• No results found

1.6 Het onderzoek naar de adel in Noord-Brabant: vraagstelling

1.6.3 Adel in Noord-Brabant: groepsvorming en identiteit

De behandeling van hiervoor geformuleerde vragen begint in het tweede hoofdstuk. Daar-in bespreek ik Daar-in de eerste plaats de geschiedenis van de totstandkomDaar-ing van de adel Daar-in Noord-Brabant en vergelijk deze met die van de Nederlandse koninkrijksadel in het alge-meen. Daarna schets ik het profiel van de groep adel in Noord-Brabant zoals zich dat ont-wikkeld heeft gedurende de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw. Tot deze groep reken ik (alle) mannelijke edellieden in Noord-Brabant tussen 1814 en 1918. In de hoofdstukken 3 tot en met 6 komen vervolgens verschillende componenten van identiteit (of deelidentiteiten) aan de orde. Hierbij geldt ten aanzien van (de construc-tie van) identiteit en identiteitsbesef het model zoals in schema 1.2 is weergegeven. De 302 Zie voor de Europese adel bijvoorbeeld de opvattingen van Mayer, Lieven en Wasson. Mayer, The Persistence of the Old Regime; ‘In Europe the 1914-18 war was a major precipitant of aristocratic decline.’ Lieven, The Aris-tocracy in Europe, 11; ‘The Great War is seen as a breakpoint of the most fundamental kind’ en ‘Arno Mayer has

proposed that the European aristocracies went to war in a desperate bid to reverse their losses to encroach-ing industrial capitalism.’ Wasson, Aristocracy, 175 en 153. Het laatste citaat is een verwijzing naar Mayer, The Persistence of the Old Regime, 4. Zie voor de Duitse adel bijvoorbeeld de opvattingen van Reif en Wienfort.

Reif meent dat de Duitse adel in 1914 nog hoopte met een glanzend militair optreden zijn positie te verster-ken, dat het verloop van de oorlog leidde tot teleurstellingen en dat de revolutie na de oorlog voor de adel een plotseling verlies betekende. Reif, Adel im 19. und 20. Jahrhundert, 51-52; ‘Die Niederlage im Krieg und die

Revolution stellten daher für den Adel insgesamt einen entscheidenden Einschnitt da.’ Wienfort, Der Adel in der Moderne, 47.

303 Kuiper, ‘Aristocraten contra burgers’, 192; Kuiper en Van der Laarse, ‘Inleiding’, 24; Kuiper, ‘Adel, Nation und Staat’, 241.

304 Moes, Onder aristocraten, 24.

305 Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk, 45, 79, 92-94, 197.

voortdurende dynamiek van het proces van identiteitsconstructie in wisselwerking met de zich al of niet wijzigende maatschappelijke omstandigheden vormt steeds het kader waarbinnen de vragen beantwoord worden die in de hoofdstukken aan de orde komen.

Zoals blijkt uit schema 1.1, bestaat de sociale component van de identiteit van het in-dividu uit verschillende deelidentiteiten, afhankelijk van de netwerken waarin hij of zij participeert. De onderzoeker kan op basis van die participatie een beeld krijgen van de identiteit die het individu wil uitdragen en van de invloed die het lidmaatschap van ver-schillende netwerken heeft op het handelen en de identiteit van het individu. Dit geldt mutatis mutandis ook voor een groep als de ‘Brabantse’ adel. In hoofdstuk 3 ga ik in op de deelname van ‘Brabantse’ edellieden (de ‘Brabantse’ adel) aan twee soorten netwerken, namelijk huwelijksnetwerken en sociale netwerken, het connubium en convivium. De centrale vraag van dit hoofdstuk luidt: wat droegen deze netwerken bij aan de vorming van een regionale adelsgroep met een eigen identiteit? Met andere woorden, wat betekenden de relaties die ‘Brabantse’ edellieden onderhielden of aanknoopten met al of niet adellijke individuen uit de eigen groep of andere groepen voor het bestaan en de identiteit van de eigen groep? Op welke wijze kreeg de ‘Brabantse’ adel vorm doordat edellieden deelna-men in reeds bestaande netwerken of nieuwe netwerken creëerden? Om deze vragen te beantwoorden wordt ten eerste de vorming en uitbouw van familienetwerken, het ‘Bra-bantse familiecomplex’, onder de loep genomen. Vervolgens komen de betekenis van het huwelijk en het belang van familiebanden aan de orde. In het deel over ‘de omgang met’ wordt in de eerste plaats voortgeborduurd op de familienetwerken, teneinde duidelijk te maken wat de omgang tussen verwanten betekende. Vervolgens komt de omgang in ver-enigingen en genootschappen aan de orde. Daarbij behandel ik tevens de vraag in hoever-re ‘Brabantse’ edellieden juist door hun lidmaatschap van bepaalde vehoever-renigingen en ge-nootschappen blijk gaven van een adellijke en/of ‘Brabantse’ identiteit.

Een speciaal maatschappelijk veld waarin de adel zich bewoog, was de politieke arena. In het vierde hoofdstuk bespreek ik ten eerste de ‘politieke’ betekenis van de ridderschap, waarna het optreden van de ‘Brabantse’ adellijke politicus op provinciaal niveau en in de Tweede en Eerste Kamer aan bod komt. Om de vraag te beantwoorden in hoeverre uit dit optreden een adellijke ‘Brabantse’ identiteit valt te destilleren, wordt het optreden langs drie onderzoekslijnen geïnterpreteerd. Ten eerste behandel ik de ‘politieke’ stellingname van adellijke politici en stel daarbij de vraag in hoeverre er sprake was van ‘adellijke’ poli-tiek. Ten tweede vergelijk ik de adellijke politici uit Noord-Brabant in hun optreden met andere Brabantse politici en ten slotte vergelijk ik hen met adellijke politici uit andere provincies.

