• No results found

Aansluiting vakdidactiek bij reguliere onderwijspraktijk

Praktische bruikbaarheid en indicatie van de leereffecten van VILMS

1. Professionele basis 3 Handelen

4.4 Resultaten voor de praktische bruikbaarheid

4.4.3 Aansluiting vakdidactiek bij reguliere onderwijspraktijk

Bij de bepaling van de praktische bruikbaarheid van VILMS heeft de congruentie van de interventie niet alleen betrekking op de begeleidingspraktijk, maar ook op de onderwijspraktijk. De verwachting is dat de vakdidactiek die wordt getoond in de gebruikte cases vernieuwend is ten

opzichte van de bestaande onderwijspraktijk in de basisschool en (daarom) voor studenten leerzamer is dan de onderwijspraktijk van hun mentor. Echter, vanuit de doelstelling van de interventie is het van belang dat de mentoren mogelijkheden zien voor de toepassing van de vakdidactische ideeën in hun groep. De praktijkvoorbeelden in de cases mogen daarom niet al te sterk verschillen van de reguliere onderwijspraktijk.

Deze paragraaf bespreekt de resultaten voor de uitvoering van de interventie, namelijk of de geselecteerde cases in de dialoog werden bekeken, en voor het oordeel van de studenten en de mentoren over de vakdidactiek (zoals getoond in de cases) in relatie tot de reguliere onderwijspraktijk.

Eerste try-out

Bij VILMS 2.0 hadden de gebruikers de keuze uit twee sets van drie cases over verschillende onderdelen van de vakdidactiek. Een meerderheid van de mentoren die in de dialoog cases gebruikten gaf aan de cases over ‘boekoriëntatie’ te hebben bekeken (zie Tabel 4.14).

Tabel 4.14 Congruentie: gebruikte rich media-cases bij uitvoering interventie

1e try-outa 2e try-out

Cases gebruikt in dialoog

Mentoren (N=10) Mentoren (N=9) Studenten (N=31) n % n % n % Boekoriëntatie 7 70 - - - -

Relatie gesproken - geschreven taal 3 30 - - - -

Functie van geschreven taal - - 5 56 25 81

Relatie gesproken - geschreven taal - - 3 33 10 32

Taalbewustzijn - - 4 44 11 35

Andere cases - - 5 56 19 61

Noot: - = niet gevraagd; a Bij de eerste try-out ontbrak dit item in de vragenlijst voor de studenten.

Over het algemeen vonden de mentoren de praktijkvoorbeelden in de cases enigszins vernieuwend (zie Tabel 4.15). De oordelen variëren van niet zo vernieuwend (30%), tot enigszins (50%) en heel vernieuwend (10%).

Tabel 4.15 Congruentie: oordeel mentoren over vernieuwend karakter cases 1e try-out 2e try-out

Mentoren (N=10) Mentoren (N=12)

Vernieuwend karakter praktijkvoorbeelden n Ma (SD) n Ma (SD)

1 Praktijkvoorbeelden zijn vernieuwend 10 3.4 (1.1) - - 2 Praktijkvoorbeeld casus 1 is vernieuwend - - 5 3.2 (1.0) 3 Praktijkvoorbeeld casus 2 is vernieuwend - - 3 3.3 (1.5) 4 Praktijkvoorbeeld casus 3 is vernieuwend - - 2 3.0 (0.0)

Volgens de mentoren verschillen de praktijkvoorbeelden in de cases niet erg van hun eigen onderwijspraktijk (zie Tabel 4.16). Van de 10 mentoren zagen 5 (50%) nauwelijks en 1 (10%) geen verschil. Bij de studenten lag dit duidelijk anders: 12 van de 20 studenten (60%) zagen behoorlijk veel of veel verschil. Dit betekent dat de mentoren de aansluiting van de vakdidactiek bij de reguliere onderwijspraktijk duidelijk positiever beoordeelden dan de studenten.

Over de aansluiting van de vakdidactiek bij de mogelijkheden van de eigen groep oordeelde men over het algemeen positief: 8 van de 10 mentoren (80%) en 15 van de 21 studenten (71%) vonden de vakdidactiek uit de cases geschikt of heel geschikt voor de groep.

Tot slot werden de praktijkvoorbeelden door mentoren en studenten gemiddeld even leerzaam gevonden als de onderwijspraktijk van de mentor.

