• No results found

Noord-Brabant

2.6 Het adelsbeleid in Noord-Brabant

2.6.1 Analyse van de benoemingen

Zoals we eerder hebben gezien was het vanaf 1813 de bedoeling om zowel ‘oude’ als ‘nieu-we’ aanzienlijken te benoemen.100 Omdat de ridderschappen provinciaal georganiseerd waren, was ook de band tussen de benoemde en de provincie van belang. Ten slotte heeft ook religie waarschijnlijk gewicht in de schaal gelegd bij het benoemingenbeleid. Hierna beoordeel ik de benoemingen in de ridderschap van Noord-Brabant op deze drie aspecten teneinde vast te stellen in hoeverre deze een rol gespeeld hebben. Tevens wil ik bepalen in hoeverre het eerder genoemde uitgangspunt juist is dat de adel in Noord-Brabant vanaf het nulpunt opgebouwd moest worden.

Ik begin mijn analyse met de voordracht van gouverneur Hultman. Hij diende, evenals zijn collega’s in de andere provincies, in april 1814 een voordracht in voor de benoemin-gen in de Brabantse ridderschap, waarvan de inhoud is opbenoemin-genomen in tabel 2.3.101 Vol-gens Van Kempen behoorden Hultmans kandidaten allen tot de oude Brabantse adel.102

Op deze karakterisering valt wel iets af te dingen. De benoeming van drie van hen kan als verheffing worden gekarakteriseerd en dus waren zij niet van adel. Twee van hen zal ik in

Tabel 2.3 Voordracht van gouverneur Hultman voor de Brabantse ridderschap uit april 1814

Naam Religie Aanduiding Benoemd

J.D. van Tuyll van Serooskerken Prot. Adel Ja J.D. Sweerts de Landas Prot. Adel Ja D.J.F. van Hogendorp Prot. Adel Ja L.W.P. van der Borch Prot. Adel Nee W.F. van Bylandt Prot. Adel Ja A.F.J.A. van der Duyn van Maasdam Prot. Adel Nee

A. van Dopff Prot. Adel Ja

O.A.M.W. de Senarclens de Grancy Prot. Adel Ja J.C. van Kretschmar Prot. Adel Ja J.W. Half-Wassenaer R.K. Adel Ja L.F.J.J.J. van Sasse van Ysselt R.K. Adel Ja J.B.F.W. de Raet R.K. Adel Ja J.B.J.H.O.A van Hugenpoth van Stockum R.K. Adel Ja A.J.J.C. de Voocht R.K. Adel Ja

Van Blokland R.K. Adel Nee

Th. de Smeth Prot. Rekestrant Ja M. Bowier Prot. Rekestrant Ja C.J. Speelman Prot. Rekestrant Nee H.B. Martini Prot. Rekestrant Nee J. de Jong van Beek en Donk Prot. Rekestrant Nee C.F. Wesselman Prot. Rekestrant Nee

Legenda: aanduiding: dit is de aanduiding die Van Kempen gebruikt. Bron: Van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties, 65 tabel 3.

het vervolg tot de niet-Brabanders rekenen. Voor de overigen geldt dat zij niet allen even sterk met Noord-Brabant verbonden waren. De meerderheid bestond uit protestanten (ne-gen protestanten te(ne-genover zes katholieken), waarbij vier katholieken afkomstig waren uit in 1800 aan de Bataafse Republiek overgedragen gebieden.103 Van deze vier was Van Blokland volgens Hultman eigenlijk niet benoembaar ‘omdat hij zich had “gemesallieerd” en bovendien “in de cadeuties”, dat wil zeggen “kaduuk” was.’104 Hultman adviseerde ook over een aantal rekestranten, van wie hij er zes (allen protestant) op zijn voordracht zette.105

Van zijn kandidaten werden er drie niet benoemd,106 terwijl voor vier van de rekestranten geen benoeming volgde. Deze vier geslachten zouden later alsnog tot de adel toetreden.107

