• No results found

1.2 Het Nederlandse eliteonderzoek

1.2.6 Amsterdamse elites

Boudien de Vries maakte in haar studie Electoraat en elite over de veranderingen in de soci-ale structuur en het socisoci-ale mobiliteitspatroon in Amsterdam tussen 1850 en 1895 ook ge-bruik van fiscale bronnen. Met behulp van kiezerslijsten voor de Tweede Kamer bepaalde zij wie er aangeslagen werd voor de personele belasting en deelde deze kiezers vervolgens in een aantal belastingklassen in.147 Zij onderzocht dus een fiscale elite, en wel één waar-van het consumptieve gedrag het criterium vormde. De vraag was in hoeverre het hier ook een sociale elite betrof. Daarvoor analyseerde zij tevens de huwelijks- en cultuurpatronen binnen deze elite, het connubium en convivium.148

Volgens De Vries was er in 1850 in Amsterdam nog sprake van een standensamenle-ving. De vraag was volgens haar dan ook of de door haar geconstrueerde belastingklassen, groepen mensen van een vergelijkbaar welstandsniveau, overeenkwamen met bepaalde standen, groepen mensen met een vergelijkbare sociale status. In 1884 was de standen-maatschappij (deels) verdwenen en waren de ‘standen’ niet noodzakelijkerwijs dezelfde als in 1854. Toch bleek ook in die veranderde situatie de personele belasting nog steeds een bruikbaar criterium. Mede als gevolg van de toegenomen mobiliteit en het opener en flexibeler karakter van de maatschappij konden gevestigde groepen de gelederen proberen te sluiten. Juist in zo’n situatie kon men standsverschillen nog meer benadrukken waar-bij uiterlijkheden een grotere rol gingen spelen. Het onderzoek kon antwoord geven op de vraag ‘in hoeverre een standenstratificatie in 1884 een anachronisme geworden’ was.149

De analyse van huwelijkspatronen leidde tot de conclusie dat men voornamelijk binnen eenzelfde welstandscategorie huwde, maar ook de beroepssfeer en de kerkelijke gezindte speelden een belangrijke rol. Vooral binnen de gegoede burgerij ontstonden netwerken van huwelijksrelaties binnen bepaalde beroepsgroepen. Huwelijken tussen leden van ver-schillende religieuze stromingen kwamen bijna niet voor.150

137 Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk, 21.

138 Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk, 20-21, citaat 21.

139 Bos, Notabele ingezetenen.

140 Bos, Notabele ingezetenen, 45.

141 Zie ook Bos, ‘Vermogensbezitters’, 554. 142 Bos, Notabele ingezetenen, 46.

143 Bos, Notabele ingezetenen, 245-246.

144 Bos, Notabele ingezetenen, 265-266, citaat 266.

145 Zie voor dit concept ook Kuiper, Adel in Friesland; Kuiper en Van der Laarse, ‘Inleiding’; Moes, Onder aristocra-ten.

146 Bos verwijst onder andere naar de situatie in Noord-Brabant zoals beschreven door Duijvendak in Rooms, rijk of regentesk en de ontwikkelingen in Amsterdam zoals die aan bod komen in het onderzoek van Bruin, Een herenwereld ontleed.

147 ‘De indeling op basis van de personele belasting sloot aan bij de perceptie van de tijdgenoten over de maat-schappelijke structuur.’ De Vries, Electoraat en elite, 24.

148 De Vries, Electoraat en elite, 14-16.

149 De Vries, Electoraat en elite, 15.

Voor het onderzoek naar het culturele leven maakte De Vries onder meer gebruik van de ledenlijsten van culturele verenigingen.151 Volgens haar voegt de bestudering van deze lijsten een extra dimensie toe aan de schets van de sociale structuur. Uit deze schets blijkt dan dat de indeling aan de hand van de personele belasting en dus welstand een bruik-baar criterium vormt, maar niet het hele verhaal vertelt. Ook in de sociaal-culturele sfeer bleken beroep en religie voor scheidslijnen te zorgen. ‘Er vindt geen integratie plaats tus-sen succesvolle fabrikanten, rijkgeworden winkeliers en diamantbewerkers enerzijds en anderzijds de traditionele elite die bestaat uit grote kooplieden, commissionairs, assura-deurs, bankiers, notarissen en advocaten.’ Die kloof bestond volgens De Vries zowel in 1850 als omstreeks 1880.152