Tabel 4.16 Congruentie: oordeel gebruikers over aansluiting vakdidactiek bij reguliere

onderwijspraktijk

1e try-out 2e try-out

Relatie vakdidactiek– onderwijspraktijk

Mentoren

(N=10) Studenten (N=21) Mentoren (N=12) Studenten (N=36) n Ma (SD) n Ma (SD) n Ma (SD) n Ma (SD)

1 Praktijkvoorbeelden verschillen van onderwijs- praktijk mentor

10 2.7 (1.3) 20 3.7 (0.9) 9 2.0 (0.9) 35 3.4 (1.0) 2 Vakdidactiek uit praktijk-

voorbeelden geschikt voor deze groep

10 4.1 (1.2) 21 3.8 (1.2) 11 4.5 (0.8) 36 3.0 (1.6) 3 Praktijkvoorbeelden zijn

leerzamer voor student dan onderwijspraktijk mentor

10 3.1 (0.3) 20 3.0 (1.2) - - - -

Noot: - = niet gevraagd; a5 = helemaal mee eens, 1 = helemaal mee oneens.

Bij de eerste try-out werd door alle koppels een les voorbereid over het ‘boekoriëntatie’. Bij deze keuze waren voor de mentoren de voorkeur van de student en de praktische toepasbaarheid het belangrijkste (zie Tabel 4.17).

Tabel 4.17 Congruentie: oordeel gebruikers over keuze onderwerp voor les (1e try-out)

Mentoren (N=10) Studenten (N=21)

Keuze onderwerp vakdidactiek voor les n % n %

1 Onderwerp is toepasbaar in de groep 6 60 17 81

2 Had een beeld van dit onderwerp 0 0 8 38

3 Nieuwsgierig naar dit onderwerp 1 9 2 10

4 Onderwerp was voorkeur van mentor - - 5 24

5 Onderwerp was voorkeur van student 8 80 - -

Bij de studenten was vooral de praktische toepasbaarheid een reden voor deze keuze, al wogen ook de eigen verwachtingen en de voorkeur van de mentor mee. Twee studenten merkten op dat de keuze aansloot bij de Kinderboekenweek die toen aan de orde was.

Bijstelling interventie

Uit de resultaten van de eerste try-out kan worden geconcludeerd, dat de vakdidactiek die wordt getoond in de gebruikte cases in VILMS 2.0 niet zo vernieuwend is ten opzichte van de bestaande onderwijspraktijk als verwacht. In het licht van de congruentie van de interventie is dat echter gunstig. Immers, als de mentoren de praktijkvoorbeelden niet zo erg vernieuwend vinden, geen grote verschillen zien met hun eigen onderwijspraktijk en gunstig oordelen over de aansluiting van de vakdidactiek met de eigen groep, dan is toepassing van de vakdidactische ideeën uit de cases in principe haalbaar. Omdat de mentoren echter in meerderheid praktijkvoorbeelden hebben bekeken die vanuit vakdidactisch perspectief te typeren zijn als behoudend, was het, gezien de doelstelling van de interventie, gewenst om cases met meer vernieuwende praktijkvoorbeelden te gebruiken. Dit leidde tot een bijstelling van de interventie. Voor de tweede try-out werd besloten om de selectiecriteria voor de cases die worden gebruikt in VILMS 2.1 verder aan te scherpen en de gebruikers hierbij geen vrije keuze te geven. Deze aanpassing is gebaseerd op de volgende argumentatie. Vanuit de vakdidactiek voor beginnende geletterdheid kan het onderdeel ‘relatie tussen gesproken en geschreven taal’ (vanwege de nadruk op lezen en schrijven door kleuters) als meer vernieuwend worden beschouwd dan het onderdeel ‘boekoriëntatie’, dat blijkens de resultaten van de eerste try-out beter aansluit bij de bestaande onderwijspraktijk van de mentoren. Bij vrije keuze bleken de gebruikers in de eerste try-out te kiezen voor het bekijken van praktijkvoorbeelden die vanuit een vakdidactisch perspectief behoudend zijn. Deze keuze leidde ertoe dat een les werd voorbereid (en uitgevoerd) die als behoudend kan worden getypeerd. Dit is niet in overeenstemming met het doel van de interventie. Om te bereiken dat de gezamenlijke lesvoorbereiding start vanuit praktijkvoorbeelden met een meer vernieuwend karakter, werden voor VILMS 2.1 drie cases geselecteerd waarin meer vernieuwende onderdelen van de vakdidactiek worden getoond. De verwachting is dat dit resulteert in een lesuitvoering die vanuit vakdidactisch perspectief meer vernieuwend is.

Tweede try-out

Een meerderheid van de gebruikers (zie Tabel 4.8) voerde een dialoog waarbij praktijkvoorbeelden met een meer vernieuwend karakter werden gebruikt. Dat is een duidelijke verbetering ten opzichte van de eerste try-out.

