• No results found

Hoewel de Nederlandse adel volgens Kuiper geen traditie kent als het gaat om het publi-ceren van reflecties op eigen stand en identiteit, hebben enkele adellijke vrouwen toch een aantal publicaties het licht doen zien.250 Agnies Pauw van Wieldrecht schreef over wat zij noemde ‘Persoonlijke herinneringen aan een bijna vervlogen levensstijl’.251 Het boek is een compilatie van eerder verschenen publicaties over taal, opvoeding en etiquet-te. De schrijfster pretendeerde niet een wetenschappelijk werk te schrijven, maar noteer-de uit persoonlijke herinneringen.252 Zij probeerde ‘datgene aan gewoontes en tradities te beschrijven, wat staat te verdwijnen of reeds verdwenen is.’253 Zij noteerde een en an-der soms met een zekere weemoed, bijvoorbeeld betreffende in onbruik rakende taalvor-men: ‘opnieuw een nuance die verdwijnt.’254 De zomerse bezoeken aan de buitenplaats Broekhuizen te Leersum komen ook uitgebreid aan bod. Grootmama Pauw groepeerde na het overlijden van haar echtgenoot hier de seizoenen rond haar kinderen en kleinkin-deren. Zij verbleef op de buitenplaats in die perioden waarin zij daar bezoek kon krijgen van familie en vrienden.255 Pauw van Wieldrecht geeft onder meer een beschrijving van Broekhuizen en de sfeer die er in de jaren dertig van de twintigste eeuw op zo’n buiten-plaats heerste.256 Andere aspecten die Pauw van Wieldrecht op licht ironische toon be-handelt zijn sieraden en kleding, tafelmanieren en (hof )feesten. Verder vroeg zij zich af in hoeverre de adellijke criminaliteit gelijke tred hield met de landelijke. Zij dacht het antwoord wel te weten omdat men elkaar zo goed kende binnen de adellijke kringen. ‘De adel voelde zich een soort ondefinieerbare club, waar men onder elkaar was […] Een gezelschap waar men heel veel van en over elkaar wist’.257Het deel over taal verscheen eerder als Het dialect van de adel. Ursula den Tex noemde dit werk in de bronnenverant-woording van haar eigen publicatie over haar moeder ‘een m.i. heel accurate beschrijving van de adellijke subcultuur van nog maar kort geleden.’258 In 1954 zag een artikel van de Engelse taalkundige Alan Ross het licht over ‘U and Non U language’.259 Na een discus-sie hierover met een vriendin constateerde Pauw van Wieldrecht dat er ook in Nederland

een standstaal bestond, ‘het dialect van de adel’. Van dat dialect van de aristocratie tus-sen 1918 en 1968 wilde zij een beeld geven.260 Zij ging in op het gebruik van het Frans (verschil tussen ‘Frans Frans’ en ‘school-Frans’), het Hagois (dat bestond uit slecht of ver-nederlandst Frans) en het feit dat een deel van de adel plat sprak. Dit gebeurde vooral op het platteland, waar de adel de taal sprak van de plattelandsbevolking met wie een nauwe band bestond.261 Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal komt aan de orde met be-trekking tot de mate waarin het als statusindicator diende. Pauw van Wieldrecht citeert Ross: ‘Both the written and the spoken language of the upper class serve to demarcate it, but the former only to a very slight extent.’262 De adel onderscheidde zich dus onder meer door taal, maar in hoeverre dit een statussymbool was, is voor de schrijfster de vraag. Zij stelt dat de adel statussymbolen absurd en overbodig vond, want men had die status im-mers al zo lang.263

Naar aanleiding van de correspondentie tussen de adellijke familie Van Hövell en een Hongaars meisje dat vanaf 1922 tot 1928 ’s zomers bij hen kwam logeren, schreven Lietje en Marie-Jeanne van Hövell tot Westerflier een boek dat volgens de auteurs de bedoeling had een kijkje in het verleden te bieden. Het is een petit document humain.264 Behalve de opgenomen correspondentie van zowel Marieliesel als leden van de familie Van Hövell bevat het boek ook veel citaten uit andere brieven, van briefkaarten, uit huishoudboek-jes, kasboeken en ambtelijke stukken. Behalve door te citeren probeerden de auteurs de

245 Kuiper, ‘Naar een antropologie’, 181, cursivering Kuiper. Vergelijk ook Verstegen, ‘Portretten’, 54. 246 Kuiper en Frieswijk, ‘Van landadel naar historisch instituut’, 27 en 29.

