• No results found

DESTIENDE TITEL

In document EEN OP ONTWERP (pagina 166-200)

VAN ZAKEN

DESTIENDE TITEL

Van uiterste willen.

E E E S T E AFDEELING.

Algemeene bepalingen

Art. 967. (992) De goederen, welke iemand bij zijn overlijden nalaat, behooren aan zijne wettelijke erfgenamen, voor zooverre hij daarover niet bij uitersten wil wettiglijk mocht hebben beschikt.

Art. 968. (993) Een testament of uiterste wil is eene akte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijnen dood zal geschieden, en welke akte door hem kan worden herroepen.

Art. 969. (994) Uiterste wilsbeschikkingen ten aanzien van goederen zijn, of algemeen, of onder ©enen algemeenen titel, of onder eenen bijzonde-ren titel.

Elke dezer beschikkingen, hetzij die gedaan zij onder de benaming van erfstelling, hetzij onder de benaming van legaat, of onder elke andere bena-ming, zal kracht hebben, volgens de regelen bij dezen titel voorgeschreven.

155

Art 970 (995) Bene uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de naaste bloedverwanten, of het naaste bloed van den erflater, zonder verdere aanduiding, wordt geacht te zijn gemaakt ten voordeele van zijne door de wet geroepen erfgenamen.

Art. 971. (996) De uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de armen, zonder andere aanduiding, wordt geacht gemaakt te zijn ten behoeve van alle noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, die in de plaats, alwaar de erfenis is opengevallen, door armeninrichtingen bedeeld worden.

Art. 972. (997) De erfstellingen over de hand of fideicommissaire substitutiën zijn verboden.

Dienvolgens is, zelfs ten aanzien van den benoemden erfgenaam of lega-taris, nietig en van onwaarde elke beschikking, waarbij deze belast wordt de erfenis of het legaat te bewaren, en aan eenen derde, voor het geheel, of voor een gedeelte, uit te keeren.

Art. 973. (998) Van de bij het vorige artikel verboden erfstellingen over de hand zijn uitgezonderd die, welke bij de zevende en achtste afdeelin-gen van dezen titel zijn toegelaten.

Art. 974. (999) De bepaling, waarbij een derde, of, bij diens vóór-overlijden, alle diens wettige kinderen, reeds geboren, of die nog zullen wor-den geboren, zijn geroepen tot het geheel of tot een gedeelte van hetgeen de erfgenaam of legataris, bij zijn overlijden, van de erfenis of van het legaat onvervreemd of onverteerd zal overlaten, is geene verbodene erfstelling over de hand.

Door zoodanige erfstelling of legaat mag de erflater zijne erfgenamen, aan wie een wettelijk erfdeel toekomt, niet benadeelen. .

Art. 975. (1000) De beschikking, waardoor een derde tot eene erfenis of een legaat geroepen wordt, in het geval dat de geroepen erfgenaam of legataris die niet geniet, is van waarde.

Art. 976. (1001) Hetzelfde hoeft plaats omtrent eene uiterste wilsbe-schikking, waarbij het vruchtgebruik aan den eenen, en de bloote eigendom aan den anderen gegeven wordt.

Art. 977. (1002) De bepaling, waarbij de nalatenschap of het legaat, of wel een gedeelte daarvan, onvervreemdbaar is verklaard, wordt voor niet geschreven gehouden.

Art. 978. (1003) Indien de bewoordingen ecner uiterste wilsbeschik-king duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken.

Art. 979. (1004) Indien daarentegen de bewoordingen eener uiterste wilsbeschikking voor onderscheidene opvattingen vatbaar zijn, moet men veel-eer nagaan welke de bedoeling des erflaters geweest zij, dan zich, tegen die bedoeling, aan den leterlijken zin der woorden houden.

Art. 980. (1005) In zoodanig geval moeten ook de bewoordingen wor-den opgevat in wor-den zin, die met wor-den aard der beschikking en haar onderwerp het meest overeenkomt, en bij voorkeur in dier voege, dat de beschikking eenige uitwerking* of gevolg hebbe.

Art. 981. (1006) In alle uiterste wilsbeschikkingen worden de voor-waarden, die onverstaanbaar of onmogelijk zdjn, of die met de wetten en goede zeden strijden, voor niet geschreven gehouden.

Art. 982. (1007) De voorwaarde wordt gehouden voor vervuld, wan-neer hij, die bij de niet-vervulling daarvan belang mocht hebben, de vervul-ling heeft belet.

Art. 983. (1008) De vermelding van eene valsche beweegreden wordt voor niet geschreven gehouden, tenzij uit den uitersten wil blijken mocht, dat de erflater de beschikking niet zoude hebben gemaakt, indien hij van de valschheid der beweegreden kennis had gedragen.

