• No results found

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2014 – 2015

Speltheoretische analyse van de evolutie van macht van politieke partijen in het parlement

en de regering

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Economische Wetenschappen

Brecht Hanssens

onder leiding van

Prof. Dirk Van de gaer

(2)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2014 – 2015

Speltheoretische analyse van de evolutie van macht van politieke partijen in het parlement

en de regering

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Economische Wetenschappen

Brecht Hanssens

onder leiding van

Prof. Dirk Van de gaer

(3)

PERMISSION

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

Naam student:...

(4)

Voorwoord

Mijn fascinatie voor de politiek is niet nieuw. Reeds jaren kijk ik met verbazing naar het politieke schouwspel, zelfs voor ik in contact kwam met de Economische Wetenschappen.

Naarmate mijn opleiding vorderde, groeide deze fascinatie. Er is een interessante wisselwerking tussen het politieke beleid en de economische situatie. Het beleid bepaalt de situatie, en de situatie bepaalt het beleid. Voor mij was het vanaf dag één duidelijk dat economische inzichten pas mensenlevens kunnen veranderen wanneer deze vertaald worden in politiek beleid. Ik koos om economie te studeren noch om de kennis te vergaren waarmee rijkdom gecreëerd wordt, noch om allerlei theorieën te ontwikkelen die wellicht geen directe impact zullen hebben op anderen. Daarom vind ik het belangrijk de wisselwerking tussen de politiek en de economische wetenschappen beter te begrijpen.

Hoewel deze thesis deze wisselwerking niet onderzoekt, is het toch een eerste stap. Na het schrijven van deze thesis heb ik geleerd hoe de verkiezingsuitslag de macht verdeeld over de verschillende partijen. Dit mechanisme is essentieel voor het politieke beleid, en dus voor onze dagelijkse levens.

Vooreerst zou ik graag mijn promotor professor Dirk Van de gaer willen bedanken, die mij steeds met een bijzonder behulpzame en open houding ontvangen heeft. Ten tweede bedank ik de faciliteiten van de Universiteit Gent en al mijn voorgaande professoren die hun kennis aan mij hebben proberen overdragen. Als laatste wens ik Cédric Algoed, Melchior Vanlerberghe en Thomas De Ridder te bedanken voor het nalezen van mijn thesis.

(5)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

1. Overzicht politiek landschap 2

1.1) Algemeen 2

1.2) Gevormde coalities 4

1.3) Data 6

2. Literatuurstudie 7

2.1) Overzicht hypothesen 7

2.2) Kritiek op de homogeniteit van partijen 11

2.3) Gamson’s proportionaliteitshypothese (Hypothese 5) 12

2.4) Specifiek Belgisch 14

2.4.1 Coalities met drie (driehoeks-verband) 14

2.4.2 Lessen uit coalitieformatie op gemeentelijk niveau 17

3. Onderzoek 18

3.1) Het gewogen spel en de machtsindices 20

3.1.1. Het gewogen spel 20

3.1.2. Machtsindices 21

1. De Banzhaf index 21

2. De Shapley-Shubik index 22

3. De Deegan-Packel index 23

4. De Participatie-index 24

3.2) Coalitieformatie 25

3.2.1. Eerste onderzoek hypothesen 25

3.2.2. Regressieanalyse 28

3.2.1.1 Specificatie van de data 28

3.2.1.2 Resultaten 30

3.2.1.2a OLS 30

3.2.1.2.a Logistische regressie 34

3.2.3. Bespreking regeringsdeelname 37

3.2.4. Conclusie regeringsdeelname 40

3.3) Verdeling portefeuilles 42

3.3.1. Eerste onderzoek hypothesen 42

3.3.1.1 Zonder gewichten 42

3.3.1.2 Met gewichten volgens Laver en Hunt 43

3.3.1.3 Met een lager gewicht voor de staatssecretaris, hoger voor de premier 46

3.3.1.4 Dominante premier 47

3.3.1.6 Samenvatting waarden 48

3.3.1.7 Afwijking Gamson’s hypothese 48

3.2.2. Regressieanalyse 50

3.2.2.1 Specificatie van de data 50

3.2.2.2 Resultaten 51

3.2.2.2a OLS 51

3.2.3. Bespreking portefeuilleverdeling 55

3.2.3. Uitgebreide Gamson hypothese 56

3.2.4. Conclusie portefeuilleverdeling 62

4. Besluit 63

(6)