Deze lijst (die maar 21 namen bevat) laat al zien hoe moeilijk het blijkbaar was geschik-te kandidageschik-ten geschik-te vinden, vooral als het om katholieken ging. De overdaad aan progeschik-testan- protestan-ten (71,5% als Van Blokland meegerekend wordt en 75% zonder Van Blokland) is wellicht een reden dat niet alle protestantse rekestranten benoemd werden. Van Kempen heeft zich bijvoorbeeld afgevraagd wat de reden zou kunnen zijn voor de relatief late verheffing van de familie Wesselman.108 Hij denkt dat dit waarschijnlijk het gevolg is geweest van de politiek van Willem I om een evenwicht te bereiken tussen protestanten en katholieken. Hiermee in tegenspraak lijkt de benoeming van twee niet voorgedragen protestantse kan-didaten.109 Ook de twee benoemden uit 1815 waren protestanten.110

Na de benoemingen in 1815 en het vertrek van de Limburgse leden111 bestond de ridder-schap in Noord-Brabant uit achttien leden. Deze groep vond men te klein en dus kregen de arrondissementscommissarissen al op 12 augustus 1814 het verzoek om op te geven wie er nog meer als lid in aanmerking zouden kunnen komen.112 De oogst was niet echt groot.113 Uit het arrondissement Eindhoven kon men één kandidaat noemen,114 de

omge-100 Zie paragraaf 2.3.3.

101 Van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties, 65 tabel 3.

102 Van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties, 66.

103 Van Sasse, De Raet en Van Hugenpoth uit Boxmeer en Van Blokland uit Megen. Ibidem. 104 Ibidem.

105 Opvallende afwezige op de voordracht is de burgemeester van ’s-Hertogenbosch, de ambitieuze A.G. Ver-heijen. Van hem heb ik ook geen adelsaanvraag kunnen vinden in het archief van de HRvA.

106 De door Hultman zelf al ongeschikt geachte Van Blokland, de Hollander Van der Duyn van Maasdam (zijn binding met Noord-Brabant bestond uit het eigendom van de heerlijkheid ’s-Gravenmoer) en Van der Borch. Van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties, 66.

107 Speelman in 1817, Martini in 1822, De Jong van Beek en Donk in 1831 en Wesselman in 1841. De rekesten van Speelman en Martini zijn ook terug te vinden in het archief van de HRvA. HRvA, AHRvA, inv.nr. 281. 108 Van Kempen, ‘De voet in de stijgbeugel’, 130-131.

109 J. van der Dussen en W.A.L. van Gronsfeld Diepenbroeck-Impel. 110 J.R.G. van Reede en J.L. Trip.

111 Zie noot 99.

112 Nl-HtBHIC, 17, PBNBr, inv.nr. 12186, Vertrouwelijke stukken, 1814-1820, Brief van 12 augustus 1814 van A.P. Spoor aan C.F. Wesselman. Wesselman antwoordde op 22 augustus en constateerde dat er weinig adellijken in zijn arrondissement waren. Hij noemt in zijn brief vier personen van wie er drie op 28 augustus 1814 be-noemd werden, namelijk J.D. van Tuyll van Serooskerken, A.J.J.C. de Voocht en J.D. Sweerts de Landas. 113 Van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties, 67.

114 Het is de vierde persoon in de brief van Wesselman, namelijk Carel baron de Bock. Wesselman voelde zich verplicht te melden dat De Bock tot armoede vervallen was en daarom had moeten werken ‘Hij is met eene dienstmeid getrouwd en leidt thans een sober bestaan van eenige goederen die hij zes of zeven jaar geleden van zijne tante mevrouw Ram van Schalkwijk[,] vrouwe van Eckart geërfd heeft. Zoo men zegt is hij de afstam-meling van een zeer oude brabandsche famille.’ Nl-HtBHIC, 17, PBNBr, inv.nr. 12186, Brief van 12 augustus 1814 van A.P. Spoor aan C.F. Wesselman.

ving van ’s-Hertogenbosch leverde vijf namen op.115 Het viel ogenschijnlijk niet mee om in Noord-Brabant ‘oude’ of ‘nieuwe’ aanzienlijken te vinden.

