• No results found

De ontwikkelingen onder koning Willem I en koning Willem II

Noord-Brabant

2.3 De adel in het Koninkrijk vanaf 1813

2.3.3 De ontwikkelingen onder koning Willem I en koning Willem II

Als de uitgangspunten van het adelsbeleid van koning Willem I en zijn adviseurs zijn te beschouwen: aanvulling van de adel met regentenfamilies en daarmee gelijk te stellen geslachten; herstel van de staatsrechtelijke positie van de adel en instelling van een hoog college van staat voor adelszaken onder de naam Hoge Raad van Adel.46 Met behulp van deze uitgangspunten is een adelsbeleid geformuleerd en uitgevoerd, dat in grote lijnen aansloot bij het adelsbeleid van Lodewijk Napoleon. Men wilde niet komen tot een ‘restau-ratie’ van de oude riddermatige adel maar tot een vernieuwing, uitbreiding en verjonging van de adel. Om politieke redenen wilde Willem I zich omringen met een adelsgroep die bestond uit de elite van aanzienlijken, vermogenden en invloedrijken in den lande, waarin dus plaats was voor de ‘oude’ adel (zowel riddermatige als niet-riddermatige) en het ‘oude’ regentenpatriciaat maar ook voor degenen die anderszins vóór 1813 tot aanzien waren ge-komen, zoals bestuurders uit de Franse tijd en door Napoleon geadelden. Er mocht geen plaats zijn voor armoedzaaiers en leeglopers. De opzet was te komen tot een leidinggeven-de stand.47 En hoewel de aldus gevormde adel in zekere zin regionaal geworteld en geori-enteerd bleef, vond er op deze manier een nationale amalgamering plaats tot een nieuwe ‘notabelenstand’.48 Willem I bemoeide zich persoonlijk met het beleid en had daarop veel

43 ‘Bijlage III: Wetten, besluiten en regelingen onder het Koninkrijk der Nederlanden’, in: De Hoge Raad van Adel,

186.

44 Zie hiervoor bijvoorbeeld de aanvragen om kwijtschelding van taxa van J.L. Stern en H.F. de Grez in bijlage 2 tabel 2.15.

45 Een ander voorbeeld van het niet-lichten van een diploma betreft Hans Willem de Blocq van Scheltinga die met zijn wettige afstammelingen in de adel werd verheven bij KB van 19 oktober 1858, nr. 85. Hij vroeg revisie van dat besluit aan in verband met de tenaamstelling van hem en zijn zoons. Mulder-Radetzky en De Vries, Geschie-denis van Oranjewoud, 64.

46 Van Valkenburg, ‘Adelsbeleid sedert 1813’, 58.

47 Prak en Aalbers, ‘Inleiding’, 14-15; Aalbers, ‘Willem Anne van Spaen van Hardestein’, 127. 48 Van der Laarse, A Nation of Notables, 16.

invloed. Omdat hij voor zijn eenheidsstaat een nationale adel wilde, brak het beleid (gelei-delijk) met historisch gegroeide gewestelijke ontwikkelingen.49 In het vervolg zullen we zien hoe aan dit adelsbeleid vorm is gegeven.50

Ten eerste komen we dan bij de benoemingen in de ridderschappen en hiermee was haast geboden. Nadat op 24 juni 1814 de Hoge Raad van Adel was ingesteld en op 25 juli de eerste vergadering had plaatsgevonden, kreeg de raad op 10 augustus het verzoek van Willem I om te komen met een opgave van nog in leven zijnde edelen die vóór 1795 in de ridderschappen of landdagen zitting hadden gehad. Op 11 augustus ging er een ver-zoek uit aan de gouverneurs om een opgave. Op 13 augustus had de raad zelf al een lijst opgesteld van riddermatige geslachten, ook van degenen die niet beschreven waren, bij-voorbeeld op grond van hun rooms-katholieke geloofsovertuiging. In april 1814 diende de gouverneur van Noord-Brabant, Hultman, zijn opgave in en op 23 augustus waren de op-gaven van de meeste gouverneurs binnen, waarna op 28 augustus de eerste benoemingen volgden. Tot 1 juli 1816 vonden er nog aanvullende benoemingen plaats. In de

Staatscou-rant had een oproep gestaan aan geslachten die waren overgeslagen om zich alsnog aan

te melden. Ook de gouverneurs kwamen nog met aanvullingen op hun lijsten. Vanwege de haast bij de benoemingen zijn er nogal wat slordigheden opgetreden. De eerste benoe-mingen waren al gedaan voordat in het SB van 13 februari 1815, nr. 60 de formele basis van het adelsbeleid verder was uitgewerkt. Ook heeft men zich niet volledig gerealiseerd wat de consequenties waren van de bepalingen omtrent titels en diploma’s. In de loop der tijd zijn er maatregelen genomen om de opgetreden problemen op te lossen.51

