• No results found

1.3 Het Nederlandse adelsonderzoek

1.3.2 Adel in de negentiende en twintigste eeuw

Wat de omwenteling van 1795 betekende voor de adel in Friesland, kunnen we lezen in de studie van Kuiper. Hij wilde met zijn studie een groepsportret maken van de Friese adel.201 Hij besteedt daarbij aandacht aan de volgende thema’s: allereerst het verschijnsel van de adellijke familie zelf met onder meer de vraag wie er tot de adel behoorde; het con-nubium en convivium, en de demografische ontwikkelingen. Vervolgens komt rijkdom aan bod met aspecten als opbouw en beheer van vermogens, inkomsten en beroepen en ten slotte politiek en bestuur op zowel lokaal, regionaal als nationaal niveau en culturele levensstijl én mentaliteit.202 Door een vier-generatieopzet wilde hij zicht bieden op de ver-houding tussen verandering en continuïteit in het optreden van de stand. Daartoe formu-leerde hij de volgende centrale probleemstelling: ‘hoe reageerde, gedurende het tijdvak 1780-1880, de adel in Friesland op veranderingen die zich afspeelden binnen deze elite zelf, binnen het gewest Friesland en binnen de Nederlandse samenleving?’203 Uit zijn be-spreking van adels- en eliteonderzoek destilleerde Kuiper een viertal probleemgebieden. In de eerste plaats gaat het om de verhouding tussen adel en patriciaat, waarbij we kun-nen denken aan integratie, patrokun-nen van huwelijkssluiting en sociale omgang. Ten twee-de noemt hij twee-de materiële basis voor het atwee-delsbestaan en twee-de verbontwee-denheid tussen atwee-del en plattelandssamenleving. Ten derde komt de vraag aan de orde of er een aparte adels-cultuur bestond en of deze veranderde, waarbij we adels-cultuur moeten opvatten als levens-stijl, consumptiepatroon én mentaliteit. Als laatste vraagt hij zich af wat de overgang van de Republiek naar een centraal bestuurde eenheidsstaat betekende voor de politieke en bestuurlijke invloed van de adel. Kuiper pleit bij de behandeling van deze probleemgebie-den vooral voor regionaal adelsonderzoek. Hij stelt dat wie algemene uitspraken over de adel in het negentiende-eeuwse Nederland wil doen, er verstandig aan doet deze regionaal te toetsen. De vragen met betrekking tot de probleemgebieden heeft hij ondergebracht in een onderzoekmodel met vier lagen, namelijk ‘getal’, ‘klasse’, ‘partij’ en ‘stand’, gebaseerd op Webers programma voor onderzoek naar machtsverdeling in een samenleving. Dit model biedt door het gebruik van vier criteria het voordeel van genuanceerdheid voor het in beeld brengen van zowel de verhouding tussen de adelsgroep en andere groepen als de maatschappelijke positie van families en individuen. Tevens kan door gebruik van het concept ‘stand’ de visie van tijdgenoten worden opgenomen.204

In het hoofdstuk over ‘getal’ stelt Kuiper onder andere vast dat de adel – ondanks de op-name van niet-Friese en later ook nieuwe adel – in de huwelijkskeuze een onmiskenbaar standsbesef bleef demonstreren. Tijdens de negentiende eeuw traden er weinig homines

novi toe. Het hoofdstuk over ‘klasse’ leidt onder meer tot de conclusie dat de paradox van

een uitstervende groep die steeds rijker werd, juist is. Het hoofdstuk over ‘partij’ laat zien dat de adel in het openbaar politieke leven niet optrad als een eenheidsfront. Op nationaal niveau was ‘de’ adel dan ook een verzameling gewestelijke adelsgroepen die van elkaar verschilden in zowel omvang als cohesie. Het was dus zaak vooral deze gewestelijke groe-pen te bestuderen, te meer omdat koning Willem I vooral adel benoemde op provinciaal en lokaal niveau en niet op centraal niveau. Kuiper ziet in Friesland een notabelenstand van samenwerkende adel en hogere burgerij ontstaan en vraagt zich af hoe hecht de sa-menwerking binnen deze groep was. Het kiesstelsel tussen 1815 en 1848 was in het voor-deel van zo’n ‘notabelenelite’. Toch bestonden er onderlinge politieke verschillen. Ook de verdeeldheid in staatskundige visie van de Friese adel heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat de Friese Ridderschap nooit als een politiek bolwerk heeft gefungeerd. Zolang hem het regionale en lokale bestuur werd toevertrouwd, nam de Friese adel het verlies van poli-tieke en bestuurlijke invloed op centraal niveau voor lief. De polipoli-tieke tegenstellingen en concurrentie waren op den duur echter wel schadelijk voor zijn esprit de corps. In de twee-de helft van twee-de negentientwee-de eeuw openbaartwee-de zich binnen twee-de groep dan ook een politieke scheiding der geesten.205

