• No results found

5b.13 Alledaagsheid en de tijd

In document De banaliteit van het goede (pagina 116-120)

Om alledaagsheid te kunnen vatten is er volgens Heidegger begrip nodig van wat de notie tijd voor het menselijk bestaan betekent.

In het alledaagse leven wordt gedaan alsof er altijd tijd is. Dat wil zeggen, mensen doen alsof ze genoeg tijd hebben om tot in het oneindige door te kunnen leven. Dat klinkt misschien raar, want mensen worden gek van de klok, van volle agenda’s en drukke bezigheden waarin het leven is vastgelegd. Maar toch wordt er geleefd alsof er niets is dat het leven zal stoppen. Er is de idee dat het leven eeuwig is.

Heidegger vraagt zich af hoe het kan dat mensen die notie of dat gevoel van on- eindigheid hebben? In het bijzonder vraagt hij zich af: ‘Wat wil dat zeggen: de tijd “gaat verder” en “gaat voorbij”? Wat betekent het “in de tijd” in het algemeen en “vanuit de toekomst”? (ibid.:423). Hij vraagt zich af wat de vele tijdsaanduidingen in de taal betekenen.

Deze vragen zijn voor Heidegger belangrijk, omdat met vragen en de daarop vol- gende antwoorden ook de betekenis van het er-zijn te begrijpen valt. Zoals ik in het eerste deel van dit hoofdstuk schreef, vindt Heidegger het kenmerkende van het

de dood staat, en dat wil zeggen dat de mens juist niet alle tijd heeft van de wereld. Het begrip tijd, of zoals Heidegger dit fenomeen benoemt: tijdelijkheid, beschrijft hij uitvoerig in het tweede deel van Zijn en Tijd. Wat hij wil begrijpen is: ‘…de op- heldering van de oorsprong van “de tijd”’ (ibid:300). Vervolgens kan hij ingaan op de zin van zijn. Hij vindt dat de zin van zijn vooral te maken heeft met het besef van tijdelijkheid. Of eigenlijk meer met de idee dat het menselijk bestaan eerder ‘ontij- delijk’ is dan tijdelijk. Met ontijdelijk bedoelt hij de notie dat er alle tijd is.

Bij deze tijdelijkheid noemt Heidegger enkele begrippen die van belang zijn voor het menselijk bestaan. Het gaat om de begrippen bevindelijkheid, het verstaan, de rede en het vervallen zijn.

Met bevindelijkheid bedoelt Heidegger de stemming van de mens die te maken heeft met ‘dat het is’. Het gaat om een stemming waar een mens zich in bevindt maar die niet in woorden kan worden geduid. Het woord ‘bevindelijkheid’ geeft het al aan. Iemand bevindt zich ergens in, in een toestand die concreet is en in het hier en nu.

René ten Bos (2011) benoemt die stemming als iets zonder ‘gegeven’ (ibid.:88). Hij noemt verliefdheid. Het is moeilijk om te beschrijven wat je voelt wanneer je verliefd bent. Het is ook niet objectief aan te tonen. De mens kent vele stemmingen die net zo ongrijpbaar en moeilijk onder woorden te brengen zijn als verliefdheid, denk aan verveling (Awee Prins, 2007), maar die toch iets zeggen over het menselijk be- staan.

Het verstaan heeft te maken met het menselijk bestaan in die zin dat het bestaan geen stappenplan kent en geen ontwerp in de zin van design, als iets dat van te voren bedacht is. Ontwerpen is de mogelijkheid en de noodzaak het bestaan in te richten en op een bepaalde manier te zijn. Dit is mogelijk omdat we de wereld en onszelf verstaan. We begrijpen dat we de mogelijkheid hebben te bestaan, dat we ‘kunnen zijn’ (Heidegger, 1998:421). Het bestaan ontvouwt zich als een kunnen- zijn dat zich actualiseert op een bepaalde wijze.

De rede heeft te maken met de taal en met de mogelijkheid van de mens om zich verstaanbaar te maken. Dit kan ook door te zwijgen of door poëtische woorden te gebruiken, zoals een dichter doet. Maar ook geklets maakt deel uit van de rede.24

Het vervallen zijn heeft te maken met trekjes van de mens die we graag ontkennen of negeren maar die er ook zijn. Zoals ambiguïteit of nieuwsgierigheid. Heidegger bedoelt niet dat er aan het vervallen zijn een waardeoordeel zit. Juist niet. Hij ziet het meer als dingen die ook bij het leven horen.

