• No results found

Ambacht, vakmanschap, werk

In document Genieten van weerstand (pagina 69-71)

3. Werk als context voor weerstand De ‘losse koppeling’ waaraan mensen betekenis ontlenen

3.2. Ambacht, vakmanschap, werk

‘Een goede metselaar kan, als hij een tas steenen ziet staan, direct zeggen, welk soort het is, voor welk doel ze gebruikt worden. Mooi materiaal, die steenen, zegt vader De Rooy en men ziet aan hem, dat hij van zijn materiaal houdt. Hij is een expert in ‘steenenkunde’ en betreurt het, dat van de 100 metselaars er 80 de steenen, die zij gebruiken, niet van elkaar kennen. Er zijn, meent hij, onder de metselaars te weinig vaklieden; het lijkt of zij geen ambitie hebben gehad in hun vak; steenen sjouwen, specie ertussen smeren en dat een aantal uren per dag, daarmee zijn ze tevreden. Dat is evenwel het vak niet. Zoo’n man kan geen schouwtje maken, ze hebben geen zicht op hetgeen gebouwd wordt en waar zijzelf aan meebouwen (…) zij weten niets van een porring en voor het maken van een gewelf staan ze als onmachtigen’. Op verzoek van de Vereeniging ter Veredeling van het Ambacht bundelde J. Spaan in 1941 zijn krantencolumns over ‘vakbekwaamheid’ tot de bundel ‘De glorie van het ambacht’.

Het geschreven portret van metselaar De Rooy toont enkele karakteristieken van een vakman: materiaalkennis, ambitie, oog voor context en ook trots.

De vertelling wijst ook op een grens, namelijk die tussen de ambachtsman – die louter een taak verricht – en de vakman, die iets goed wil doen omwille van het werk. Het onderscheid raakt aan een repeterend thema in teksten over vakmanschap. ‘Hand’ en ‘verstand’ strijden al eeuwenlang om de eer. Die tweedeling staat ook voor de spanning tussen de aanhangers van het ‘hoe’ en die van het ‘waarom’, tussen een focus op produceren in enge zin of het dienen van de gemeenschap en tussen je willen onderscheiden van anderen of verbindingen willen aangaan. Arendt verkoos het om onderscheid te maken: de Animal laborans is de werkezel die

68 G en iet en van w eer st an d

zich verdiept in zijn taak en de buitenwereld op afstand houdt: werk is een doel op zichzelf en de Homo faber verdiept zich in de context waarin zijn werk plaatsvindt; hij is niet zozeer de collega van de Animal laborans als wel diens meerdere. Is de Animal laborans gefixeerd op de vraag ‘hoe’, voor de Homo faber staat de ‘waarom’-vraag centraal. Volgens Sennett (2008) suggereert dit onderscheid dat praktijkgerichte mensen niet kunnen denken; waarom kan Animal laborans niet als gids van Homo faber fungeren? Immers: ‘om te leren van de dingen moeten we belang hechten aan de kwaliteit van stoffen of de juiste manier om vis te pocheren; aan de hand van fraaie stoffen en goed bereid voedsel kunnen we ons bredere categorieën van ‘goed’ voorstellen’.

Louter beschikken over kennis is dan ook ontoereikend; praktijkervaring is nodig om expliciete en onbewuste kennis te gebruiken. De vakman is bij Sennett een verbinder, demioergos (samenstelling van publiek (demios) en productief (ergon)). Hij is eerder uit op verbinden (coöperatie) dan op onderscheiden (concurrentie). Zo blijken organisaties waar vakgerichte doeners focussen op meetbare doelen en processen (gesloten kennissystemen), bij tegenstand minder veerkracht te hebben dan ‘open kennissystemen’: daar werken gebruikers mee bij het ‘gemeenschappelijk’ ontwerpen, produceren én toepassen van kennis. Het zijn de gilden waarin dit ‘vergemeenschappelijken’ tot een kunde wordt verheven: het gildesysteem gaat immers uit van systematische overdracht van kennis en vaardigheden langs de drietrapshiërarchie leerling, gezel en meester. Slaagde de leerling erin te ontwikkelen door imitatie, de gezel weet dat hij binnen de werkplaats – en vervolgens daarbuiten – inzicht en leiderschap moet tonen. De meester beschikte vervolgens over een – onaantastbaar – oordeel; hij verenigde in zich autoriteit en autonomie. Dat leidde soms tot gezelschappen met wel wat veel meester-ego’s, maar ondertussen verdiepte en verbreedde de kennis zich in en door die gemeenschappen. Het gezag van de meester kwam zowel in vaardigheid van het ambacht als vaardigheid in het netwerk tot uiting. Dat was althans de bedoeling; tot de schrijnende voorbeelden van meesters die maar één van beide troeven ontwikkelden behoort de beroemde vioolbouwer Stradivarius. Sennett verhaalt hoe de zoons Stradivari na hun vaders dood de werkplaats moesten opdoeken, doordat pa zijn geheim in het graf meenam; onbekend is of hij bewust bang was voor het uitlekken van zijn werkwijze of onbewust een schat verborg. Kan vandaag de dag met analyse van het vernis en klankonderzoek een vrijwel gelijke kopie van een viool worden gemaakt, toen was de beschikbare hand van de meester een must. Stradivarius faalde in het delen van de veelheid aan bewuste – maar zeker ook onbewuste – kennis die in zijn werkplaats werd opgebouwd. Ach, dat was voor de Verlichting, zeggen we nu; toen in de 18e eeuw het motto sapere aude (heb de moed om je eigen verstand te gebruiken) ingang vond, wisten werkgevers maar vooral ook werknemers wat hun te wachten stond. Verlichtingsvoorman Diderot meldt in ‘zijn’ Encyclopédie (1771 – 1751) na gesprekken met Parijse vaklieden hoe het inzicht de ronde doet dat werknemers moeten kunnen leren van ervaringen: blootstellen aan de praktijk helpt onvermogen onder ogen te zien en rekening te houden met beperkingen.

69 G en iet en van w eer stan d

De sociale component wordt in de loop van de geschiedenis steeds meer waarde toegedicht. Het fenomeen ‘werkplaats’ kreeg door de industrialisatie een nieuwe dimensie, waarbij machines het beeld gingen bepalen en het begrip ‘arbeider’ wortelde. We zijn vertrouwd geraakt met ‘systemen’ om werk te kunnen organiseren en ‘management’ is niet meer weg te denken: sturing van alles wat komt kijken bij het vinden, verdiepen en verbreiden van human resources. Ambachtsman, vakman, arbeider, leerling, meester, gezel, arbeider, manager: een steeds verdere arbeidsdeling voedde de nesteling van het containerbegrip ‘werk’, wat voor sommigen niet meer of minder dan een ‘baan’ was. De toenemende aandacht voor persoonlijke ontwikkeling bracht vervolgens de ‘loopbaan’ in beeld. In oud-Engels betekende een ‘carrière’ overigens een goed aangelegde weg en een ‘job’ een berg kolen of een stapel hout; in die betekenissen resoneert iets van vakmanschap en van per saldo langzame en sociale processen van denken én doen, weten én ervaren en individuele presteren én de gemeenschap dienen.

In document Genieten van weerstand (pagina 69-71)