Het onderdeel ‘stand’ uit zijn onderzoeksmodel behandelt Kuiper aan de hand van ver-schillende aspecten.206 Daarna vraagt hij zich af of de culturele oriëntatie en mentaliteit van de adel in Friesland in de periode 1780-1880 veranderden. Hij concludeert dat de adel rond 1870-1880 nog een herkenbare groep was in het Friesland van die tijd, met een voor-aanstaande positie in de gewestelijke samenleving en cultuur. Een aanpassing aan de bur-gerlijke eisen van de negentiende eeuw had bij de handhaving van deze positie een grote rol gespeeld. Na 1880 maakte de adel zich snel los van de Friese plattelandssamenleving. Tegelijkertijd echter ontleende hij zijn collectieve identiteit, adelsbesef en zelfbeeld voor een groot deel aan de plaats van het voorgeslacht in de Friese geschiedenis.

200 Kuiken, ‘ “Een hoogst verdienstelijk burger” ’, 110-111.

201 Kuiper, Adel in Friesland, 13. Zelf aarzelde Kuiper overigens om te spreken van een collectieve biografie.

‘Me-thodisch gezien zijn in verschillende hoofdstukken de door prosopografisch onderzoek bereikte kwantificeer-bare inzichten geïntegreerd met van uit eigen archiefonderzoek gewonnen kwantitatieve en kwalitatieve gege-vens.’ Kuiper, Adel in Friesland, 59. Prak gaf in zijn recensie van het boek aan dat het materiaal verzameld was

volgens de methode van de collectieve biografie en van die traditie een voorbeeldig voorbeeld was. Het bevat echter ook een valkuil uit die traditie. Volgens hem was het bestaan van de groep min of meer als vanzelfspre-kend aangenomen en was er onvoldoende ingegaan op aspecten van groepsvorming zoals onderlinge cohe-sie en randfiguren. Prak, ‘Adel in Friesland’, 277.

202 Vergelijk De Jong, ‘Prosopografie’, 212. Volgens De Jong gaf Kuiper als een reden om zijn werk geen prosopo-grafie te noemen aan, dat juist (oudere) prosopografen weinig belangstelling toonden voor sociale en men-tale aspecten. Deze aspecten waren voor Kuiper juist erg belangrijk.

203 Kuiper, Adel in Friesland, 13-14 en 57, citaat 57.

204 Kuiper, Adel in Friesland, 39-49. Zie voor de bespreking van het programma van Weber en de toepassing

hier-van in het onderzoeksmodel met name 45-49.

205 Kuiper, Adel in Friesland, 136, 226, 286-287, 297, 320-321 en 342.

206 De paragraaftitels luiden als volgt: ‘Adel in dorp en stad’, ‘Buitenhuizen’, ‘Stadshuizen’, ‘Achter de façades’, ‘De eenvoudigste adel van de wereld?’, ‘Schilderijenverzamelingen’, ‘Ambt, beroep en studie’, ‘De adel in ei-gen en vooral in andermans oei-gen’ en ‘Kerk en geloof’. Kuiper, Adel in Friesland, 343-398.

Kuiper introduceert in zijn studie de term ‘notabelenelite’ en in zijn slothoofdstuk gaat hij nog eens in op het proces van sociale en culturele integratie aan de top van de Friese samenleving, tussen adel, patriciaat en rijke burgerij. Volgens hem werd dit proces vooraf-gegaan door het al eerder vermelde proces van politieke samenwerking. Er ontstond door deze processen een notabelenelite, een tamelijk gesloten blok waarin afkomst, rijkdom en maatschappelijke invloed elkaar deels overlapten. Dit blok bestond uit ‘een hechte, rela-tief kleine groep van mannen die ernaar streefden hun sociale en culturele hegemonie in regionaal en lokaal verband te continueren.’207 Kuiper constateert voorts dat de enorme rijkdom van de Friese adel zijn politieke machtsverlies niet had kunnen tegenhouden. De ‘macht’ van deze groep in gewest, stad en dorp berustte echter niet op maatschappe-lijke dwang maar op culturele hegemonie. De Friese samenleving beschouwde de adel als een stand die recht had op een maatschappelijke elitepositie. De aristocratische landjon-ker hoefde niet plotseling te veranderen in een liberale burgerman. ‘Het bijzondere van de Friese adel was immers dat hij reeds ten dele “burgerlijk” was, bijvoorbeeld in zijn ge-matigde levensstijl, zijn studiezin en zijn vermogensbeheer. Landelijke geneugten als het buitenleven en de jacht en het adellijke ethos van familietrots en paternalisme geven haar juist een extra dimensie.’208