24Zie het boek van René ten Bos (2011) Stilte. Geste. Stem. Hierin onderzoekt Ten Bos hoe taal mensen

op het verkeerde been zet en hoe juist niet-talige aspecten van belang zijn in het menselijk bestaan. Het gaat hem erom, in navolging van de filosoof Giorgio Agamben, dat het belang van ervaring cruciaal is. Ten Bos schrijft: ‘Mensen verlangen naar helderheid en zekerheid. We mogen dat nooit ontkennen, maar tegelijkertijd zou het dom zijn om het experimentele karakter van taal en ethiek te ontkennen’ (ibid.:208).

Deze begrippen zeggen iets over het bestaan van de mens en iets over de invulling van het bestaan in het alledaagse.

Het kenmerkende aan het alledaagse is dat het vertrouwd is. Het is prettig om in het alledaagse te zijn, om niet te denken aan de tijd die als het ware wegvalt. Het is prettig om te doen alsof altijd alles zal blijven bestaan. Zich in het alledaagse wente- len is een prettige manier om te zijn. Daarnaast kan een mens er ook in verdwijnen. In het alledaagse bestaan kan er snel vergeten worden dat er weet is van het eigen bestaan, en van de dingen er omheen.

Heidegger stelt de vraag, of geeft eerder de mogelijkheid: ‘Het zou kunnen zijn dat het wie van het alledaagse erzijn juist niet is wat ik telkens zelf ben’ (ibid.:155). Dit

niet, dit het zou kunnen dat het niet is wat ik telkens zelf ben, kan op iemands pad komen

door de verschillende verstoringen die de mens tegenkomt.

Eén zo’n verstoring kan de realisatie zijn dat het menselijke bestaan eindig is. Wan- neer iemand te horen krijgt dat hij ernstig ziek is en nog maar even te leven heeft. Dit is een zeer ernstige verstoring. Maar er kunnen ook andere verstoringen optre- den.

Iemand kan helemaal opgaan in het ‘men’ (ibid.:170). Hiermee wil Heidegger zeg- gen dat iets onbepaald is geworden. Er is geen onderscheid meer te maken. Wan- neer iemand de zin spreekt of schrijft: ‘Men vond dat dit niet meer mocht gebeuren,’ dan is de vraag wie dit vond. Door het woordje men te gebruiken is dat volstrekt onbepaald geworden. Iedereen wordt over één kam geschoren. Dit hoeft niet altijd erg te zijn, maar hierdoor worden moeilijke kwesties volgens Heidegger gladgestre- ken. Iemand kan zich achter het men verschuilen. Hij hoeft zelf nergens iets over te zeggen, anderen doen dat voor hem. Maar die zijn vervolgens niet te achterhalen. Het heeft volgens Heidegger geen zin om hier een moreel oordeel over te vellen. Het bestaat volgens hem. Iemand is in de wereld, maar kan ook opgaan in het men. Het men is de wereld. Er wordt snel een oordeel gegeven over de massa waarin het men te vinden is, maar daar valt volgens Heidegger juist geen oordeel over te vellen. Wel is de vraag of er dan niet iets kwijtgeraakt wordt.

5b.14 Kwijtraken

In een later werk van Heidegger, De oorsprong van het kunstwerk (1950, 2009), onder- zoekt hij wat kunst is. Hij stelt vragen bij het wezen van het kunstwerk. Dit doet hij door vraagtekens te zetten bij de betekenis van stof, vorm en tuig.

Met tuig bedoelt Heidegger iets dat gebruikt wordt om iets mee te doen. Het ‘om-te’ is hierin van belang. De mens heeft bijvoorbeeld van steen een hamer gemaakt om mee te slaan.