247 Kuiper, ‘Nu draait alles om familiegeschiedenis’, 165. En voegde Kuiper aan deze uitspraak toe: ‘We, want de

baron voelt zich wel echt een edelman, met Gelderse wortels en bindingen.’ 248 Verstegen, ‘Portretten’, 54.

249 Kuiper en Frieswijk, ‘Van landadel naar historisch instituut’, 29. 250 Kuiper, ‘Naar een antropologie’, 164.

251 Zie de ondertitel van Pauw van Wieldrecht, Vin-je dat we een hoed op moeten?

252 Kuiper maakte een vergelijking tussen het werk van Pauw van Wieldrecht en Den Tex en constateerde dat de laatste met haar boek dieper heeft willen graven naar de fundamenten van de adelscultuur dan de eerste. Kui-per, ‘Naar een antropologie’, 170.

253 Pauw van Wieldrecht, Vin-je dat we een hoed op moeten?, 227.

254 Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel, 115.

255 Pauw van Wieldrecht, Vin-je dat we een hoed op moeten?, 184. Vergelijk voor de matriarchale trekken van dit

buitenleven Van der Laarse, ‘De hang naar buiten’, 45 en de publicaties in noot 60.

256 Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel, 96-107. Vergelijk Van Immerseel en Tromp, ‘Wonen in Arcadië’,

30-31.

257 Pauw van Wieldrecht, Vin-je dat we een hoed op moeten?, 300.

258 Den Tex, Anna, 212.

259 Ross, ‘Linguistic Class-indicators’. U-Language staat voor het taalgebruik van de Engelse ‘Upper Class’. 260 Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel, 20, 22, 28-29. Hoewel Pauw van Wieldrecht hier spreekt over het

dialect van de aristocratie, doelde zij wel degelijk op het ‘dialect van de adel’ of ‘adelsdialect’. Christoph ten Houte de Lange meende echter dat het ging om de taal die gesproken werd door diegenen die tot de boven-laag van de maatschappij behoorden, adel én patriciaat. Ten Houte de Lange, ‘Adel, patriciaat en elite’, 215. 261 Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel, 45-51, 80-85, 89-93.

262 Ross, ‘Linguistic Class-indicators’, 116, geciteerd in Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel, 120.

263 Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel, 130. Pauw van Wieldrecht is dan ook niet gecharmeerd van het

woord statussymbool. ‘Het hatelijke woord statussymbool duikt in Nederland aan het eind van de jaren vijftig op, en stamt bijna zeker uit Amerika.’ Zij koppelt het woord vooral aan uiterlijke tekenen van materiële wel-vaart.

lezer tevens een (directe?) kijk in het verleden te bieden door elk hoofdstuk te beginnen met een (denkbeeldige?) scène waarin een bepaalde situatie uit dat hoofdstuk beschreven wordt. De schrijfsters vroegen zich bijvoorbeeld af wat de Van Hövells voor mensen wa-ren. Daarom gingen ze ook in op het leven van de vader en grootvader van Ernest (Otto Joseph van Hövell), die met zijn vrouw Miesje (Maria Josepha Huberta de Kuijper) onder-dak gaf aan Marieliesel. Verschillende aspecten van het leven en de levensstijl passeren in het boek de revue. Dat de Van Hövells rooms-katholiek waren, komt bijvoorbeeld ter spra-ke bij de benoeming van Arnold van Hövell in de ridderschap van Overijssel. Daar was na twee eeuwen weer een katholieke Van Hövell vertegenwoordigd. De familie liet ook de rooms-katholieke parochiekerk in ’t Joppe bouwen. Uit de beschrijving van de huwelijks-reis van Frans van Hövell kunnen we opmaken dat oude adel niet hield van onnodig geld uitgeven. In het leven van zijn zoon Ernest nam de jacht een belangrijke plaats in. Zijn benoeming tot burgemeester van Elst was aanleiding voor een uitweiding over het (adel-lijke) burgemeestersambt.