In hoofdstuk 5 komen aspecten van het ‘landadellijk’ leven aan de orde. Het gaat daar-bij om de ‘Brabantse’ edelman in dorp en streek en het leven op een adellijk landgoed. In het eerste deel zien we wat grondbezit voor de adel betekende en hoe deze betrokken was bij de landbouw. Vervolgens passeren diverse facetten van de verhouding tussen edelman en dorp de revue, waaronder het publieke optreden van de adel. Dat publieke optreden tijdens uitvaarten vormt de overgang naar de funeraire (materiële) cultuur, waaraan we kunnen aflezen in welke mate het concept ‘dynastie’ een rol speelde in het leven van ‘Bra-bantse’ adellijke families. De rol van het met dit concept verbonden ‘familiehuis’ en fami-liebesef is één van de aspecten die ter sprake komen bij de behandeling van het ‘landadel-lijk’ leven. In dat deel gaat het ook om de vraag in hoeverre de ‘Brabantse’ edelman zich

hiervoor het juiste decor verschafte en hoe hij vorm gaf aan een belangrijk aspect van dat leven, namelijk de jacht.

Hoofdstuk 6 gaat ten eerste over een speciale vorm van adellijk convivium, namelijk de omgang binnen de ridderschap, waarbij de vraag aan de orde komt wie er wanneer en waarom lid van de ridderschap werden. Omdat het lidmaatschap alleen was toegestaan aan edellieden, ligt het voor de hand dat we in de organisatie en het optreden van dit col-lege een adellijke identiteit kunnen ontwaren. Die veronderstelling geldt te meer omdat de Brabantse ridderschap na 1850 bleef bestaan. Ik ga dus ook in op de vraag waarom dat het geval is geweest en wat dat zegt over de identiteit van de leden en het college. Om het ‘Brabantse’ karakter van de ridderschap in beeld te brengen, vergelijk ik die op diverse ter-reinen met ridderschappen uit andere provincies. Daarbij speelt op de achtergrond steeds de vraag wat het ontbreken van een gezamenlijk verleden betekend heeft voor de ridder-schapsleden uit Noord-Brabant. Hoofdstuk 6 wordt afgesloten met de behandeling van de vraag op welke manier de adel in Noord-Brabant buiten de ridderschap blijk gaf van de band met de provincie.

In het laatste hoofdstuk worden de in de vorige hoofdstukken verkregen antwoorden in een overkoepelend kader geplaatst en met elkaar verbonden. Op deze wijze ontstaat een beeld van het wel en wee van de adel in Noord-Brabant toegespitst op de voor het

beant-Afb. 1.9 Tot de familie Verheyen behoorden verschillende enthou-siaste jagers, onder wie vader jonkheer mr. F.X.A. Verheyen (1852-1929) en zoon jonkheer mr. F.X.H. Verheyen (1896-1983). In 1923 werden zij in die hoe-danigheid gefotografeerd (NL-TbRAT Stichting Familiearchief en collectie Gelderman, foto M. Kolfschoten-Verheyen).

woorden van de centrale vraag relevante aspecten. Daarna volgen de conclusies zoals die uit het geschetste beeld vallen te destilleren. Ik sluit af met een korte paragraaf met sug-gesties voor nader onderzoek naar aspecten die ik in deze studie niet of onvoldoende voor het voetlicht heb kunnen brengen.

1.7 Theorieën

Bos constateert in zijn studie dat veel historisch eliteonderzoek een theoretische basis ont-beert. Theorievorming komt voornamelijk uit de sociologische en politicologische hoek. Historici refereren minder aan elitetheorieën, zoals die van Vilfredo Pareto, Gaetano Mo-sca en Robert Michels. Zij richten zich veel meer op de beschikbaarheid van bronnen en maken daarmee de theorievorming ondergeschikt aan de heuristiek.307 Brusse en Mijn-hardt stellen vast dat Nederlandse historici in het algemeen weinig interesse hebben ge-toond voor de historische theorie of het ontwerpen van complexe historische modellen, en zich meer gericht hebben op empirisch onderzoek.308 Nu bepalen de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van bronnen altijd de grenzen waarbinnen het onderzoek van de his-toricus zich afspeelt. Het formuleren van een nieuwe theorie of het gebruiken van een be-staande theorie voor toetsing aan de ‘feiten’ heeft niet veel zin als de bronnen zo’n toetsing niet mogelijk maken. De taak van de historicus bestaat er in de eerste plaats in om met behulp van bronnen een (nieuw) beeld van het verleden te scheppen. Om met Frijhoff te spreken: ‘Wie geschiedenis schrijft, herordent, herplaatst, herduidt elementen, frag-menten, sporen. Zijn deconstructie staat in dienst van een reconstructie, waarbij hijzelf – ongeacht de theorie waaruit hij werkt – de gaten opvult, de stilten doet spreken en het pleisterwerk verzorgt.’309 Theorie(ën) of delen daarvan zijn het gereedschap waarmee de historicus de reconstructie uitvoert en het pleisterwerk verzorgt. Zijn vakmanschap en het gebruik van het juiste gereedschap bepalen de kwaliteit en houdbaarheid van het ge(re) construeerde beeld. Als de historicus gebruik maakt van theorieën, concepten en defini-ties die uit verschillende onderzoekstradidefini-ties stammen, kan hij dat beeld verbreden en verdiepen. Die verschillende invalshoeken kunnen hem op aspecten attenderen of helpen bij de analyse hiervan, die zonder het gebruik van dit historiografisch gereedschap buiten beeld zouden zijn gebleven. Soms kunnen aan het zo geconstrueerde beeld bepaalde the-orieën worden getoetst of bijgesteld en verfijnd.310