Nu bestaat er een lijst van personen die in 1814 als notabele beschouwd werden, name-lijk die van hen die uitgenodigd werden voor de op 29 maart 1814 in Amsterdam gehouden Vergadering van Notabelen. Door de commissarissen-generaal in de verschillende departe-menten waren lijsten opgesteld die door een commissie werden gecontroleerd, waarna op 2 maart 1814 de officiële bekendmaking volgde. Uit de instructies voor de opstelling van de lijsten blijkt dat deze leden van de adel en aanzienlijken uit andere standen moesten bevat-ten. Volgens Blok bevatten de lijsten leden van de toekomstige ridderschappen, voormalige stedelijke regenten en leden uit de hogere burgerij.116 Niet alle uitgenodigde personen woon-den de vergadering overigens bij. Voor het departement Monwoon-den van de Rijn waren er 83 aangewezen, van wie er 55 in Amsterdam verschenen.117 Van deze 55 personen gingen er la-ter 15 deel uitmaken van de adel in Noord-Brabant.118 Tevens geldt dit voor de nakomelingen van drie van hen.119 Voor één afgevaardigde volgde in 1824 een erkenning, twee werden er in 1814 en 1816 benoemd in de ridderschappen van respectievelijk Gelderland en Limburg en twee behoorden tot een geslacht dat later tot de adel ging behoren.120 Voor 42% van de afge-vaardigden geldt dus dat zij of leden uit hun geslacht op enig moment toetraden tot de adel. De overige 58% bestaat voor een deel uit mannen die of al snel na 1814 overleden, van wie verder weinig bekend is of die bijvoorbeeld militair waren en daarmee minder honk-vast en/of moeilijker traceerbaar.121 Het heeft wellicht ook een rol gespeeld dat een aan-tal afgevaardigden in 1814 tegen de ontwerpgrondwet stemde.122 Onder hen waren A.J.L. Borret, de latere Commissaris des Konings, A.J.J.H. Verheijen, die van 1815 tot 1833 bijna

Afb. 2.7 Jonkheer L.F.J.J.J. van Sasse van Ysselt (1778-1844) is een van de vijf rooms-katholieken op de voordracht van gouver-neur Hultman die in 1814 in de ridderschap van Noord-Brabant werden benoemd. Deze ansicht werd uitgegeven in het kader van de Thijmhulde in de eerste reeks: het geslacht der vrijmakers (NL-BdSA, Breda Beeldcollectie).

Afb. 2.8 Jonkheer mr. H.B. Mar-tini (1768-1848) stond als een van zes protestantse rekestranten op de voordracht van gouverneur Hultman. Hij werd in 1814 niet benoemd maar in 1822 alsnog verheven nadat hij een rekest had ingediend dat vergezeld ging van een reeks portretten (Nl-HtBHIC, 1304, RNBr, inv.nr. 18, ’s-Herto-genbosch, foto L. Stollenwerk).

Afb. 2.9 C.F. Wesselman (1746-1825) stond als een van de zes pro-testantse rekestranten op de voor-dracht van gouverneur Hultman. Hij werd in 1814 niet benoemd, maar voor zijn zoon jonkheer mr. C.F. Wesselman (1780-1853) volgde in 1841 verheffing. (F.X.J. Jacquin, schilderij, olieverf op doek, 68 x 55 cm, NL-EhvRHCE, 20210 Gemeente Helmond).

onafgebroken lid van de Tweede Kamer was, J. Brouwers en P.E.A. de la Court. De laatste werd overigens in 1823 verheven. Behalve de hier genoemden komen we na 1814 nog ver-schillende andere namen tegen in het politieke en bestuurlijke leven in Noord-Brabant. Van de 33 afgevaardigden die niet behoorden tot een geslacht dat op enig moment van adel werd, komen we 39% later tegen in een politieke functie.123 Van deze laatste dertien personen ben ik in het archief van de Hoge Raad van Adel één adelsaanvraag tegengeko-men, en wel J.J.F. van Zurpele te Vught. Zowel in 1815 als in 1823 deed hij een verzoek om erkenning. Beide verzoeken werden afgewezen.124 Van de overige twaalf verkeerden er vier in een zodanige positie dat gedurende hun leven een verzoek tot opneming in de adelstand wellicht positief was beoordeeld.125