Lijst tabellen en grafieken

Grafiek 1: Verkiezingsuitslag: procentuele zetelverdeling ... 3

Grafiek 2: Ministerposten en staatssecretarissen ... 4

Tabel 1: Coalities gevormd met het oog op een staatshervorming ... 5

Tabel 2: De gevormde coalities met Ministerposten ... 6

Tabel 3: Fictieve verkiezingsuitkomst ... 9

Tabel 4: Uitgewerking hypothesen 1, 2, 3 en 4 ... 9

Tabel 5: Caplow’s verwachte coalitieformatie bij verschillende situaties ... 15

Tabel 7: Uitwerking van Caplow’s verwachte coalities ... 17

Tabel 8: Voorbeeld ordeningen Shapley-Shubick ... 23

Tabel 9: Procentuele zetelverdeling van de drie grootste partijen (Cat, Lib, Soc) ... 25

Tabel 10: Uitwerking totale gewichten en relatieve aandelen van een coalitie ... 26

Tabel 11: correlatie machtsindices –RBI, RSSI, RDPI, PPI ... 30

Tabel 12: Resultaat OLS-regressie deelname regering ... 31

Tabel 13: Resultaat logistische regressie deelname regering ... 35

Tabel 14: Kansen om deel te nemen aan de regering ... 36

Tabel 15: Gewichten Laver en Hunt ... 43

Tabel 16: Top drie portefeuilles met data Laver en Hunt ... 44

Tabel 17: puntenverdeling ministerposten en staatssecretarissen ... 45

Tabel 18: Gewichten met lagere waarde voor staatssecretaris ... 47

Tabel 19: Gewichten met dominante premier ... 47

Tabel 20: Correlaties relatieve zetels en gewogen ministerposten ... 48

Tabel 21: Overcompensatie formateurspartij ... 49

Grafiek 4: Relatieve zetels en ministerposten Cat ... 50

Tabel 22: Resultaten regressie portefeuilleverdeling ... 54

Lijst afbeeldingen

Afbeelding 1: Scatterplot Relatieve Banhzaf-index en relatieve zetelverdeling ... 29

Afbeelding 2: Scatterplot regeringsdeelname(1,0) en relatieve zetelverdeling ... 32

Afbeelding 3: Voorstelling onbekend model ... 33

Afbeelding 4: Inverse logit curve ... 35

Afbeelding 5: Relatieve zetelverdeling en ministerposten ... 43

(7)

Inleiding

Deze thesis onderzoekt hoe de zetelverdeling van politieke partijen omgezet wordt in politieke macht. Deze macht wordt op twee manieren gemeten. Enerzijds bekijken we de regeringsdeelname op zich. Anderzijds gaan we na hoe de portefeuilles bij een bij een coalitieformatie verdeeld worden. We starten met een overzicht van het politieke landschap in onze onderzoeksperiode. Vervolgens vatten we in een literatuurstudie eerder onderzoek samen. Daarna voeren we ons eigen onderzoek uit om de hypotheses beschreven in de literatuurstudie te testen. We komen tot de vaststelling dat het merendeel van de ontwikkelde machtsindices weinig bijdragen aan zowel de coalitieformatie als aan de verdeling van de portefeuilles. We formuleren een mening over het mechanisme van de portefeuilleverdeling, omdat we vinden dat een belangrijke variabele in het academisch onderzoek niet opgenomen wordt. Het valt ons namelijk op dat de handelingen van politieke actoren bij zowel de formatie als de verdeling van de portefeuilles voor een groot deel gedreven worden door onzekerheid, of angst.

(8)

1. Overzicht politiek landschap

1.1) Algemeen

In 2011 werd het record coalitieformatie verbroken door de regering Di Rupo I die 541 dagen nodig had om gevormd te worden. Een indicatie dat coalitieformatie geen eenvoudig proces is. Dit onderzoek gebruikt data uit de periode 1980-2003, omdat er tussen het einde van WOII en 1980 veel fragmentatie was in het politieke landschap. Vele kleine partijen haalden enkele percenten. Bovendien werd er regelmatig in kartel begonnen aan de verkiezingen. Om deze en praktische redenen (eindige dataset van de overheid) werd de onderzoeksperiode beperkt tot 23 jaar. Deze periode heeft enkele opvallende kenmerken. Er werden maar liefst 13 regeringen gevormd. Elf van deze bevatten de Christelijke Volkspartij (vanaf nu: Cat), terwijl ze zeven keer geleid werd door dezelfde premier, namelijk Martens.

De socialistische strekking (Soc) mocht acht keer deelnemen aan het beleid. Zes maal vonden de liberalen (Lib) de weg naar een deelname, gevolgd door drie deelnames van de Volksunie (VU) en twee van de Fédéralistes Democrates Francophones (FDF). Partijen die milieubelangen in het licht stelden zoals Groen en Agalev kenden geen enkele deelname, net zoals het nationalistische Vlaams Blok (VB). In de volledige periode hebben er zeven verkiezingen plaatsgevonden.