Echter, niet in alle gevallen werden alle geselecteerde cases bekeken (zie Tabel 4.13). Een mogelijke verklaring hiervoor is, dat de gebruikers zich zoveel tijd na de interventie niet meer precies konden herinneren welke cases zij hadden bekeken. Immers, uit de videoportfolio’s blijkt dat in een eerder stadium meer bekeken cases werden gerapporteerd. Een alternatieve verklaring is dat de gebruikers graag eigen initiatief nemen met betrekking tot het bekijken van de cases. De resultaten van de tweede try-out ondersteunen dit: meer dan de helft van de gebruikers gaf aan op eigen initiatief andere cases te hebben bekeken in de dialoog (zie Tabel 4.13). Uit de videoportfolio’s kan worden afgeleid welke cases dit betrof. Een casus over ‘boekoriëntatie’ werd bekeken door studenten met een groep jongste kleuters (9x) en een casus over ‘het alfabetisch principe’ werd bekeken door studenten met oudste kleuters of een groep 3 (4x); deze cases sluit vakdidactisch gezien aan bij deze groepen. De keuze om andere cases te bekijken lijkt daarmee te worden ingegeven door de verwachting die de gebruikers hebben over de aansluiting van de casusinhoud bij de groep.

Het oordeel van de mentoren over het vernieuwende karakter van de praktijkvoorbeelden was bij de tweede try-out nauwelijks veranderd (zie Tabel 4.15). De oordelen bij casus 1 en 2 verschillen sterk; wat de een nauwelijks vernieuwend vond, vond de ander juist heel vernieuwend.

Over de aansluiting van de praktijkvoorbeelden bij de bestaande onderwijspraktijk oordeelden de mentoren ook bij de tweede try-out positiever dan de studenten. De mentoren beoordeelden de verschillen tussen praktijkvoorbeelden en onderwijspraktijk over het algemeen iets negatiever dan bij de eerste try-out (zie Tabel 4.16). Anders gezegd, over de aansluiting van de praktijkvoorbeelden bij de bestaande onderwijspraktijk oordeelden zij positiever; van de 11 mentoren zagen er 2 (18%) nauwelijks en 7 (64%) helemaal geen verschil. De studenten oordeelden iets negatiever over de aansluiting tussen praktijkvoorbeelden en onderwijspraktijk dan bij de eerste try-out (zie Tabel 4.16), maar over het algemeen zagen zij wel verschil; van de 35 studenten zagen er 20 (55%) behoorlijk veel tot veel verschillen met de bestaande onderwijspraktijk.

Over de aansluiting van de praktijkvoorbeelden bij de mogelijkheden van de eigen groep oordeelden de mentoren gemiddeld duidelijk positiever dan de studenten: 9 van de 11 mentoren (81%) vonden de vakdidactiek uit de cases (heel) geschikt voor de eigen groep, terwijl maar 16 van de 36 studenten (45%) dit vonden. Het oordeel van de studenten is iets negatiever dan bij de eerste try-out, maar tegelijkertijd zijn er grotere verschillen tussen de oordelen van de studenten.

Kortom, de verwachting dat de praktijkvoorbeelden in VILMS 2.1 meer verschilden van de reguliere onderwijspraktijk in de basisschool kwam niet uit. Mogelijk was in de periode tussen de eerste en de tweede try-out de vernieuwende vak- didactiek op de basisscholen meer gemeengoed geworden als gevolg van professionalisering in de basisscholen en de invoering van nieuwe methodes. Bij de tweede try-out werd gevraagd naar het belang van de redenen voor de keuze om een bepaald onderdeel van de vakdidactiek te verwerken in een les.

Tabel 4.18 Congruentie: oordeel gebruikers over keuze onderwerp voor les (2e try-out) Mentoren (N=12) Studenten (N=36)

Keuze onderwerp vakdidactiek voor les n Ma (SD) n Ma (SD)

1 Onderwerp sloot het beste aan bij

ontwikkeling leerlingen groep 11 4.1 (1.2) 27 4.1 (0.8) 2 Onderwerp sloot het beste aan bij

doelen en activiteiten gebruikte methode

11 3.6 (1.2) 27 3.4 (0.8) 3 Nieuwsgierig naar dit onderwerp 11 2.8 (0.8) 27 3.0 (1.3)

4 Onderwerp was voorkeur van mentor - - 27 3.6 (1.0)

5 Onderwerp was voorkeur van student 11 4.5 (1.2) - -

Noot.: - = niet gevraagd; a5 = helemaal mee eens, 1 = helemaal mee oneens.

Uit de resultaten (zie Tabel 4.18) blijkt dat de keuze om een onderdeel van de vakdidactiek in een les te verwerken, wordt bepaald door het oordeel van de gebruikers over de praktische toepasbaarheid hiervan en de voorkeur van de ander, waarbij de mentor geneigd is aan te sluiten bij de voorkeur van de student. Dit komt overeen met de resultaten van de eerste try-out. Dat de praktische toepasbaarheid een belangrijke rol speelt bij deze keuze is relevant in het licht van het beoogde doel van de interventie: een positief oordeel over de praktische toepasbaarheid is van belang voor de uitvoering van de innovatieve praktijkvoorbeelden in de onderwijspraktijk.