DUIDING VAN EFFECTEN VAN DE WENDE OP BEROEPSPRAKTIJK
5.2.1 Archetype overlever
13 Oktober 1952. Tag der Aktivisten
Hij wordt als beste Oberschüler van Berlijn onderscheiden met de Lessing-Medaille in Gold. Hij heeft in elf vakken de hoogste waardering ‘zeer goed’ behaald. Hij wil zijn lievelingsvak aan de Humboldt-Universität gaan studeren. Tot zijn grote verbazing en teleurstelling wordt hij afgewezen. Hij moet op verzoek van de universiteitsleiding kiezen voor een ander vak. Dan gebeurt er voor de omstandigheden in de DDR iets bijzonders. Er verschijnt een kritisch krantenartikel in een Oost-Berlijnse krant over de afwijzing van de keus van de
Oberschüler. De redacteur constateert dat het vaker voorkomt dat de studiekeuze niet wordt gehonoreerd en verzoekt het verantwoordelijke staatssecretariaat zich om de Oberschüler te bekommeren. Een paar maanden later verwondert de wetenschappelijk directeur van het
instituut van het lievelingsvak van de Oberschüler zich in een ingezonden artikel in dezelfde Oost-Duitse krant erover dat ondanks de gesprekken die ze met de Oberschüler hebben gevoerd hij nog steeds een ander vak studeert, terwijl hij heel graag zijn lievelingsvak wil studeren. De Oberschüler en de wetenschappelijk directeur zijn niet overtuigd van de argumenten die de prorector en het staatssecretariaat hebben gegeven. De hoogleraar meent dat er geheel andere motieven in het spel zijn. Hij schrijft in zijn artikel dat zijn instituut door de staatsleiding te veel als een verlengstuk van het imperialisme wordt gezien. Hij verbaast zich hierover en verwijst naar de positieve manier waarmee in Rusland met zijn wetenschapsdiscipline wordt omgegaan. Zijn openbare kritiek op de staats- en universiteitsleiding blijft niet onopgemerkt in de West-Berlijnse media. Als de Oberschüler vijftig jaar later en ruim 10 jaar na de Wende als hoogleraar terugblikt op deze binnenkomst bij de Humboldt-Universität vermoedt hij dat hij zonder deze westerse
aandacht niet alsnog zijn vak had mogen gaan studeren.
Ondanks zijn halsstarrige of vasthoudende houding, waardoor hij al vanaf jonge leeftijd zo veel mogelijk zijn eigen weg koos en zich verre hield van staats- en partijleiding, kon hij in de DDR carrière maken. Hij vermeed met partij-ideologische onderwerpen in aanraking te komen. Met zijn wetenschappelijk werk zorgde hij ervoor dat hij die kon omzeilen. Dat maakte de uitoefening van zijn hoogleraarsambt er niet eenvoudiger op. Door de zeer beperkte mogelijkheden om contacten te onderhouden met westerse landen en collega’s moest hij bij zijn
onderwijs- en onderzoekstaken veel improviseren. Tijdens zijn lange loopbaan als hoogleraar in de DDR kwam hij regelmatig in kritische situaties terecht in zijn relatie met het partij- en staatsapparaat. Dat was als studenten door hun activiteiten bij zijn instituut in conflict met de staat of partij dreigden te komen. Van hem was veel vindingrijkheid nodig om te voorkomen dat enkele van zijn studenten van de universiteit werden verwijderd of gevangen werden genomen. Zijn houding ten opzichte van de staat en de socialistische eenheidspartij wordt ingegeven door zijn ambtsopvatting om een goede leermeester voor zijn studenten te zijn. Hij heeft veel voor ze over. Hij neemt risico’s bij zijn omgang met de invloeden die partij- en staat hebben op zijn beroepspraktijk en zijn relatie met zijn studenten. Daarbij gaat het hem erom binnen het maatschappelijk stelsel waarin hij functioneert zo optimaal mogelijke condities te verkrijgen om zijn werk als hoogleraar zo goed mogelijk te kunnen vervullen.