Als we de 55 namen die in 1814 op de lijst van notabelen stonden nog een keer overzien dan blijkt dat 28 daarvan (51%) geen poging heeft gedaan tot een adelsaanvraag126 en dat zo’n aanvraag waarschijnlijk ook niet succesvol zou zijn geweest. Eén persoon heeft wel pogingen ondernomen en werd afgewezen, vier personen waren wellicht in aanmerking gekomen voor toetreding tot de adel. Indien we aannemen dat de voordrachten van Hult-man en de arrondissementscommissarissen en de lijst van notabelen uit 1814 een juiste afspiegeling van het toenmalige notabelenbestand in Noord-Brabant vormen, dan is de volgende voorlopige conclusie gerechtvaardigd. Hoewel de helft van dit bestand niet in verband is te brengen met een (poging tot) opname in de adelstand, is dat waarschijnlijk wel in overeenstemming met het aanwezige potentieel aan adelswaardige kandidaten. In

115 Van Beresteijn (verheven in 1825), Von Geusau (ingelijfd in 1816), Van Heurn, De Salis en de katholiek W. Rap-pard. Van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties, 67. Zie voor het verzoek van De Salis bijlage

2 tabel 2.17. Hij werd later in 1817 alsnog ingelijfd maar woonde toen niet meer in Noord-Brabant. Op de lijst van de arrondissementscommissarissen ontbreekt de naam van J.C.G. van der Brugghen die in november 1814 wel een verzoek om benoeming in de ridderschap deed. HRvA, AHRvA, inv.nr. 281.

116 Blok, Stemmen en kiezen, 11-12.

117 www.parlement.com/id/vjhljhh5mskc/samenstelling_van_de (geraadpleegd op 25 februari 2015). 118 Bijlage 2 tabel 2.10.

119 De zonen van F.A. de Jonge en Th.C. van Rijckevorsel en de kleinzoon van A. Reigersman.

120 De erkenning betreft L.Th.J. van Boecop. Hij was een militair die in 1830 in Breda overleed maar van wie de woonplaats tijdens zijn erkenning onbekend is, zodat hij niet meegenomen is in de lijst van de adel in Noord-Brabant. Zie de definitie in paragraaf 2.6. De benoemden zijn W.A. van Spaen La Lecq en C.K.F.A.F.S. de Weichs de Wenne. De vierde is L.W.E. van Heurn (zie noot 115) en de vijfde J.A.Ch. van Panhuys.

121 Voor het globale onderzoek naar informatie betreffende de 55 afgevaardigden heb ik gebruik gemaakt van het biografisch archief op de website ‘Parlement & Politiek’ van het Parlementair Documentatie Centrum van de Universiteit van Leiden. www.parlement.com/id/vg4vb3tw0pd8/personen (geraadpleegd op 24 april 2009). 122 Zie voor de Brabantse tegenstemmers Van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties, 35.

123 Vier (12%) brachten het tot lid van Gedeputeerde en Provinciale Staten, zeven (21%) tot lid van Provinciale Staten, één (3%) tot lid van de Tweede Kamer en één (3%) tot Commissaris des Konings. Bijlage 2 tabel 2.11. 124 Zie voor de aanvraag van Van Zurpele bijlage 2 tabel 2.17.