Onze periode start met hevig arbeidsverzet tegen besparingen in 1977. De socialisten slopen de regering binnen en startten een Keynesiaanse aanpak om de Belgische economie uit het slop te helpen. In 1981 was er echter alweer een recessie en werden de socialisten aan de kant geschoven. Wilfried Martens leidde een rooms-blauwe regering met een liberaal beleid.

Na een muntdevaluatie, loonmatiging en andere ingrepen, kwam er stevige kritiek uit de arbeidersorganisaties. Mede hierdoor werden de liberalen buiten spel gezet en werd er een rooms-rode regering gevormd in 1988. (Luykx T, 1985)

De Volksunie, een Vlaamsgezinde partij, keurde in 1978 het omstreden Egmontpact goed.

Hierdoor verlieten een aantal belangrijke figuren de partij om het radicale Vlaams Blok op te richten. In 1991 ontstonden er opnieuw fricties, omdat figuren in de partij een meer liberale

(9)

koers wensten te volgen. In 2001 was de splitsing van de partij compleet. Sommigen steunden Bert Anciaux om een progressief-linkse koers te varen, anderen gingen op in de liberale partij en nog een andere groep startte de inmiddels welgekende N-VA. Dankzij de wrevel bij de Volksunie, konden andere partijen duidelijk groeien. Groen en Vlaams Blok halen vanaf 1991 betere resultaten, wellicht geholpen door politiek talent dat de overstap maakt. Het hoogtepunt van Groen, geholpen door de dioxine crisis, is in 1999. Na de regeringsdeelname werden ze echter electoraal afgestraft in 2003. Ze haalden zelfs de kiesdrempel niet. Het Vlaams Blok schoot in 1991 werkelijk uit de startblokken. Op ‘zwarte zondag’ snoepten ze stemmen af van de traditionele partijen. Twee jaar eerder werd er het cordon sanitaire afgesproken tussen de overige partijen. De afspraak was dat niemand onderhandelde met het Vlaams Blok. Op deze manier kon het Vlaams Blok nooit het beleid voeren. De partij bleef groeien en haalde in 2003 zelfs 18 zetels in het parlement. In een notendop kunnen we stellen dat de macht van de Cat sterk afgenomen was, terwijl de Lib en Soc lichte winsten boekten. De VU ging volledig in rook op, terwijl Groen afwisselend winst en verlies kende. Langs communautaire zijde verloor het FDF sterk terrein, terwijl het succes van Vlaams Blok tot ongekende hoogte getild werd.

Grafiek 1: Verkiezingsuitslag: procentuele zetelverdeling

Bron: data auteur

0,00 5,00 10,00 15,00 20,00 25,00 30,00 35,00 40,00 45,00

M II M IV EYSK I M V M VI M VII M IX DH I DH II VH II

Cat Lib Soc VU Groen+eco VLB FDF Andere

(10)

In 1993 werd de vierde staatshervorming, het Sint-Michiels akkoord, uitgevoerd. Hierdoor werd België officieel een federale staat. Het aantal zetelende kamerleden verminderde hierdoor drastisch van 212 tot 150.

Op onderstaande grafiek wordt het aantal ministers en staatssecretarissen weergegeven. Er werd werk gemaakt van de afslanking in de regering. In 1980 waren er maar liefst 36 uitvoerende mandatarissen, in 2003 waren dat er nog 21.

Grafiek 2: Ministerposten en staatssecretarissen

bron: data auteur

1.2) Gevormde coalities

Sommige coalities werden gevormd met het oog op een staatshervorming. Tijdens de periode 1978-2003 hebben er vier staatshervormingen plaatsgevonden. Een wijziging van de grondwet is slechts mogelijk met een 2/3e meerderheid en een simpele 1/2e meerderheid langs beide kanten van de taalgrens. Tijdens het onderzoek wordt verondersteld dat de verschillende regeringen een 1/2e meerderheid beogen. Om deze reden worden de coalities

0 5 10 15 20 25 30 35

1980 1980 1981 1981 1985 1987 1991 1992 1995 2003

Staatssecretaris Minister

(11)

gevormd met het oog op een 2/3e meerderheid niet opgenomen in het onderzoek. De volgende regeringen hebben getracht een staatshervorming door te voeren.