De invloed van de crisis van de jaren dertig blijkt ten slotte uit het feit dat de jonge Van Hövells ook op zoek moesten naar een baan en dat dit niet gemakkelijk was.265 De auteurs, zelf immers Van Hövells, hebben zich vooral daar waar ze het leven van hun voorvaderen beschrijven, bediend van een stijl die het midden houdt tussen het perspectief van de ‘out-sider’ en dat van de ‘in‘out-sider’.266 Ze schrijven enerzijds over ‘de Van Hövells’ en ‘De vier jongens Van Hövell’ op een manier die afstand schept tussen henzelf (en de lezer) en de wereld van hun voorvaderen. Anderzijds zorgen het feit dat ze de hoofdpersonen aandui-den met ‘Arnold’, ‘Frans’ en ‘Ernest en Miesje’ en de openingsscènes van de hoofdstukken

Afb. 1.8 De inhuldiging van de burgemeester van Ginneken en Bavel, jonkheer mr. Th.E. Serraris (1875-1946), op 8 augustus 1916. In het rijtuig links, gemeentesecretaris A.G. Bastiaansen en jonkheer Serraris, rechts wethouder C. Rijppaart (NL-BdSA, Breda Beeldcollectie).

voor een zekere betrokkenheid. Het lijkt erop dat zij als ‘insiders’ ons als toeschouwers wilden laten meeleven en ons zo inderdaad dat kijkje in het verleden bieden.267

Die blik van de ‘insider’ wordt ons ook geboden in het boek van Den Tex, Anna,

baro-nesse Bentinck, waarin zij veel aspecten van een adellijke levensstijl beschrijft en duidt.268

Zelf geeft zij aan dat veel van wat zij schrijft voortkomt uit haar eigen onderdompeling in ‘die geheimzinnig adellijke subcultuur waarover veel te vertellen valt, zonder dat je er ooit werkelijk vat op kunt krijgen.’269 In het boek over haar moeder staan de begrippen ‘standsbesef’ en ‘dame’ centraal. Over standsbesef merkt zij op: ‘Stand is hetzelfde als een erfelijke aanleg, niet iets dat ooit is verworven.’ en ‘Adelstand is geen ideaal; het is er gewoon als een titel en als een overerfbare eigenschap. De titel impliceert een eigen-schap die zoals DNA als een aangeboren kwaliteit wordt meegegeven: je hebt hem of je hebt hem niet; en ben je het niet, dan word je het niet.’270 Deze laatste zinnen komen uit wat algemenere beschouwingen, die de schrijfster soms inlast. Daarmee lijkt ze afstand te willen nemen van haar onderwerp om haar eigen gedachten hierover te formuleren. Hoewel bijvoorbeeld Bourdieu mede de voedingsbodem voor haar overwegingen vorm-de, blijkt daar in vorenstaande observaties weinig van.271 Deze staan op gespannen voet met de mores in het huidige professionele adelsonderzoek.272 Het lijkt er dus op dat het Den Tex niet gelukt is om haar onderwerp ook vanuit het outsider-perspectief te bezien, maar juist de reflecties van de insider maken haar werk tot een etnografie van de eigen