Aan het eind van haar studie concludeerde De Vries dat het door financiële criteria be-paalde electoraat en de ‘elite’ niet samenvielen, want tot de ‘elite’ behoorde maar ongeveer de helft van de kiezers. De getoonde welstand was niet de enige dimensie van het begrip ‘stand’ en het electoraat moest opgedeeld worden in verschillende blokken, onder meer op basis van de criteria religie en beroep. Op de huwelijksmarkt vormden protestanten, katholieken en joden aparte groepen, terwijl in de sociale omgang protestanten en katho-lieken tegenover joden stonden. Verder was er een duidelijke afscheiding tussen de com-mercieel-financiële ‘traditionele’ elite en de industriële ‘nieuwe’ elite. Bij de eerste zou het standsbewustzijn prevaleren en bij de laatste zou het klassenbewustzijn zijn ontstaan, zodat in 1880 in de economische toplaag beide elites naast elkaar bestonden. De Vries hoopte met haar onderzoek ‘te hebben aangetoond dat omstreeks 1880 het begrip “stan-denmaatschappij” nog betrekking had op het overgrote deel van de bovenlaag van de be-volking.’ De afbrokkeling was echter wel begonnen.153

Naar de Amsterdamse elite in de tweede helft van de negentiende eeuw was al eerder onderzoek gedaan door Kees Bruin, gepubliceerd onder de titel Een herenwereld ontleed.154

Bruin baseerde zich bij zijn onderzoek op literaire bronnen (geschriften van tijdgenoten) en het huwelijksgedrag. Hij wilde weten of er na 1850, naast de ‘oude’ elite ook ‘nieuwe’ elites ontstonden. De ‘oude’ elite bestond uit een eerste en een tweede coterie, die samen de politieke macht en een op veel punten overeenkomstige levensstijl deelden. De eer-ste coterie werd gevormd door regentenfamilies die al vóór 1795 deel uitmaakten van de stadsregering, de tweede door families die na 1795 de plaats innamen waarop ze volgens hun welstand al eerder aanspraak konden maken. Deze beide coterieën werden niet door onderlinge huwelijksbanden verbonden. De ‘nieuwe’ elite bestond volgens Bruin uit groe-pen die dankzij juridische en sociale emancipatie en de nieuwe economische mogelijkhe-den de sprong naar boven maakten, zoals jomogelijkhe-den, Duitsers en de ‘Indische fortuinen’. De wijze waarop de intern verdeelde ‘oude’ elite omging met de komst van de homines novi, vormde de kern van het onderzoek. Bruin constateerde dat op het gebied van de huwe-lijksrelaties de nieuwkomers buitenstaanders bleven. Ook in de sociale omgang was er sprake van grotendeels gescheiden circuits. Alleen succesvolle protestantse Duitsers wis-ten toegang te krijgen tot de hoofdstedelijke beau monde. De nieuwkomers werden tot op zekere hoogte geaccepteerd, maar streefden zelf ook geen assimilatie met de ‘oude’ elite na. Deze kreeg steeds minder aantrekkingskracht doordat velen de hoofdstad verlieten en de leden ervan opgenomen werden in een ‘nationale elite’.155