Het is aannemelijk dat Willem I via de benoemingen in de ridderschappen meteen een stempel op het adelsbeleid wilde drukken en dus gekozen heeft voor zowel ‘oude’ als ‘nieuwe’ aanzienlijken. Omdat de ridderschappen fungeerden als kiescollege voor Pro-vinciale Staten, lijkt het logisch dat de benoemden ook een zekere binding met de pro-vincie moesten hebben. De benoemingen in de ridderschap van Overijssel bestonden bij-voorbeeld voor het overgrote deel uit leden van de voormalige ridderschap of hun zonen. Ook werden er drie katholieken benoemd die lid waren van oude Gelderse geslachten. In Zeeland werd één afstammeling van oude inheemse adel benoemd en twee leden van ge-slachten met een buitenlands adelsdiploma. De rest van de benoemingen waren in feite verheffingen van leden van oude regentengeslachten.52 We zien dus in beide provincies een keuze voor voornamelijk ‘oude’ aanzienlijke geslachten, in Overijssel adel en in Zee-land, bij afwezigheid van adel, regentenpatriciaat.

Na de eerste benoemingen volgden er meteen rekesten om opname in een ridderschap of een andere vorm van adelsverlening. Bij het KB van 15 april 1815 werd een eerste groep van achttien Nederlanders erkend, ingelijfd of verheven. Onder de laatsten bevonden zich personen die om erkenning verzocht hadden maar hun oude adeldom onvoldoende met bewijzen konden staven.53 Bij de inhuldiging van koning Willem I op 21 september 1815 volgde voor een groot aantal Nederlanders een rangverhoging of toetreding tot de adel. Met een KB van diezelfde datum werd een groot aantal leden van regentengeslachten op-genomen in de adel. Onder hen was een flink aantal Amsterdamse families. Het kan zijn dat de koning op deze wijze de geslachten met wie zijn voorvaderen een moeilijke verhou-ding hadden, aan zich wilde binden.54

Als we kijken naar de cijfermatige analyse van de opname van geslachten in de Neder-landse adel,55 dan blijkt dat van de ‘oude adel’ er maar 21 erkend zijn. Het merendeel viel

onder de benoemden, hetgeen betekent dat men bij de benoemingen redelijk volledig was geweest. De 65 ingelijfde geslachten bestonden voor een deel uit buitenlandse geslachten waarvan leden als officier in Nederlandse dienst waren. Als we er gemakshalve van uit gaan dat het bij de benoemden en erkenden om oude adel gaat56 en bij de verhevenen om nieuwe adel, dan blijkt dat aan het einde van de periode 1814-1849 oude en nieuwe adel elkaar in evenwicht hielden (203 benoemde en erkende geslachten en 208 verheven ge-slachten). De oude adel was niet zo gelukkig met het adelsbeleid van Willem I omdat men vond dat het verschil tussen oude en nieuwe adel wel snel werd uitgewist en de cijfers lij-ken deze mening te ondersteunen.57

Het gevoerde adelsbeleid kan het best beoordeeld worden door te kijken naar de verhef-fingen. Veel verheffingen vonden plaats op basis van een rekest, hoewel de koning ook zelf het initiatief kon nemen. Dit laatste zien we bij verheffingen die uitsluitend of overwe-gend volgden op grond van persoonlijke verdiensten. Sommige rekestranten motiveerden hun aanvraag uitvoerig maar velen deden alleen een beroep op ‘Zijner Majesteits welwil-lendheid’, zoals bijvoorbeeld J.C.G. van der Brugghen. Hij motiveerde zijn aanvraag van 22 november 1814 om benoeming in de ridderschap van Noord-Brabant met de opmer-king dat zijn geslacht, familiebetrekopmer-kingen en bezittingen aan de Vorst genoegzaam be-kend waren.58 Men ging ervan uit dat in de betrekkelijk kleine samenleving van die dagen de koning en zijn adviseurs voldoende bekend waren met iedere notabele familie en het voorgeslacht. Wellicht meende men dat persoonlijke verdiensten bij de beoordeling van een rekest minder gewicht in de schaal legden dan een schitterende afkomst.59