subcultuur.273 Het beoogde outsider-perspectief vinden we overigens ook terug in de stijl. Den Tex duidt zichzelf bijvoorbeeld aan als ‘Jongste Dochter’, en nadat zij is ingegaan op de verlovingscorrespondentie tussen haar moeder en vader en de emoties die dat bij haar moeder opriep, volgen de zinnen: ‘Maar nu genoeg over de liefde. En ter zake: Een betrekking, een huis, geld.’274 Dit afstandelijk schrijven over zaken waar ze zich waar-schijnlijk bij betrokken voelde, sluit aan bij de houding die een adellijke vrouw hoorde aan te nemen. ‘Een freule houdt haar rug recht en huilt niet’ en ‘Emoties zijn er niet om aan toe te geven, maar om te beheersen,’ zijn opmerkingen die we tegenkomen.275 Dit beheersen van emoties was een wezenlijke eigenschap van de adellijke dame en ‘Anna Bentinck was een dame’. En een dame was zowel meesteres over haar huis als meesteres over haar ‘aandriften’.276

265 Van Hövell tot Westerflier en Van Hövell tot Westerflier, Zomers met Marieliesel, 26, 30, 33, 49-51, 55-56,

201-202 en 230-231.

266 Vergelijk Kuiper, ‘Naar een antropologie’, 168.

267 Zie voor de genoemde aanduidingen Van Hövell tot Westerflier en Van Hövell tot Westerflier, Zomers met Ma-rieliesel, 230, 145, 25, 35 en 67.

268 Bepaalde aspecten die de lezer en de adel zelf waarschijnlijk negatief interpreteren, komen niet expliciet of als uitzonderingsgevallen ter sprake. Vergelijk Kuiper ‘Naar een antropologie’, 173.

269 Den Tex, Anna, 10. Vergelijk ook de opmerking van Kuiper dat het niet anders kan of het van adel zijn van de

auteur (of misschien nog beter gezegd: hoe zij daar zelf tegen aan kijkt) is mede bepalend voor de inhoud van het boek. Kuiper, ‘Naar aan antropologie’, 166.

270 Den Tex, Anna, 28 respectievelijk 136.

271 Den Tex, Anna, 212.

272 Zie ook het commentaar van Kuiper dat in haar analyse van ‘ware adel’ wel wat zaken door elkaar lijken te lo-pen. Kuiper, ‘Naar een antropologie’, 177-178.

273 Kuiper, ‘Naar een antropologie’, 168, cursivering Kuiper. 274 Den Tex, Anna, 177 respectievelijk 58.

275 Den Tex, Anna, 58 respectievelijk 102.

Om zo’n dame te kunnen zijn, was de juiste opvoeding nodig.277 En met de opvoeding, het doorgeven van cultureel kapitaal van de ene op de andere generatie, zijn we bij een derde focus van het boek: het doorgeven van in dit geval de matriarchale erfenis. Zoals Den Tex het zelf in haar inleiding omschrijft: ‘Een adellijke telg bestaat niet voor zichzelf maar om door te geven.’278 Die door te geven, matriarchale erfenis bevatte ook symbo-lisch kapitaal in de vorm van sieraden en eeuwenoud gemerkt linnengoed. Deze goederen doorliepen een in principe eindeloze keten van moeder op dochter. Een moeder bewaarde voor later, voor haar dochter(s). Die nadruk op continuïteit en verbondenheid tussen ge-neraties was een wezenlijk aspect van het adellijke standsbesef. Aan dat vanzelfsprekende standsbesef kwam een einde en daarmee ook aan het bestaan van de adellijke dame. Vol-gens Den Tex verdwenen de juiste omstandigheden waarin kinderen konden opgroeien en werden opgevoed tot mensen met een dergelijk standsbesef.

Alleen iemand die, zoals Anna Bentinck, is opgegroeid in een huis waar het vanzelfsprekend is dat er mensen zijn die onder hetzelfde dak slapen als de ouders, mensen die je uit bed ha-len, helpen met het eten, die grapjes met je maken, die alles van je kunnen weten en van wie je houdt en die toch, zoals uit alles blijkt, nooit als gelijken worden beschouwd door de wer-kelijke autoriteiten, Papa en Mama, alleen iemand die zo is opgegroeid, kent het standsbesef-van-nature.279