Art. 984. (1009) De vermelding van eene, hetzij ware, hetzij valsche, beweegreden, die echter met de wetten of de goede zeden strijdt, maakt de erfstelling of het legaat nietig.

Art. 985. (1010) Indien een ondeelbare last aan verscheidene erfge-namen of legatarissen is opgelegd geworden, en één of meer hunner van de erfenis of het legaat afzien, of wel onbekwaam zijn om het gemaakte te beu-ren, zal hij, die zich voor het geheel van den last wil kwijten, het hem nage-laten gedeelte kunnen vorderen, en zijn verhaal hebben op de nanage-latenschap, voor hetgeen hij voor de anderen mocht hebben betaald.

Art. 968. (1011) Uiterste willen, gemaakt ten gevolge van dwang, bedrog of arglist, zijn nietig.

Art. 987. (1012) Indien door één en hetzelfde ongeval, of op den-zelfden dag, mochten omkomen de erflater en de erfgenaam of de legataris, of degene, die bij eene geoorloofde ondererfstelling in plaats van deze laat-sten zoude zijn opgetreden, zonder dat men. weten kunne, wie van de alzoo omgekomenen het eerst overleden zij, worden zij vermoed op hetzelfde oogen-blik gestorven te zijn, en er heeft geen overgang van rechten ten gevolge van den uitersten wil plaats.

TWEEDE AFDEELING-.

Van de bekivaamlteid om bij uitersten wil te beschikken of daarvan voordeel te genieten.

Art. 988. (1013) Tot het maken of herroepen van eenen uitersten wil moet men zijne verstandelijke vermogens bezitten.

Art. 989. (1014) Alle personen kunnen bij uitersten wil beschikken, en daaruit voordeel genieten, uitgezonderd de zoodanigcn die daartoe, vol-gens de bepalingen van deze afdeeling, zijn onbekwaam verklaard.

Art. 990. (1015) Minderjarigen, die den vollen ouderdom van acht-tien jaren niet hebben bereikt, mogen geen uitersten wil maken.

Art. 991. (1016) De bekwaamheid van den erflater wordt beoordeeld naar den staat, waarin hij zich bevond op het oogenblik, dat de uiterste wil gemaakt is.

157

Art. 992. (1017) Om nit krachte van eenen uitersten wil iets te kun-nen genieten, moet men bestaan op het oogenblik van den dood des erflaters, met inachtneming van den regel bij artikel 3 vastgesteld.

Deze bepaling is niet toepasselijk op personen, die geroepen zijn om uit stichtingen genot te trekken.

Art. 993. (1018) Makingen bij uiterste wilsbeschikking ten behoeve van openbare instellingen, godsdienstige gestichten, de zoogenaamde

waqf-(wakap-) stichtingen daaronder begrepen, kerken en andere gebouwen aan eenigen eeredienst gewijd of armeninrichtingen hebben geen gevolg, dan voor zoover de Gouverneur-Generaal aan de bewindvoerders dier gestichten de macht zal hebben verleend om die aan te nemen.

Art. 994. (1019) Echtgenooten kunnen geen voordeel genieten door elkanders uiterste wilsbeschikkingen, indien het huwelijk zonder behoor-lijke toestemming mocht zijn aangegaan, en de erflater gestorven is op een tijdstip, waarop de wettigheid van dit huwelijk te dier oorzake nog in rechten kon worden betwist.

Art. 995. (1020) De Europeesche of Chineescbe man of vrouw, die, kinderen uit een vroeger bed hebbende, een tweede of volgend huwelijk aangaat, zal bij uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot niet meer mogen geven dan het minste gedeelte, hetwelk één der wettige kinderen geniet, en zonder dat, in eenig geval, de beschikking het vierde deel van zijne goe-deren mag te boven gaan.

Art. 996. (1.021) Echtgenooten kunnen, ten opzichte van de goederen, welke in gemeenschap zijn, niet verder beschikken dan over het aandeel, dat ieder hunner in de gemeenschap heeft. Indien echter eenig goed uit de gemeenschap is gemaakt, kan de legataris het niet in natura vorderen,

in-dien dat goed niet aan de erfgenamen van den erflater is aanbedeeld. In dat geval wordt de legataris schadeloos gesteld uit het aandeel in de ge-meenschap, aan de erfgenamen van den erflater aangekomen, en, bij onge-noegzaamheid, uit de goederen aan die erfgenamen persoonlijk toebehoorende

Art. 997. (1022) Een minderjarige, ofschoon den ouderdom van acht-tien jaren bereikt hebbende, kan bij uitersten wil ten voordeele van zijnen

voogd geene beschikking maken.