Dick van den Bosch deed onderzoek naar de Limburgse aristocratie in de negentiende en twintigste eeuw en met name naar het machtsverlies van de stads- en landadel. Hij richtte zich daarbij op veranderingen in vier probleemgebieden, namelijk de samenstel-ling, positie, levensstijl en oriëntatie van de onderzochte groep.209 De Limburgse aristo-cratie is naar verschillende gezichtspunten in te delen: de adel van vóór 1795, ‘nieuwe’ adel en door de adel geaccepteerde patriciërs. Men kan de aristocratie echter ook verde-len in een Nederlandse, Duitse en Belgische groep, gebaseerd op herkomst, verwant-schap en oriëntatie. De families tastten daarnaast elkaars maatverwant-schappelijke kracht af die gebaseerd was op ‘ouderdom’, landbezit en vermogen, om zelf een onderlinge rangorde vast te stellen.210

Voor de beoordeling van de positie van de Limburgse aristocratie ging Van den Bosch uit van de aanname dat verlies van functies ook leidde tot vermindering van machts- en prestigekansen. In het begin van de periode domineerden de kasteelheren de platte-landsbevolking en zo lang Limburg een overwegend agrarische samenleving met geslo-ten dorpsgemeenschappen bleef, veranderde dit beeld niet. Op provinciaal niveau had de aristocratie dan ook een belangrijke positie maar op nationaal niveau oefende ze weinig invloed uit. In de twintigste eeuw nam haar macht af, bijvoorbeeld door het na 1914-1918 verloren gaan van de dubbelfunctie kasteelheer-burgemeester.211

Met betrekking tot de oriëntatie van de negentiende-eeuwse adel stelde Van den Bosch dat deze niet meer alleen gericht was op vorstenhoven maar ook op nationale staten en staatssamenlevingen. Met deze laatste oriëntatie had de Limburgse adel moeite, want de ‘Limburgse adel voelde zich slecht thuis in een Koninkrijk waar de adel steeds meer ter discussie stond en eigenlijk altijd iets ongemakkelijks had gehad, en waar bovendien een katholieke elite maar met moeite geaccepteerd werd.’ De Limburgse adel paste zich ech-ter aan de veranderde omstandigheden aan en hoewel deze ook in de twintigste eeuw nog de kern van een duidelijk herkenbare groepering vormde, is hij in vergelijking met voor-gaande eeuwen verburgerlijkt.212

Het onderzoek was er volgens Van den Bosch op gericht de vier thema’s in hun on-derlinge samenhang te bestuderen. Een dergelijke bundeling van ideeën en empirische gegevens leek hem een voor de hand liggende uitwerking van de stelling dat achter de maatschappelijke ongelijkheden in de huidige samenleving waarschijnlijk nog steeds de ongelijkheden van het feodale tijdperk schuil gaan.213 Hij wilde die stelling verder verdui-delijken door in te gaan op de levensstijl van de Limburgse adel. Vóór de negentiende eeuw week deze af van die van Noord-Nederlandse elites en gedurende de negentiende eeuw vormde deze nog maar een zwakke afspiegeling van die uit eerdere perioden. Het Interbellum bracht een nog verdere versobering en de adel onderscheidde zich toen alleen nog door onderlinge identificatie van de burgerlijke families.214

Ter illustratie van de betekenis van de levensstijl ging Van den Bosch in op de rituele functies van een adellijk huwelijksfeest in 1904 en de positie en de functie van perso-neel. Het huwelijksfeest had in 1904 nog steeds een integrerende functie maar kreeg ook een bezweringsfunctie, namelijk die van het tot staan brengen van de verdere sociale da-ling van de adel. Het kon deze functies uitoefenen omdat er zo duidelijk teruggegrepen werd naar de verhoudingen in het feodale tijdperk. Van zowel deze verhoudingen als die in 1904 gaf het echter een onrealistisch beeld, het ging om ‘gespeelde middeleeuwen’.215