1.2.7 Familieleven

Een elitestudie die zich vooral richtte op het familieleven is In veilige haven van Thimo de Nijs. Hij deed onderzoek naar de negentiende-eeuwse gegoede burgerij van Rotterdam en met name naar de rol die het familieleven speelde bij de groepsvorming. ‘Droegen fami-lie, gezin en huwelijk bij aan de onderlinge identificatie van de leden van deze in menig opzicht heterogene groep?’156 In dit onderzoek stonden dus familieleven en groepsvor-ming centraal en De Nijs gaat dan ook uitgebreid in op deze begrippen. Hij begint daar-toe met de omschrijving van de sociale structuur en sluit zich hiervoor aan bij Bourdieu, die deze structuur ziet als het resultaat van de verdeling van economisch, cultureel en so-ciaal kapitaal over verschillende groepen in de samenleving. Deze verdeling is aan voort-durende veranderingen onderhevig. Kapitaal wordt verworven, verloren of omgezet in een andere kapitaalsoort. Men moet bijvoorbeeld tijd en geld investeren voor de verwerving en het onderhoud van sociaal kapitaal. Het geven van geschenken en het afleggen van bezoe-ken dienen daarbij voor het versterbezoe-ken van de onderlinge groepscohesie en het buitenslui-ten van anderen.157 Het aanhalen van betrekkingen en het zich afgrenzen ten opzichte van anderen zijn onderdelen van het proces van groepsvorming. Groepsvorming was volgens De Nijs ‘het resultaat van de wisselwerking tussen de representatie van de groepseigen-schappen in het sociale handelen, het vertoog over de groepsidentiteit en de identificatie met andere groepsleden.’158 Het bezit van voldoende kapitaal was nodig om een bepaalde levensstijl te kunnen onderhouden waarmee leden van een groep hun sociale identiteit verwierven en behielden.

Dat alleen was echter niet voldoende. In een groep vindt ook een vertoog plaats over het zelfbeeld, de normen en waarden van de groep. Dit vertoog geeft richting aan het hande-len en levert de ‘kennis’ waarmee groepsleden elkaar herkennen en waarmee ze zich iden-tificeren met de groep. Zo bracht ook de burgerij in de negentiende eeuw een beeld van zichzelf naar buiten in woord en geschrift. Een belangrijk onderdeel van dit beeld komt bij De Nijs aan bod in het hoofdstuk ‘De burgerlijke huiselijkheidscultus’. Dit cultuurmodel bood de burgerij de mogelijkheid om zich in een proces van toe-eigening van het model met elkaar te identificeren, maar was als gevolg daarvan ook voortdurend aan verandering onderhevig. De normen en waarden die via het model aan de burgers werden aangereikt, maakten zij zich eigen in dat proces van toe-eigening. Dat wil zeggen, zij selecteerden 151 ‘Daarom kan een onderzoek naar welstand, beroep, kerkgenootschap of geboorteplaats van de leden van

cul-turele verenigingen een middel zijn om sociale groepen te identificeren.’ De Vries, Electoraat en elite, 81.

152 De Vries, Electoraat en elite, 93.

153 De Vries, Electoraat en elite, 135-138, citaat 138.

154 Bruin, Een herenwereld ontleed.

155 Deze samenvatting is gebaseerd op hetgeen vermeld is in Duijvendak en De Jong, Eliteonderzoek, 29-30 en

Bos, Notabele ingezetenen, 22.

156 De Nijs, In veilige haven, 323.

157 De Nijs, In veilige haven, 20-21. Bourdieu noemt het via rituele en symbolische handelingen versterken van

de groepscohesie travail d’institution. Zie voor het belang hiervan bij de groepsvorming ook De Nijs, In veilige haven, 23.

158 De Nijs, In veilige haven, 21. De Nijs baseert zich op Frijhoff, ‘Identiteit en identiteitsbesef’, 614-615. De Nijs

vond het onderscheid dat Frijhoff maakte tussen ‘identiteit’ en ‘identiteitsbesef’ zinvol maar de terminologie minder gelukkig. Het begrip identiteit impliceerde volgens hem al het bewustzijn van gemeenschappelijkheid tussen personen binnen een sociale eenheid. De Nijs, In veilige haven, 21, noot 49.

naar gelang van de behoeften van dat moment dat wat door hen als eigen, bij hen passend werd ervaren en kenden daarmee een eigen betekenis aan het model toe. Dit dynamische proces van de consumptie en productie van betekenis resulteerde daarom in diverse han-delingspatronen.159 Het model fungeerde daarbij niet alleen als identificatiemiddel maar ook als middel van afgrenzing. Wie zich niet volgens het model gedroeg, dat wil zeggen wie bij de toe-eigening de grenzen van het groepsvertoog te buiten ging, liep het risico buitengesloten te worden.160