Meerderjarig geworden zijnde, kan hij zijnen gewezen voogd niet bij uitersten wil bevoordeelen, dan na het afleggen en sluiten der voogdijre-kening.

Van de twee hierboven gemelde gevallen zijn uitgezonderd bloedver-wanten van den minderjarige in do opgaande linie, die zijne voogden zijn of geweest zijn.

Art. 998. (1023) Minderjarigen kunnen niet bij uitersten wil beschik-ken ten voordeele van hunne leermeesters, gouverneurs of gouvernanten, die met hen te zamen wonen, noch ten voordeele van hunne onderwijzers of onderwijzeressen, bij wie de minderjarigen in den kost besteed zijn.

• Hiervan zijn uitgezonderd de beschikkingen tot vergelding van gedane diensten bij wijze van legaat gemaakt, met inachtneming echter zoowel van de gegoedheid van den maker, als van de diensten, die aan hem zijn bewezen.

Art 999 (1024) De geneesheeren, heelmeesters, apothekers en andere personen de geneeskunde uitoefenende, die iemand gedurende de ziekte, waaraan 'hij overleden is, bediend hebben, alsmede de bedienaars van den godsdienst die hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zoodanig persoon, gedurende den loop dier ziekte, te hunnen behoeve mocht hebben gemaakt.

Hiervan zijn uitgezonderd :

lo de beschikkingen tot vergelding van gedane diensten, brj wrjze van legaat gemaakt, evenals bij het vorige artikel is vastgesteld ;

2o de beschikkingen ten voordeele van den echtgenoot van den erflater;

3o' de beschikkingen, zelfs algemeene, gemaakt ten voordeele van bloed-verwanten tot den vierden graad ingesloten, indien de overledene geene erfgenamen in de rechte linie mocht hebben nagelaten; tenware degene, te wiens voordeele de beschikking gemaakt is, zelf onder het getal dier erfgenamen mocht behooren.

Art 1000 (1025) De notaris, die eenen uitersten wil bij openbare akte heeft verleden, en de getuigen, die daarbij zijn tegenwoordig geweest kun-nen niets genieten van hetgeen aan hen bij dien uitersten wil mocht zijn

g e i I 1Evenmin kunnen het hoofd te wiens overstaan een mondeling Inlandsch testament is gemaakt en de getuigen die daarbij tegenwoordig zijn geweest, uit dat testament genieten.

Art 1001 (1026) Indien Europeesche of Chineesche ouders wettige en ook natuurlijke, doch wettiglijk erkende kinderen, nalaten, zullen deze laatsten uit de uiterste wilsbeschikkingen hunner ouders met meer mogen genieten, dan hetgeen aan hen bij den twaalfden titel van dit boek is toe-gekend.

Art 1002 (1027) Overspelers of o verspeelsters en hunne medeplichti-gen kunnen uit elkanders uitersten wil geen voordeel gemeten, mits van het overspel vóór het overlijden van den erflater door een rechterlijk gewijsde gebleken zij.

Art. 1003. (1028) Het bepaalde bij artikel 927 is toepasselijk op de erfopvolging krachtens uitersten wil.

Art 1004 (1029) Bene uiterste wilsbeschikking, gemaakt ten voor-deele van iemand, die onbekwaam is om te erven, is nietig, zelfs wanneer de t s c h i k k l n g mocht zijn gemaakt op den naam van eenen tusschenbeiden

k 0 mV o tÛSSc0h : n b e i d e n komende personen worden gehouden^de vader -de moe-der, -de kin-deren en afstammelingen en -de echtgenoot van -dengene,

die onbekwaam is om te erven.

Art 1005. (1030) Hij, die veroordeeld is omdat hij den erflater heeft omgebracht- hij, die den uitersten wil des erflaters heeft yerdonkerd ver-X e S d of v ^ v a l s c h t ; of die den erflater door geweld of dadelijkheden heeft belet ziinen uitersten wil te herroepen of te veranderen, zal, evenmin als S n e c S T n o o t en z ijne kinderen, uit den uitersten wil eemg voordeel kun-nen genieten.

159

DERDE AFDEELING.

Van de legitieme portie of het wettelijk erfdeel en van de inkorting der giften, welke die portie zouden verminderen.

Art. 1006. (1031) De legitieme portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der goederen hetwelk aan de, naar de onderscheidingen van artikel 1007 door de wet dan wel door het adatrecht geroepen, erfgenamen of groe-pen van erfgenamen bij versterf wordt voorbehouden. De overledene mag daarover noch bij gifte onder de levenden noch bij uitersten wil beschikken.