Tabel 1: Coalities gevormd met het oog op een staatshervorming 1980 Martens III CVP/PSC, PS/SP, PVV/PRL 1988 Martens VIII CVP/PSC, PS/SP, VU

1993 Dehaene I CVP/PSC, PS/SP + VU en Agalev/ecolo

1999 Verhofstadt I VLD/PRL, FDF, MCC, SP/PS, Agalev/Ecolo + VU Bron: data auteur

Martens III en Martens VIII zijn gevormd met het oog op een 2/3 meerderheid en een simpele meerderheid per taalgebied. De regering Dehaene I kreeg bij het stemmen van het Sint-Michielsakkoord (de vierde staatshervorming) steun van niet-regeringspartijen Volksunie, Agalev en Ecolo. De regering Verhofstadt kreeg steun van de Volksunie als niet- regeringspartij bij het stemmen van het Lambermontakkoord (de vijfde staatshervorming).

Om deze redenen worden de regeringsvormingen van 1980, 1988, 1993 en 1999 uit het onderzoek geweerd.

In de periode 1980 tot 2003 hebben er acht verkiezingen plaatsgevonden. Er werden echter 13 coalities gevormd. Wanneer de drie coalities, gevormd met het oog op een 2/3e meerderheid, geschrapt worden, resteren er enkel nog coalities van twee partijen.

(12)

Tabel 2: De gevormde coalities met Ministerposten

CAT LIB SOC Totaal

1980 Martens II Cat, Soc 17 0 15 32 23/jan/80

1980 Martens III Cat, Soc, Lib 18/mei/80

1980 Martens IV Cat, Soc 18 0 14 32 22/okt/80

1981 M. Eyskens I Cat, Soc 18 0 14 32 6/apr/81

1981 Martens V Cat, Lib 13 12 0 25 17/dec/81

1985 Martens VI Cat, Lib 16 12 0 28 28/nov/85

1987 Martens VII Cat, Lib 16 12 0 28 21/okt/87

1988 Martens VIII Cat, Soc, VU 9/mei/88

1991 Martens IX Cat, Soc 12 0 14 26 29/sep/91

1992 Dehaene I Cat, Soc 7 0 9 16 7/mrt/92

1995 Dehaene II Cat, Soc 8 0 9 17 23/jun/95

1999 Verhofstadt I Soc, Lib, VU 12/jul/99 2003 Verhofstadt II Soc, Lib 0 10 11 21 11/jul/03 Bron: data auteur

In de vorige sectie werd duidelijk dat de drie traditionele strekkingen (Cat, Lib, Soc) een belangrijke rol spelen. De coalities die gevormd worden zonder een staatshervorming in het achterhoofd, bestaan telkens uit een combinatie van twee van deze partijen. Hun macht vertaalt zich in ministerposten. De kleinere partijen zijn er geen enkele keer in geslaagd om in de regering opgenomen te worden. Voorlopig wordt er geen onderscheid gemaakt tussen ministers of staatssecretarissen.

1.3) Data

België werkt met een tweekamerstelsel, de Kamer en de Senaat. De data die gebruikt wordt in deze scriptie is de verkiezingsuitslag in de Kamer. De invloed van de Senaat neemt sinds jaren af. Het Vlinderakkoord in 2014 maakt zelfs dat een senator niet meer rechtstreeks verkozen wordt. Omwille van de reeds vermelde redenen loopt de periode van 1980 tot en met 2003. We bekijken 10 gevormde coalities, van telkens 2 partijen.

(13)

2. Literatuurstudie

Alvorens te starten met het analyseren van onze eigen data, geven we een overzicht van vorige studies over het onderwerp. Eerst komen de te testen hypothesen aan bod. De redeneringen hierachter worden weergegeven vanuit het oogpunt van de auteurs, doch aangevuld door ondersteunende principes uit de literatuur. Vervolgens worden deze hypothesen voorgesteld aan de hand van een voorbeeld. Daarna staan we kort stil bij de interne werking van een politieke partij en de rol van de formateur. Afsluitend bekijken we theorieën met een specifieke connectie tot België

2.1) Overzicht hypothesen

Eén van de belangrijkste begrippen in de studie van coalitieformatie is die van een minimaal winnende coalitie1. Minimaal winnende coalities bestaan uit net genoeg leden om het benodigde quotum te halen. Wanneer eender welk lid beslist de coalitie te verlaten, is er geen meerderheid meer, waardoor de coalitie breekt. Von Neumann en Morgernstern (1944) onderzochten coöperatieve samenwerking in non-coöperatieve spellen en formuleerden als eerste dit concept. Zij verwachtten dat er telkens minimale coalities gevormd zouden worden.

Hypothese 1 (minimaal winnend): de gevormde coalitie zal een minimaal winnende coalitie zijn.