Ook bij de inzet van personeel leek de Limburgse adel het verleden te laten herleven. Personeel was zowel distinctiemiddel als instrument in de onderlinge rivaliteit en speelde een rol bij de verdere ‘verfijning’ van de omgangsvormen. Van den Bosch vraagt zich in dat kader af in hoeverre personeel als een soort ‘hulpmotor’ diende van het civilisatiepro-ces.216 In dat proces zijn lichamelijke functies en andere aan het lichaam gerelateerde za-ken steeds meer geprivatiseerd en aan het zicht onttrokza-ken. De ermee verbonden hande-lingen zijn verschoven ‘achter de coulissen’ en in veel gevallen ‘in de ban van het zwijgen’ gedaan.217 Soms was dat mogelijk dankzij gelijktijdig optredende technische ontwikkelin-gen. Analoog hieraan kunnenwe stellen dat de beschikbaarheid van personeel leidde tot een sterkere bekrachtiging en doorvoering van de gewenste verfijning.218 Het personeels-verlies in de loop van de twintigste eeuw hield in dat ook het ceremoniële karakter van be-paalde omgangsvormen verminderde.

207 Kuiper, Adel in Friesland, 400-407, citaat 407, cursivering Kuiper.

208 Kuiper, Adel in Friesland, 411. Vergelijk, Reif, Adel im 19. und 20. Jahrhundert, die vaststelt dat de Duitse adel

dergelijke ‘burgerlijke’ karaktertrekken veel minder vertoonde en zich ook niet inliet op een Einschmelzung in

de burgerlijke maatschappij.

209 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 329. 210 Ibidem.

211 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 330.

212 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 331-332, citaat 332.

213 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 332. Van den Bosch verwijst hier naar een uitspraak van Johan Goudsblom in een gesprek dat deze had met Cees Crusen en Ton Zwaan. Crusen en Zwaan, ‘Gesprek met Jo-han Goudsblom’, 639.

214 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 331. 215 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 333-334. 216 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 337.

217 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 339. Norbert Elias noemt ‘het achter de coulissen plaatsen’

kenmerkend voor het civilisatieproces. Elias, Het civilisatieproces, 186. Zie voor voorbeelden Elias, Het civilisa-tieproces, 208-209, 238, 260. De uitdrukking ‘in de ban van het zwijgen’ gebruikt Elias ten aanzien van de

sek-suele driften. Elias, Het civilisatieproces, 262.

De relatieve verarming leidde tot een eenvoudiger leven en een verzakelijking van de levensstijl. Na de Tweede Wereldoorlog waren de aristocratische levensvormen vrijwel ge-heel uit het zicht en ‘achter de coulissen’ verdwenen. Van den Bosch zag de twintigste-eeuwse veranderingen als de versnelling van een sinds twee eeuwen in heel West-Europa plaatsvindend proces. Traditionele elites beschikten over steeds minder machtsbronnen. Eén daarvan was nog de afscherming van het onderlinge sociale verkeer. De terugtrekking achter de schermen was echter vaak ook een gevolg van standsverlies en vanwege voortdu-rend machtsverlies niet altijd doeltreffend.219

Aan het slot stelde Van den Bosch de vraag hoe het machtsverlies van de landadel heeft plaatsgevonden. Een eerste oorzaak was volgens hem de uitdunning van de adellijke gele-deren, een tweede de afnemende maatschappelijke betekenis van landbezit vanaf de twee-de helft van twee-de negentientwee-de eeuw en een twee-dertwee-de twee-de toename van het belang van beroeps- en staatsbindingen ten koste van standsbindingen. De sociale daling van de adel als stand was een functie van de ontwikkeling van een samenleving waarin regionale en lokale ver-schillen nog een grote rol speelden tot een nationale staatssamenleving.220

Van den Bosch kwam op de sociale daling en neergang van de Limburgse adel terug in zijn artikel over aristocratische begrafenisrituelen. Deze rituelen droegen door het uitdra-gen van identiteit en groepsgevoel bij tot groepshandhaving. Ze toonden de invloed van de overledene en zijn maatschappelijk netwerk. De deelnemers lieten zien dat de

overle-Afb. 1.7 Begrafenisstoet van de commandeur van Maastricht, A.J.J. baron des Tombe (1786-1845), die over het Vrijthof langs de Sint-Servaasbasiliek trekt. Baron des Tombe was enige jaren lid van het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en zwager van de zuster van jonkheer M.B.W. de Jonge van Zwijnsbergen (1790-1864) (Jacques Philippe Le Clerc, lithografie, 28,5 x 39,2 cm, collectie Rijksmuseum, Amsterdam, RP-P-1936-233).