In het algemeen speelden bij een verheffing de persoonlijke levensomstandigheden een rol. Men keek naar positie, welstand en reputatie van de kandidaat. In een gesprek met een van de schrijvers van het artikel ‘Zur Genealogie der Genealogie’ deelt Van Valken-burg mee dat in feite ‘ieder die adellijk leefde, mede gezien de in België bestaande situa-tie’, door koning Willem I geadeld werd. Van Valkenburg vond dit heel verstandig.60 Maar ook op de familieachtergrond lag een sterk accent. We hebben in Nederland immers te maken met een erfelijke adel en daarom was voorzichtigheid geboden bij onbekendheid met de familie of twijfel over het nageslacht. Men huldigde tot ver in de negentiende eeuw de opvatting dat er minstens drie generaties nodig waren om te komen tot een gedegen

49 Kuiper, ‘Adel in Nederland’, 86.

50 De beschrijving en analyse van het adelsbeleid tijdens het bewind van de Oranjevorsten is voornamelijk geba-seerd op Van Valkenburg, ‘Adelsbeleid sedert 1813’ en het artikel Bruin, ‘Een verloren zaak’. Bruin baseert zich overigens ook op de bijdrage van Van Valkenburg.

51 Zie hiervoor paragraaf 2.3.2.

52 Van Meeuwen, De Ridderschap van Noord-Brabant, 31-34.

53 In Noord-Brabant gold dit voor J.C.G. van der Brugghen. Zie voor zijn verheffing bijlage 2 tabel 2.15. 54 Van Valkenburg, ‘Adelsbeleid sedert 1813’, 59.

55 Zie voor de cijfers over de regeringsperioden van Willem I en Willem II bijlage 2 tabel 2.1. 56 Dit is niet helemaal juist, want er zijn ook niet-adellijke geslachten benoemd.

57 Kuiper, ‘Adel in Nederland’, 86.

58 Citaat uit Kuiper, ‘Adel in Nederland’, 64. Zie voor de aanvraag van Van der Brugghen HRvA, AHRvA, inv.nr. 281, ’Kort extract uit de notulen’, 1814-1878.

59 Bruin, ‘Een verloren zaak’, 145.

60 Bruin en Schmidt, ‘ “Zur Genealogie der Genealogie” ’, 272, noot 22. Bij de volgende ‘Brabantse’ verheffingen speelden deze criteria in de argumentatie een rol: P.E.A. de la Court, M.B.W. de Jonge van Zwijnsbergen, J.F. de Kuijper, W.H. van Thije Hannes en A.H. des Tombe. Bijlage 2 tabel 2.15.

beoordeling van de voornaamheid van een familie.61 In de loop van de eeuw konden ook industriële verdiensten grond voor verheffing zijn. Families die hun opname in de adel in de hier behandelde periode daaraan dankten, zijn bijvoorbeeld Van Bommel te Leiden en Smits te Eindhoven.62

De verheffingen zijn te analyseren door deze in te delen in een viertal categorieën, na-melijk:

a regentengeslachten, waaronder worden verstaan de families die vóór 1795 in drie ge-neraties in de rechte lijn vroedschapsleden in belangrijke stemhebbende steden gehad dan wel in generaliteits- of admiraliteitscollege’s of die raadsheren in het Hof van Hol-land enz. hebben geleverd;

b rooms-katholieke geslachten die qua positie en levenswijze met inheemse adel of re-gentengeslachten zijn gelijk te stellen;

c hervormde geslachten die aan dit criterium voldoen en

d geslachten die hun adeldom voornamelijk danken aan de persoonlijke verdiensten van de genobiliteerde.63

Het cijfermatige overzicht laat dan zien dat in de eerste drie jaar van het bewind van Wil-lem I meer dan de helft van het totaal aantal verheffingen van regentenfamilies in deze periode (1814-1849) zijn beslag kreeg. Zij vormen dan ook bijna 37% van het totaal aan-tal verheffingen. Verder valt op dat er in de categorie families die vanwege hun algemene positie verheven zijn, maar twee rooms-katholieke families voorkomen en 24 hervormde. Deze verhouding wordt in de loop der jaren wel wat rechtgetrokken maar over de totale

Afb. 2.5 De familie Smits uit Eindhoven was een van de families die haar opname in de adel mede te dan-ken had aan industriële verdiensten. De familie bezat onder anderen een fabriek, waarvan op deze afbeel-ding de afgebrande restanten te zien zijn aan ’t Molenwater in Eindhoven (NL-EhvRHCe, 20022 collectie Aben; prentbriefkaarten, foto Jan Nicolaas Boon (uitgever)).

regeringsperioden van de koningen Willem I en Willem II is het aantal rooms-katholieke families maar 20% van het totaal aantal in deze categorie verheven families. Het aantal verheffingen vanwege persoonlijke verdienste bedraagt 20% van het totaal.