Heidegger staat in dit kader stil bij het werk ‘Boerenschoenen’ van Vincent van Gogh. De schoenen zijn gebruikt, het zijn geen nieuwe schoenen. Heidegger vraagt zich af of er iets gezegd kan worden over deze schoenen. Iedereen weet wat schoe- nen zijn en waar ze voor worden gebruikt, maar wat zegt dat precies over dit paar schoenen die Van Gogh portretteerde?

de woordeloze vreugde de nood weer te hebben doorstaan, de huiver rond de aan- komst bij de geboorte en de siddering bij de alomtegenwoordige dreiging van de dood’ (ibid.:45). Hij vraagt zich af of dit de betekenis was voor de boerin die deze schoenen droeg. Hij schrijft: ‘De boerin daarentegen draagt ze gewoon. Maar is dat gewone dragen wel zo gewoon?’ (ibid.). Het tuig, in dit geval de schoenen, geeft een betrekkelijk eenvoudige wereld weer. Het is om aan te trekken of om in te lopen. Wanneer iemand een paar schoenen ziet, weet hij vrijwel meteen wat ermee gedaan kan worden. Ze zijn eenvoudig en betrouwbaar. De schoenen laten iemand die erin stapt niet in de steek. Er is van te voren al bekend dat er mee gelopen kan worden. Tenminste, als iemand dezelfde schoenmaat heeft.

Maar wat gebeurt er als deze schoenen versleten en verbruikt zijn? Heidegger schrijft: ‘Het afzonderlijke tuig wordt versleten en verbruikt, maar daarmee raakt tegelijkertijd het gebruiken zelf in onbruik, het slijt en wordt banaal’ (ibid.:46). Met banaliteit bedoelt Heidegger in dit geval: ‘..zo verschraalt het tuig-zijn en blijft op den duur alleen nog het pure tuig over’ (ibid.). Hiermee geeft hij aan dat wat er overblijft wanneer het tuig, in dit geval de schoenen, versleten zijn en niet meer worden gebruikt. Wanneer alleen nog het pure tuig overblijft, dat wil zeggen de schoenen als instrument en niet het ding zelf als object. De schoenen hebben geen functie meer in de zin van om aan te trekken of om in te lopen. Ze zijn versleten en worden hiervoor niet meer gebruikt. Ze zijn banaal geworden.

Hierdoor raakt het oorspronkelijke doel van de schoenen kwijt.

5b.15 De casus

Is er in de casus ook iets kwijtgeraakt? In de discussie over het beleidsplan van VPTZ ging het over de lengte van het plan. Er werd gediscussieerd over definities en cijfers en over de vorm die het definitieve plan zou krijgen. Het leek alsof het alleen over de schoenen ging en over het leer waar ze van gemaakt waren. Het leek niet te gaan over het ware doel van de organisatie. De maatschappelijke functie van de organi- satie, de ondersteuning van de terminale patiënt en de ondersteuning van de vrij- williger die het werk doet, leek te zijn opgegaan in een discussie over het materiële. De uitgebreidheid van de casus, de details, het niet-verhullende verslag van een ver- gadering, toont verschillende zaken. Er werden veel woorden gesproken (ondanks het feit dat niet eens alle woorden die zijn gesproken tijdens de vergadering in de casus zijn opgenomen), en het verslag laat daardoor ook het taalgebruik van de be- trokkenen zien. Het laat verder zien hoe mensen niets-verhullend hun boosheid tentoonspreiden. Het laat ook de verhulling zien van een verstoring of van elemen- ten die een gesprek over zin uit de weg gaan. Het laat de onmacht zien van de aan- wezigen in de casus, maar ook hun macht. Het laat ten slotte zien hoezeer de aandacht uitgaat naar kleine dingen, die daardoor een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen.

In hoofdstuk vier onderzocht ik het begrip banaliteit aan de hand van het werk van Hannah Arendt. De vraag is of we het predicaat banaal kunnen opleggen aan wat er in de casus gebeurt. Uit haar hele verslag over het proces van Eichmann, blijkt

dat zij het proces zélf een banaliteit vond. Er werd volgens haar aandacht aan de verkeerde zaken besteed.

Kan de discussie over het beleidsplan ook ‘banaal’ genoemd worden? Is ze alleen maar nodig om de organisatie in stand te houden? De vraag is wie dit beleidsplan nodig heeft. Welke zieke of welk familielid van een zieke vraagt naar het beleidsplan van de organisatie om te zien welke zorg iemand kan verwachten van de organisatie? Welke vrijwilliger werkt er met het beleidsplan in de hand? Welke functie heeft dat beleidsplan? Is die er niet vooral om te laten zien waar de organisatie van is gemaakt? Is het probleem niet dat we door alleen maar bezig te zijn met het materiaal, we ver- geten wat de functie is van de organisatie? Dat we de zin zijn vergeten?

In document De banaliteit van het goede (pagina 116-120)