125 Het betreft ten eerste de al genoemde A.J.L. Borret en A.J.J.H. Verheijen en verder S.B. Jantzon en G.W. Pan-neboeter. De laatste had in de Franse tijd al een bovenregionaal bestuurlijk niveau bereikt als lid van het Wet-gevend Lichaam te Parijs. Jantzon was heer van Nieuwland en gehuwd met een Van der Borch, een nichtje van L.W.P. van der Borch, die op de voordracht van Hultman stond. Voor het geslacht Van der Borch werd in 1820 de titel baron erkend. Het feit dat personen met een adellijke echtgenote gehuwd waren, speelde soms een rol in de overwegingen. Vergelijk hiervoor de aanvragen van M.B.W. de Jonge van Zwijnsbergen in 1825 (bijlage 2 tabel 2.15), W.H. van Thije Hannes in 1830 (bijlage 2, noot 46) en A.B.H. van Rijckevorsel in 1893 (bijlage 2, noot 73). De broer van Jantzon werd in 1835 verheven toen Jantzon al overleden was. In het geval van Jantzon en Panneboeter speelde wellicht mee dat beide mannen geen mannelijke nakomelingen hadden. 126 Voor zover is na te gaan in het archief van de HRvA.

hoeverre de achttien tot de adel toegetreden leden wel adelswaardig waren moet duidelijk worden uit het navolgende.

Van Meeuwen heeft in zijn studie De Ridderschap van Noord-Brabant de benoemingen en admissies tot 1850 in de ridderschap van Noord-Brabant geanalyseerd. In de eerste plaats heeft hij getracht de benoemden in te delen in de drie overige categorieën erken-ning, inlijving en verheffing. Hij gaat er daarbij vanuit dat het predicaat jonkheer een in-dicatie is voor verheffing en een titel een inin-dicatie voor erkenning (inlijving). Met betrek-king tot de verheffingen onder de geadmitteerden sluit hij aan bij de indeling van Van Valkenburg. Een belangrijk criterium bij de beoordeling van deze verheffingen is dus het functioneren en het aanzien van het voorgeslacht. Van Meeuwen gebruikt als indicatie voor gegoedheid het bezit van een huis, een hof of een heerlijkheid. Hij definieert iemand als Brabander als deze afkomstig is uit een geslacht dat gedurende twee of meer gene-raties woonachtig was op het grondgebied van de provincie of daar een belangrijk huis bezat dan wel daar (een) belangrijke functie(s) vervulde. De aanduiding Brabander geldt ook voor een man die in de provincie woonde en gehuwd was met een vrouw uit een ge-slacht dat aan de genoemde kwalificaties voldeed. Dit laatste criterium sluit aan bij het re-glement van de ridderschap waarin de gegoedheid van de vrouw aan de man mag worden toegewezen. De kwalificatie ‘oud Brabants geslacht’ geldt voor die geslachten die al in de zeventiende eeuw in de provincie woonden.127 Deze kwalificatie sluit aan bij Van Sasse van Ysselt, die komt tot drie benoemde inheemse adellijke geslachten.128 De analyse van Van Meeuwen is uitgewerkt in bijlage 2 tabel 2.12.

Hij komt tot acht erkenningen, vier inlijvingen en zes verheffingen.129 Bij zijn indeling zijn de volgende kanttekeningen te plaatsen. De titels graaf en ridder zijn niet van ‘Neder-landse’ oorsprong (deze worden altijd gehomologeerd),130 en bij deze titels is er dus sprake van inlijving. Van Gronsfeld en Van Hogendorp zouden dan dus niet erkend maar inge-lijfd zijn. Op basis van de titel baron beschouwt Van Meeuwen De Senarclens de Grancy als ingelijfd, maar deze titel werd verleend en niet erkend. Eigenlijk is De Senarclens de Grancy dus verheven. De indicatie erkenning bij De Sweerts de Landas is juist, omdat de titel baron ook werd erkend, maar de basis waarop deze erkenning plaatsvond is ondui-delijk.131 De criteria van Van Meeuwen met betrekking tot de adeldom of aanzienlijkheid van een geslacht of benoemde kunnen nog als volgt aangevuld worden. Een geslacht werd als riddermatig (of hiermee gelijk te stellen) beschouwd indien benoemden geen akte van bewijs hoefden te lichten.132 Dat gold voor de geslachten Van Bylandt, Van Gronsfeld, Van Tuyll van Serooskerken en Van Reede. Van Hugenpoth werd vrijgesteld van het lichten van een diploma van erkenning en valt dus ook in deze categorie.133 Het voeren van een buitenlandse adellijke titel kan ook een indicatie zijn. Dit gold voor de geslachten Van By-landt, Van Dopff, Van Gronsfeld, Van Hogendorp, De Smeth, Sweerts de Landas en Van Reede.134 Aan Van der Dussen, Van Gronsfeld en Van Tuyll van Serooskerken was een Na-poleontische titel toegekend.135 Een aantal van de benoemden was afkomstig uit geslach-ten met een nationale of internationale uitstraling waarvan ook in andere provincies leden werden benoemd.136 Het gaat om de riddermatige geslachten Van Bylandt, Van Tuyll van Serooskerken, Van Reede en Van Hugenpoth en de geslachten met een buitenlandse adel-lijke titel Van Hogendorp, Van Dopff en Sweerts de Landas.

