• No results found

5b.11 Een belangrijke vraag

In document De banaliteit van het goede (pagina 113-115)

In het eerste deel ben ik voornamelijk ingegaan op het menselijke bestaan, het erzijn zoals Heidegger dat noemt, een begrip waarmee hij aangeeft dat de mens er is. Maar de wereld bestaat niet uit alleen mensen. Voordat er iets gezegd kan worden over het alledaagse, is het van belang om terug te gaan naar het begrip zijn en naar een vraag die al eeuwen oud is: ‘Waarom is er eigenlijk iets en niet eerder niets?’ (Hei- degger, 2003:17). Deze vraag werkt Heidegger uit in Inleiding in de metafysica (2003) maar hij begint er ook mee in het eerste hoofdstuk van Zijn en Tijd.23 Ik gebruik

beide werken om inzicht te geven in het begrijp ‘zijn’.

Heidegger vindt de vraag ‘Waarom is er eigenlijk iets en niet eerder niets’ de ‘ruim- ste’ en de ‘diepste’ vraag. Tegelijkertijd zit bij het stellen van deze vraag ook een adder onder het gras. Het is namelijk alleen de mens die deze vraag kan stellen. De mens lijkt hierdoor een uitzonderlijke positie in te nemen. Het kenmerk van het

zijnis volgens Heidegger dat ook de mens eronder valt. Een mens kan de vraag naar

het zijn wel stellen maar dat wil niet zeggen dat de mens anders is dan ‘Een wille- keurige olifant in een willekeurig oerwoud in India’ (ibid.:20) of ‘een willekeurig chemisch verbrandingsproces op de planeet Mars of wat je verder maar wilt’ (ibid.). De mens is een zijnde te midden van zijndes die zich bewust is van zichzelf. De mens stelt zich de filosofische vraag waarom is er iets en niet niets. De mens is een zijnde en heeft weet van zijn bestaan.

23Dit was een serie van colleges die Heidegger gaf in 1935. In 1953 is ze in boekvorm uitgekomen. De

De filosofie, zo stelt Heidegger, is de enige discipline waarin deze vraag wordt ge- steld. ‘Filosoferen betekent vragen: waarom is er eigenlijk iets en niet eerder niets?’ (ibid.:24), aldus Heidegger. Filosofie is daarom volgens hem geen wetenschap zoals natuurkunde of wiskunde. In deze disciplines gaat het om het weten. Er vindt een overdracht van kennis plaats, zodat die toegepast kan worden.

Volgens Heidegger is de opgave van de filosofie om: ‘…een door denken tot stand gebrachte openheid in de wegen en perspectieven van het maat en rang bepalende weten waarin en vanwaar uit een volk zijn bestaan in de historische-geestelijke we- reld opvat en ten uitvoer brengt, van dat weten dat alle vragen en peilen onder vuur neemt en bedreigt en prikkelt’ (ibid.:27).

Het gaat hier niet om prestaties die iets teweeg brengen of iets tot stand brengen. Dit zou betekenen dat iets lichter gemaakt werd, maar het tegendeel is volgens Hei- degger het geval. ‘De filosofie maakt naar haar wezen de dingen nooit lichter, maar alleen zwaarder’ (ibid.), schrijft hij.

Dit zwaarder maken begint al bij de vraag ‘waarom is er eigenlijk iets en niet eerder niets?’ Want waarom moet een dergelijke vraag gesteld worden? Wat is de zin van een dergelijke vraag? Met het stellen van zo’n vraag begeeft een filosoof zich al bui- ten het gebaande pad. Dat de filosofie zaken zwaarder maakt, bewijst Heidegger door al denkende te concluderen dat het tweede deel van de vraag namelijk ‘waarom is er niet eerder niets?’ weggelaten kan worden.

Wanneer er goed naar deze vraag wordt gekeken, dan gaat het bij het vragen stellen namelijk om het iets en niet om het niets. Heidegger vraagt zich af of er wel een vraag gesteld kan worden naar het niets.

Volgens de logica en de gangbare wetenschap zou deze vraag inderdaad niet gesteld kunnen worden. Maar, zo schrijft Heidegger, de filosofie is niet een wetenschap zoals we in traditionele zin kennen. Het is volgens hem een andere tak van sport, waar er wel over het niets gesproken en gedacht kan worden. Heidegger vraagt ver- volgens hoe er tegen het niets moet worden aangekeken. Heeft het wel zin om er- naar te vragen? Is het eerste gedeelte van de vraag ‘Waarom is er eigenlijk iets’ niet voldoende? Nee, volgens Heidegger. Want, zo stelt hij, als de vraag gesteld wordt zonder de vraag naar het niets dan: ‘gaan we van het zijnde uit’ (ibid.:44). Juist door de toevoeging naar het niets, gaat dit zijnde ‘wankelen’ (ibid.:45)’.

Heidegger geeft het voorbeeld van een krijtje. ‘Dit stukje krijt hier is een lichtgrijs ding dat uitgebreidheid heeft, betrekkelijk vast is, op een bepaalde manier gevormd is, en bij dat alles en door dat alles een ding is om mee te schrijven. Zo zeker als het juist bij dit ding hoort om hier te liggen, evengoed hoort het daarbij de mogelijkheid hebben niet hier te zijn en niet zo groot te zijn. De mogelijkheid om langs de tafel meegenomen en gebruikt te worden, is niet iets wat wij alleen maar in gedachten aan het ding toevoegen. Het is zelf als zijnde in deze mogelijkheid; anders was het geen krijtje in de hoedanigheid van schrijfgereedschap. Overeenkomstig heeft elk ding op een telkens andere manier dit mogelijke bij zich. Dit mogelijke hoort bij het krijtje. Het heeft zelf, in zich zelf, een bepaalde aanleg voor een bepaald gebruik’ (ibid.:47).

Het is lastig om iets dat is, anders te zien. Het krijtje uit het voorbeeld van Heidegger kan toch gewoon gezien worden als een krijtje? Hoe moet er een voorstelling ge-

maakt worden van iets anders? Van een andere mogelijkheid van het krijtje, zoals Heidegger schrijft. Er kan toch gezegd worden dat het krijtje er al is?

Volgens Heidegger is juist die vraag naar wat het is, dus wanneer er gevraagd wordt naar het wezen van het krijtje, het wezen van het zijn van het krijtje, alsof: ‘…we in de leegte grijpen’ (ibid.:52).

Deze leegte heeft volgens Heidegger te maken met het feit dat mensen alles hebben verstopt in taal. In taal staan de dingen al vast en is er geen opening meer die ruimte laat voor andere mogelijkheden.

In document De banaliteit van het goede (pagina 113-115)