Art. 1007. (1032) In nalatenschappen van Europeanen, Vreemde Oosterlingen en Christen-Inlanders is het wettelijk erfdeel, gelijk het in de volgende drie artikelen wordt bepaald.

In nalatenschappen van niet-Christen Inlanders geldt het plaatselijk adatrecht met betrekking tot het wettelijk erfdeel en de erfgenamen of groe-pen van erfgenamen aan wie zulk een erfdeel toekomt.

Art. 1008. (1033) In de nederdalende linie, indien de erflater slechts één wettig kind nalaat, bestaat het wettelijk erfdeel bedoeld in het eerste lid van het vorig artikel in de helft van de goederen, welke het kind bij versterf zoude hebben geërfd.

Indien er twee kinderen overblijven, is dat wettelijk erfdeel voor ieder kind twee derde gedeelten van hetgeen het bij versterf zoude erven.

Ingeval de overledene drie of meer kinderen nalaat, zal het wettelijk erfdeel drie vierde gedeelten bedragen van hetgeen elk kind bij versterf zoude gehad hebben.

Onder den naam van kinderen worden begrepen de afstammelingen, in welken graad zij ook zijn; echter worden deze alleen gerekend in plaats van het kind, hetwelk zij in de nalatenschap van den erflater vertegenwoordigen.

I n nalatenschappen van Inlandsche Christenen wordt hier onder den naam van kinderen bovendien begrepen de langstlevende echtgenoot, met dien verstande dat het wettelijk erfdeel van dezen twee derde gedeelte is van hetgeen hij bij versterf zou erven, wanneer de overledene behalve den echt-genoot een of beide ouders achterlaat.

Art. 1009. (1034) In de opgaande linie bedraagt datzelfde wettelijk erfdeel altijd de helft van hetgeen aan eiken bloedverwant in die linie bij versterf toekomt.

Art. 1010. (1035) Het wettelijk erfdeel van het natuurlijk, wettelijk erkend kind van een Europeaan of Chinees bestaat uit de helft van dat gedeelte, hetwelk hem in de nalatenschap bij versterf toekomt; dat van het natuurlijk, wettelijk erkend kind van een Inlandsch Christen is hetzelfde als wanneer het wettig ware geweest.

Art. 1011. (1038) Bij gebreke van legitimarissen mogen de giften, bij akte onder de levenden, of bij uitersten wil gedaan, het geheele beloop der goederen van de nalatenschap bevatten.

Art. 1012. (1039) Wanneer de beschikking, bij akte onder de levenden of bij uitersten wil gedaan, bestaat in een vruchtgebruik of in eene lijfrente, waarvan het beloop het wettelijk erfdeel benadeelt, hebben de erfgenamen, aan

wie dat erfdeel is toegekend, de keus of om deze beschikking uit te voeren, of wel om aan de begiftigden of legatarissen den eigendom van het beschik-baar gedeelte af te staan.

Art. 1013. (1040) Het aandeel, waarover men beschikken mag, kan, hetzij in het geheel of gedeeltelijk, bij akte onder de levenden of bij uitersten wil, aan vreemden, of wel aan kinderen of andere personen, die tot eene erfenis gerechtigd zijn, worden weggeschonken, behoudens de gevallen, waarin deze laatsten, naar aanleiding van den achttienden titel van dit boek tot inbreng gehouden zijn.

Art. 1014. (1041) De giften of schenkingen, hetzij onder de levenden, hetzij bij uitersten wil gemaakt, welke aan het wettelijk erfdeel mochten te kort doen, zullen bij het openvallen der nalatenschap kunnen worden ver-minderd, doch alleen op de vordering van de legitimarissen en van hunne erf-genamen of rechtverkrijgenden.

Desniettegenstaande zullen de legitimarissen van die vermindering niets kunnen genieten ten nadeele van de schuldeischers van den overledene.

Art. 1015. (1042) Om de hoegrootheid van het wettelijk erfdeel te bepalen maakt men eene opsomming van alle goederen, welke op het tijdstip van het overlijden van den gever of erflater aanwezig waren; men voegt daarbij het beloop der goederen waarover in strijd met artikel 1006 bij giften onder de levenden beschikt is, berekend naar den staat, waarin zij zich op het tijdstip der gift bevonden hebben, en hunne waarde op het oogenblik van het overlijden van den gever; men berekent over al die goederen, na de schulden daarvan te hebben afgetrokken, hoeveel, naarmate van de betrekking der legitimarissen, het erfdeel is, hetwelk zij kunnen vorderen, en men trekt daarvan af hetgeen deze, zelfs met vrijstelling van inbreng, van den over-ledene hebben ontvangen.