Bekijken we de lijst van benoemden aan de hand van de gegevens van Van Meeuwen en bovenstaande aanvullingen, dan komen we tot vijf erkenningen, zes inlijvingen en zeven

verheffingen. Van de vijf erkenningen hebben er drie betrekking op riddermatige geslach-ten, één op een ‘nationaal’ geslacht met een buitenlandse titel en één op een ‘aanzienlijk’ oud-Brabants geslacht. Van de zes inlijvingen betreffen er twee een riddermatig geslacht, twee een ‘nationaal’ geslacht met een buitenlandse adellijke titel, één een geslacht met een buitenlandse adellijke titel en één een geslacht dat werd ingelijfd met het predicaat jonkheer. De zeven verheven personen dankten hun ‘aanzienlijkheid’ aan hun eigen be-stuurlijke functies of die van hun voorvader(en), of het bezit van een heerlijkheid of een hof. Aan één van deze personen was een Napoleontische titel toegekend, namelijk J. van der Dussen, afkomstig uit een belangrijk (Hollands) regentengeslacht. Hij maakte aan-vankelijk bezwaar tegen het lichten van de akte van bewijs.137 De leden van het geslacht Van der Dussen vonden namelijk dat zij in aanmerking kwamen voor erkenning.138 In 1824 werd aan hun verheffing een clausule van erkenning toegevoegd.

De elf benoemingen die als erkenning/inlijving zijn te kwalificeren, zouden ook buiten de Noord-Brabantse context waarschijnlijk wel hebben plaatsgevonden. Bij vijf daarvan gaat het om riddermatigen en bij drie om ‘nationale’ geslachten. De zeven verheffingen hebben niet allemaal een even solide basis. Men kan zich niet aan de indruk onttrek-ken dat ze mede een gevolg zijn van de beperkte omvang van de groep ‘aanzienlijonttrek-ken’ in Noord-Brabant waaruit Willem I een keuze wilde maken.

Om de band tussen de benoemden en de provincie nader te bepalen, combineer ik de kwalificaties van Van Meeuwen met de woonplaats van de benoemde ten tijde van zijn be-noeming. Teneinde de spreiding over de provincie zichtbaar te maken, heb ik deze woon-plaatsen gegroepeerd tot een aantal regio’s. Van de zes benoemden die door Van Meeu-wen als ‘niet-Brabander’ zijn gekwalificeerd, woonde de helft ook niet in de provincie. De band van deze drie met Noord-Brabant is als zwak te karakteriseren en bestond eigenlijk alleen maar uit het bezit van een heerlijkheid.139 Van de drie andere ‘niet-Brabanders’ was

127 Van Meeuwen, De Ridderschap van Noord-Brabant, 30-31 en 35-36.

128 Van Sasse van Ysselt, ‘Inleiding’, 2. Van Sasse van Ysselt noemt de geslachten De Voocht, De Raet en Sweerts de Landas. Van Meeuwen beschouwt ook het geslacht Van Hogendorp als oud-Brabants. De kwalificatie ‘adel’ die Van Sasse van Ysselt gebruikt voor De Voocht is onjuist, deze familie werd in feite verheven.