dene een van hen was en gaven door middel van hun aanwezigheid ook publiekelijk uit-drukking aan hun eigen voortbestaan. Ook de toeschouwers gaven door hun aanwezig-heid blijk van het prestige van de overledene en de adellijke groep waartoe hij behoorde, ook in een tijd dat prestige en macht niet meer samenvielen. De adellijke begrafenisritue-len leidden in de Limburgse dorpen een langer leven omdat Limburg lang een agrarische samenleving bleef met gesloten dorpsgemeenschappen. De materiële weerslag van die ri-tuelen vinden we nog terug in grafkelders en rouwkapellen.221 Ook in dit artikel passeren de thema’s positie, levensstijl en oriëntatie weer de revue, nu in samenhang met de veran-deringen die de begrafenisrituelen in de loop van de negentiende en twintigste eeuw on-dergingen. Vroeger was de adel het knooppunt in het hechte netwerk van dorpsbewoners en dat kwam onder meer tot uitdrukking bij begrafenissen. Door het functieverlies van de landadel en met name het verlies van lokale sleutelposities ontstond er geleidelijk een ver-schil tussen het ritueel en de werkelijke maatschappelijke positie van de overledene. Ritu-elen veranderden tevens doordat ook onder de adel een proces van secularisering optrad en de adellijke levensstijl aan veranderingen onderhevig was. Zoals we hiervoor al zagen, werd die levensstijl steeds minder publiek. Twee aspecten van deze verandering waren de demilitarisering als belangrijk aspect van de optredende verburgerlijking van de adel en de privatisering van het adellijk gezinsleven.222

1.3.3 ‘Notabelenelite’ en het standsdefensief

Kuiper introduceerde in zijn studie over de adel in Friesland het begrip notabelenelite en dat concept werd ook gehanteerd door Bos bij zijn onderzoek naar Maastrichtse elites. Deze notabelenelite staat tevens centraal in een verzamelbundel over buitenplaatscultuur uit 2005.223 In hun ‘Inleiding’ stellen Yme Kuiper en Rob van der Laarse dat het beeld van het negentiende-eeuwse Nederland als een bij uitstek burgerlijke natie waarin een sterke tegenstelling bestond tussen adel en burgerij, het zicht ontneemt op de levensstijl van de hogere notabelen waarin grond en landelijk leven minstens zo belangrijk waren als stede-lijke cultuur en sociabiliteit. Binnen die notabele levensstijl nam de buitenplaatscultuur een belangrijke plaats in en met het boek wilde men de eerste resultaten presenteren van het onderzoek naar die negentiende-eeuwse cultuur.224

Om het concept ‘notabelenelite’ nader toe te lichten grepen de auteurs terug op de bij-eenkomst van notabelen op 29 maart 1814 in Amsterdam. Op deze bijbij-eenkomst was een elite bijeen van uit adel en grootburgerij afkomstige, vermogende heren. Het oud-Holland-se begrip notabelen of aanzienlijken kreeg daarmee de betekenis van nationale politieke elite, een van bovenaf gevormde bestuurslaag met een daaruit gerekruteerde adel. Tijdens de regering van koning Willem I bestond deze elite uit oude en nieuwe adel, leden van re-gentenfamilies en personen die in de Bataafs-Franse tijd een bestuurlijke carrière hadden gemaakt. Dit notabelenbestuur had door de prominente aanwezigheid van oude en nieuwe 219 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 340-343 en met name 343.

220 Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 343-345. 221 Van den Bosch, ‘De laatste eer’, 181, 191-192, 196 en 198. 222 Van den Bosch, ‘De laatste eer’, 200-203.

223 Van der Laarse en Kuiper, Beelden van de buitenplaats.

adel een zekere aristocratische glans. De adel was, in tegenstelling tot de tijd van de Repu-bliek, daarbinnen echter geen zelfstandige factor meer. De bestuurscultuur van deze nota-belenelite bezat een aantal kenmerken. Er heerste een klimaat van depolitisering, er bestond een grote mate van onderling huwelijksverkeer, men was in de ban van ficties van adeldom en heerlijkheden, men had een afkeer van partijschap en er was de hang naar buiten.225

Geschriften die aanknopingspunten bieden voor een culturele interpretatie van de