Zijn afstandelijke, kritische en pragmatische houding ten opzichte van zijn omgeving blijft hij ook in de Wende-periode behouden. Hij kan zijn leerstoel behouden mede omdat zijn vakgebied en specialisatie inhoudelijk gezien niet, of maar in beperkte mate ideologiegevoelig zijn en hij daar bovendien in de DDR vindingrijk mee wist om te gaan. Hij richt zich samen met andere hoogleraren die mogen blijven op de herstructurering van het onderwijs en onderzoek. Hij ontmoet bij dat werk de nieuwe politieke toezichthouders op de universiteit. Deze komen gedeeltelijk uit West-Berlijn. Hij ergert zich aan de manier waarop deze neerbuigend met de Oost-Duitsers omgaan alsof ze
afkomstig zijn uit een onderontwikkeld land is. Als het hem na de Wende tijdens een conferentie in westelijk Berlijn te veel wordt roept hij uit: “Stel je voor, wij hebben in de DDR ook geleerd met mes en vork te eten.” Hij voert zowel mondeling als schriftelijk een fel debat met de politieke hervormers. Hij wint zich op over de keuzes die ze bij de
nieuwe inrichting van onderwijs en onderzoek willen maken. Hij vergelijkt ze met zijn beroepspraktijk in de DDR. Zeker, er zijn nu verbeteringen mogelijk. Hij hoeft zich niet meer af te vragen of hij in aanvaring komt met de partij-ideologie. Het is ook gemakkelijk dat hij niet allerlei trucs moet bedenken omdat hij een bepaalde publicatie niet kan gebruiken of een experiment kan doorvoeren omdat de chemicaliën daarvoor ontbreken. Maar nu hij aan de conferentietafel in West-Berlijn overziet hoe de veranderingen er voor onderwijs en onderzoek gaan uitzien slaat ook de teleurstelling toe. De nieuwe staat zorgt wel snel voor betere voorzieningen maar veroorzaakt ook meer bureaucratie. Hij krijgt betere computers en onbeperkt toegang tot buitenlandse bronnen. Dat is fijn, maar dat beïnvloedt zijn werk maar weinig. Er ontstaat onbegrip tussen hem en zijn westerse gesprekspartners. Hij ziet wel hun goede bedoelingen, maar voelt ook een culturele kloof. Hij moet bij de grote bezuinigen op zijn wetenschappelijke assistenten en docenten vechten om gehandicapte en vrouwelijke collega’s van de ondergang te redden. Hij heeft daarbij dezelfde houding en hanteert daarbij dezelfde aanpak als die hij in zijn veertigjarige ervaring met de DDR-staat heeft beproefd. Hij komt tot de conclusie dat zijn
beroepspraktijk zowel in de DDR-periode als in de BRD-periode afhankelijk is van de staat. In de DDR speelde geld geen rol. Dat kon geen rol spelen omdat je er nauwelijks iets mee kon doen. De staat zorgde voor de materiële en infrastructurele condities. Die waren slecht. Daarop had je geen invloed. Je had niet het gevoel dat je daarom
afhankelijk was van de staat. Want je wist niet beter. Je werd ideologisch beperkt. Dat was pas echt erg. Maar daar kon je vindingrijk mee om-gaan. In de BRD beheerst geld alles. Daar kun je je niet aan onttrekken, omdat dan alles stilstaat. Ideologie kun je ontwijken. Geld niet.
Hij trekt zich terug uit het herstructureringswerk en concentreert zich op de dagelijkse praktijk van onderwijs en onderzoek. De teleurstelling slaat weer toe. De studenten uit het westen blijken soms meer
geïnteresseerd in de stad en hun baantjes dan in hun studie. Hij ergert zich aan hun werkhouding. Hij moet toezien dat de studieduur alsmaar langer wordt, dat veel studenten zonder diploma afhaken of zelfs niet komen opdagen. Hij vindt dat een onverantwoord maatschappelijk gedrag. De maatschappij stelt de studenten in de gelegenheid om op kosten van de staat te studeren. Dat moet iets opleveren! Ook bij het onderzoek ziet hij westerse gebruiken insluipen die hij verspillend vindt. Iedere onderzoeker bepaalt kennelijk zonder overleg op welk thema hij
zich gaat concentreren. Dat leidt tot allerlei doublures. Daardoor
overlappen publicaties elkaar te veel. Op andere gebieden vallen er gaten. Het onderzoek krijgt na de Wende bij iedereen de hoogste prioriteit. Daar wordt je prestige aan afgemeten. Dat gaat ten koste van de
onderwijstaak van de collega’s. Hij ziet maar weinig hoogleraren die zich inzetten voor de studenten. Nu er zo fors is bezuinigd op de assistenten en docenten en er dubbel zo veel studenten worden toegelaten is het onderwijs een massabedrijf geworden.