Onder het begrip ‘familie’ verstaat De Nijs het netwerk van familieleden en verwanten (in-clusief het voor- en nageslacht), waarbij het niet alleen ging om de personen uit het netwerk maar ook om hun onderlinge relaties. Daarnaast speelden het handelen in familieverband en de betekenis die men toekende aan gezin, familie en familierelaties een belangrijke rol. Een dergelijke brede en veelomvattende definiëring bracht volgens De Nijs met zich mee dat het familieleven grote invloed kon hebben op enerzijds de maatschappelijke verdeling van de verschillende kapitaalvormen en de bestendiging van die verdeling en anderzijds op de onderdelen (vertoog, representatie, identificatie) van het groepsvormingsproces.161

Na het introduceren en definiëren van de kernbegrippen formuleert De Nijs de cen-trale hypothese van zijn studie. Hij wilde onderzoeken of het waar is dat ‘familie, gezin en huwelijk, ondanks de liberale retoriek over individuele prestaties en het principe van gelijke kansen voor iedereen, in sociaal, juridisch, cultureel en economisch opzicht van grote betekenis bleven voor de negentiende-eeuwse gegoede burgerij.’162 Het onderzoe-ken van de hypothese had voornamelijk betrekking op de beleving van het burgerlijk fa-milieleven en de betekenis die men eraan gaf. Dat kon echter niet zonder de bepaling van objectieve randvoorwaarden, zoals inkomen, vermogen en regelgeving. De Nijs koos niet voor één of enkele families maar voor een grotere groep als de gegoede burgerij omdat in het onderzoek groepsvorming centraal stond. In de negentiende eeuw vormde de lokale gemeenschap nog het referentiekader bij het sociale handelen en een onderzoek op nati-onaal niveau was nauwelijks haalbaar, dus lag de keuze voor een stad voor de hand.163 De Nijs behandelt ook de familiearchieven en dan met name de vraag waarom deze zijn aan-gelegd en bewaard gebleven.164

In zijn conclusie stelt hij dat het familieleven voor de Rotterdamse negentiende-eeuwse burgerij van groot belang was. In twintigste-eeuwse ogen én de negentiende-eeuwse re-toriek had het vooral een privékarakter. In de negentiende-eeuwse praktijk kende het ook veel publieke functies ‘en vormde het een onlosmakelijk onderdeel van de sociale iden-titeit van de gegoede burgerij.’165 Familie en gezin waren belangrijk als doorgeefluik van kapitaal van generatie op generatie. Een interne tegenstrijdigheid van de burgerlijke sa-menleving was dan ook dat men enerzijds sterk de nadruk legde op individueel presteren en gelijkheid van kansen maar dat anderzijds de familie een essentiële rol speelde. Het burgerlijk huiselijkheidsideaal was een belangrijk onderdeel van het cultuurmodel van de burgerij en dit ideaal had de pretentie algemeen geldig te zijn en conflicteerde daarmee met het standsbesef van diezelfde burgerij. Burgers die zich zo veel mogelijk aan dit ide-aal conformeerden, probeerden toch het onderscheid met andere groepen te handhaven. Dit deden zij door een bepaald consumptieniveau te handhaven en uit te dragen en door sociale omgang en huwelijksrelaties. ‘Enerzijds stelde het huiselijkheidsideaal bepaalde normen vast die golden voor […] de hele samenleving en waaraan ieder fatsoenlijk mens zich te houden had. Anderzijds waren er binnen deze normen voldoende

variatiemoge-lijkheden om sociale verschillen te benadrukken.’ Voor dit proces van het zich conforme-ren aan de normen en waarden van de groep én het benadrukken van verschillen met an-dere groepen was het lokale kader van groot belang. De Rotterdamse negentiende-eeuwse burgerlijke samenleving was nog zo klein dat men elkaars gedrag gemakkelijk kon beoor-delen en effectief kon controleren.166

Een andere elitestudie die handelt over het familieleven maar ook en vooral over de po-sitie van vrouwen in een elite is die van Tina Hammer-Stroeve naar de Enschedese onder-nemerselite tussen 1800 en 1940.167 De centrale vraag van haar onderzoek luidt: ‘Welke

