. Het vierde punt wat niet geanalyseerd is, is de integratie van de

pittori fiamminghi ten opzichte van alle ambachtslieden die uit de Republiek afkomstig

waren. Ten vijfde, zijn de schilders niet vergeleken met bijvoorbeeld de Franse collega’s. Ten zesde, is de volledige integratie met Italiaanse schilders, academies en netwerken volledig

buiten beschouwing gebleven. Ten zevende, zijn de overige bronnen uit het PAP-archief niet geraadpleegd.

Met Gephi kan de dynamiek van het ontstane immigrantennetwerk van schilders inzichtelijk worden gemaakt. De keuzes die een schilder in Rome maakte, kan men met een netwerkanalyse beter duiden. Ik denk hierbij aan vragen: waarom gaat men in de leer bij Jacob de Hase, of waarom verwisselde Cornelis Schut II van de werkplaats van Giovanni del Campo naar dat van Thomas Cortiels? Hierbij dient gekeken worden naar de specialismen van schilders binnen een atelier. Ik verwacht met het toevoegen van data meerdere van deze bewegingen te kunnen vatten. Via casestudies zou men de gegevens eveneens op de

overgeleverde schilderijen kunnen betrekken. Iets wat in deze scriptie volledig buiten beeld is gebleven.

De resultaten in Gephi geven weinig onderlinge relaties weer voor schilders die in Rome invloedrijk zijn geweest. Voor de landschapschilder Paul Bril en de rijke Balthasar Lauwers vermoed ik dat zij beter waren geïntegreerd in de Romeinse samenleving dan de netwerkanalyse weergeeft. Het doet vermoeden dat er sprake was van segregatie op de Romeinse schildermarkt, waar schilders uit het topsegment met elkaar en met de Romeinse elite omgingen. Door de toevoeging van secundaire literatuur in Gephi kan de hypothetische sociaal-hiërarchische indeling verder onderzocht worden.

Afsluitend, heeft Gephi voor mij de gegevens vele malen inzichtelijker gemaakt, waardoor ik slagvaardiger te werk kon gaan en de uiteindelijke resultaten inzichtelijker zijn gemaakt.