Art. 1016. (1043) Alle vervreemding van eenig goed, hetzij onder den last eener lijfrente, hetzij met voorbehoud van vruchtgebruik, aan één der legitimarissen gedaan, wordt beschouwd als eene gift.

Art. 1017. (1044) Indien de gegevene zaak vóór het overlijden van den schenker, buiten schuld van den begiftigde, is verloren gegaan, zal zij niet worden begrepen onder de massa der goederen, over welke het wettelijk erf-deel moet worden berekend.

De gegevene zaak zal onder de massa worden begrepen, indien zij ter oorzaak van het onvermogen van den begiftigde niet kan worden terug verkregen.

Art. 1018. (1045) De giften onder de levenden zullen nimmer mogen worden verminderd, dan nadat alle goederen, welke bij uitersten wil zijn weg-gemaakt, zullen bevonden worden niet genoegzaam te zijn om het wettelijk aandeel te verzekeren. Wanneer alsdan eene vermindering van de giften onder de levenden moet plaats hebben, zal men die aanvangen met de gift, welke het laatst gedaan is, en alzoo verder van deze tot de vroegere opklimmen.

Art .1019. (1046) De teruggave van de onroerende goederen, welke naar aanleiding van het voorgaande artikel moet plaats hebben, geschiedt in natura, niettegenstaande alle tegenstrijdige bepalingen.

161

Indien echter de vermindering moet worden toegepast op een erf, hetwelk niet gevoegelijk kan worden verdeeld, zal de begiftigde, zelfs wanneer het een vreemde is, de bevoegdheid hebben om in gereed geld op te leggen, hetgeen

den legitimaris toekomt.

Art. 1020. (1047) De vermindering der bij uitersten wil gedane ma-kingen zal geschieden zonder onderscheid te maken tnssehen de erfstellingen en legaten, tenzij de erflater uitdrukkelijk mocht hebben bevolen, dat deze of gene erfstelling of legaat bij voorkeur moest worden voldaan; in welk geval zoodanige erfstelling of legaat niet zal worden verminderd, dan inge-val de waarde van de andere makingen niet mocht toereikend zijn om het wettelijk erfdeel op te leveren.

Art. 1021. (1048) De begiftigde zal de vruchten van hetgeen de gift meer bedraagt dan het gedeelte, waarover beschikt kan worden, teruggeven, te rekenen van den dag, dat de gever overleden is, indien de eisch tot ver-mindering is gedaan binnen het jaar, en anderszins van den dag, dat die eisch gedaan zal zijn.

Art. 1022. (1049) De onroerende goederen, die uit krachte van ver-mindering in den boedel moeten terugkeeren, worden daardoor vrij van de schulden, hypotheken, credietverbanden of oogstverbauden, door den begif-tigde daarop gelegd.

Art. 1023. (1050) De rechtsvordering tot vermindering of teruggave kan door de erfgenamen vervolgd worden tegen derde bezitters van de onroe-rende goederen, welke een gedeelte van het gegevene uitmaken en door de begiftigden vervreemd zijn, op dezelfde wijze en in dezelfde rangschikking als tegen de begiftigden zelf.

Deze rechtsvordering moet aangelegd worden volgens de orde van de dagteekeningen dier vervreemdingen, te beginnen met die vervreemding, wel-ke het laatst gedaan is.

Desniettemin zal de rechtsvordering tot vermindering of teruggave tegen derde verkrijgers geen plaats hebben, dan voor zooverre de begiftigde geene andere goederen mocht hebben overgehouden, welke in de gift begrepen wa-ren, en deze niet genoegzaam zijn om het wettelijk erfdeel in zijn geheel te voldoen, of indien de waarde der vervreemde goederen niet op zijne persoon-lijke goederen mocht kunnen worden verhaald.

Die rechtsvordering zal, in allen gevalle, verloren gaan door het tijds-verloop van drie jaren, te rekenen van den dag, waarop de legitimaris de erfenis heeft aanvaard.

VIERDE AFDEELING.

Van den vorm der uiterste willen.

Art. 1024. (1051) Geen uiterste wil kan bij dezelfde akte door twee of meer personen gemaakt worden, hetzij ten voordeele van eenen derde, het-zij onder den titel van eene wederkeerige of onderlinge beschikking.

Art. 1024. (1051) Geen uiterste wil kan bij dezelfde akte door twee of meer personen gemaakt worden, hetzij ten voordeele van eenen derde, het-zij onder den titel van eene wederkeerige of onderlinge beschikking.

In document EEN OP ONTWERP (pagina 166-200)