159 Frijhoff, ‘Toe-eigening’. 160 De Nijs, In veilige haven, 22.

161 De Nijs, In veilige haven, 24.

162 Ibidem.

163 De Nijs, In veilige haven, 25-26.

164 De Nijs, In veilige haven, 303.

165 De Nijs, In veilige haven, 329.

166 De Nijs, In veilige haven, 330.

167 Hammer-Stroeve, Familiezoet. Afb. 1.6 De familie Verheyen tijdens de lunch op Villa Rosa, 1923. Villa Rosa was genoemd naar jonkvrouw R.F.L.M. van Nispen tot Sevenaer (1869-1944), die in 1894 huwde met jonkheer mr. E.J.B.J.M. Verheyen (1854-1942). Hij liet Villa Rosa rond 1896 bouwen (NL-TbRAT 1403 collectie Verheyen, Stich-ting Familiearchief en collectie Gelderman, foto M. Kolfschoten-Verheyen).

invloed hadden de vrouwen op de vorming en bestendiging van de sociale identiteit van de elite van protestantse fabrikeurs en fabrikanten in Enschede in de periode 1800-1940?’168

Hammer-Stroeve heeft deze vraag onderzocht vanuit het bestaan in deze periode van het zogenoemde ‘gendercontract’, dat uitging van een wezenlijk verschil tussen mannen en vrouwen en waarvan de maatschappelijke uitwerking leidde tot een structurele segrega-tie in twee seperate spheres. De openbaarheid was daarbij toegewezen aan de mannen en het privédomein aan de vrouwen. De familie vormde de schakel tussen deze twee domei-nen.169 Haar studie bestaat dan ook uit twee delen: één over de ondernemerselite, waarin de mannen centraal staan, en één over de ondernemersvrouwen, waarin de vrouwen de hoofdrol spelen.

In de studie passeren concepten en auteurs de revue die hiervoor al genoemd zijn. Elite-onderzoek houdt zich volgens Hammer-Stroeve bezig met de samenstelling en het functi-oneren van een gegeven bovenlaag. In zo’n onderzoek komen aspecten aan bod als de le-gitimiteit van de betreffende elite, het gedrag van de leiders, de eenheid ervan en de wijze waarop de elite zich handhaaft. Dat handhaven vraagt om een bepaald soort gedrag van de families en hun leden die er deel van uitmaken. Daarbij gaat het familiebelang boven dat van de individuen, die zich moeten inzetten voor behoud van het familiekapitaal, het verstevigen van de onderlinge samenhang en het hooghouden van de eer van de familie, bijvoorbeeld door het sluiten van het sociaal correcte huwelijk. Belangrijk in het kader van de zichtbaarheid en de afgrenzing is het tonen van rijkdom.170

De sociale identiteit van de elite die in het eerste deel aan bod komt, werd gevormd door ‘hun Twente’ en ‘hun fabriek’. 171 Hammer-Stroeve beschrijft in dit deel een elite die naar buiten de indruk wekte homogeen te zijn en die in de loop van de negentiende eeuw ver-anderde van een tamelijk open elite in een zich afsluitende groep. De leden uit deze groep zochten ook geen aansluiting bij anderen, maar hadden genoeg aan zichzelf.172 Dat laatste element zien we terug in het tweede deel. De vrouwen uit de Enschedese fabrikantene-lite koesterden hun ‘Enschede-gevoel’ en streefden bijvoorbeeld niet naar sociale stijging door zich te verbinden met partijen buiten Enschede. Evenals hun Rotterdamse evenknie-en koesterdevenknie-en de Enschedese fabrikantevenknie-en hun huiselijkheid. Het was met name de taak van de vrouwen deze, samen met de harmonieuze gezinsverhoudingen, te bevorderen. Uit het oogpunt van de handhaving van de elite was de belangrijkste taak van de vrouwen om als een spin in gezins- en dwarsnetwerken de familie- en daarmee de elitecohesie te bewaken en te verstevigen. Vrouwen droegen daarnaast hun steentje bij door uiterlijk ver-toon en voorname representatie.173 De belangrijkste rol voor de vrouwen was echter weg-gelegd in de hun toegewezen vrouwelijke sfeer, waarin zij de door de elite gekoesterde fa-miliaire waarden bewaakten en hoog hielden.174 Aan het einde van haar studie concludeert Hammer-Stroeve dat vergelijkend eliteonderzoek niet om het werk van vrouwen heen kan. Een elite bestaat immers uit mannen én vrouwen en beide groepen zijn van belang bij de vorming en instandhouding van een elite.175