Riker (1962) gaat een stap verder en zegt dat de coalitie met het laagste totale gewicht gevormd zal worden. In deze visie is niet alleen het aantal partijen minimaal, maar ook het totale aantal zetels.

Hypothese 2 (minimale zetels winnend): de gevormde coalitie zal winnend zijn met een minimum aan zetels.

Carrubba en Volden (2000) bekritiseren de vorige hypothesen. Hun model gaat uit van

1 Zie blz 23 voor de uitwerking van winnende coalities

(14)

minimaal benodigde coalities in de plaats van minimaal winnende coalities. De auteurs stellen dat partijen soms zullen kiezen voor een extra coalitiepartner, zelfs als het benodigde quotum reeds behaald is. In sommige situaties is het beleid zodanig drastisch, dat er oppositie van binnen de partij kan komen. Individuele leden kunnen kiezen om tegen een voorstel van de eigen regering te stemmen. Wanneer dit een reëel scenario is, bijvoorbeeld door het aanwezig zijn van een weinig homogene politieke partij, wordt de minimaal benodigde coalitie niet gevormd. Het opnemen van een overbodige partner geeft de partijtop de mogelijkheid om elk voorstel gestemd te krijgen dankzij logrolling2. Het wegwerken van deze onzekerheid, wordt als een groot genoeg voordeel gezien om wat in te boeten op andere pay-offs.

Hypothese 3 (minimaal benodigd): de gevormde coalitie zal de minimaal benodigde coalitie zijn.

Gamson (1961) gaat een stap verder dan de vorige auteurs en neemt de kostprijs van deelname in rekening. Hij stelt dat een partij de ‘goedkoopste minimale coalitie’ zal verkiezen. Op basis hiervan zal dan onderhandeld worden tot er een akkoord is. De goedkoopste minimale coalitie2 voor een partij is deze waarbij het eigen gewicht binnen de coalitie gemaximeerd wordt.

Hypothese 4 (goedkoopst minimaal winnend): de gevormde coalitie zal de goedkoopste minimaal winnende coalitie zijn.

De reden hiervoor is dat de pay-off enkel verdeeld wordt over de leden van de coalitie.

Gamson verwacht dat deze beloning proportioneel wordt verdeeld over de leden, een gewicht van 30% in de coalitie (volgens zetels) retourneert 30% van de beloning. Deze assumptie is gestoeld op een vijfde hypothese: de ministerposten worden proportioneel verdeeld volgens het aantal zetels. Deze vijfde hypothese komt na dit voorbeeld aan bod.

2 Het ruilen van stemmen om voorstellen gestemd te krijgen.

(15)

Hypothesen 1, 2, 3 en 4 worden verder uitgelegd aan de hand van een voorbeeld.

Vervolgens worden ze getoetst aan de coalities binnen onze dataset. Hypothese 5 komt later aan bod.

2.1.1) Een voorbeeld

Tabel 3: Fictieve verkiezingsuitkomst De minimaal winnende coalities zijn in dit voorbeeld

(A,C), (A,D), (C,D). Als eender welk lid beslist de coalitie te verlaten, is de meerderheid verbroken. Het quotum is 50%. Volgens Hypothese 1 zal één van deze coalities gevormd worden. Elke andere coalitie bestaat uit drie leden of haalt geen meerderheid.

Tabel 4: Uitgewerking hypothesen 1, 2, 3 en 4

Coalitie Totale gewicht Aandeel 1e partij Aandeel 2e partij

(A,C) 54% 61% 39%

(A,D) 63% 52% 48%

(C,D) 51% 41% 59%

Volgens Gamon’s eerste hypothese (1961) zal Partij A coalitie (A,C) verkiezen boven de anderen. Partij C zal (C,D) verkiezen boven de anderen. Partij D zal (C,D) verkiezen boven de anderen. Aangezien partij C en D dezelfde minimaal winnende coalitie verkiezen, zal volgens Gamson’s eerste hypothese (C,D) de uitkomst zijn. Deze zal ook volgens Riker’s (1962) hypothese, Hypothese 2, gevormd worden, aangezien het totale gewicht het kleinste is. Deze coalitie behaalt een nipte meerderheid van 1 procentpunt. Een klein aantal dissidenten binnen een politieke partij kan de continuïteit van de coalitie in gevaar brengen. Om deze reden kiezen de spelers soms voor een coalitie waar meer marge is zoals (C,D,E). Deze tripartite is geen minimaal winnende coalitie, maar kan voor spelers C en D (en E uiteraard) gunstiger zijn. Dit komt overeen met Hypothese 3 die stelt dat er een minimaal benodigde coalitie gevormd zal worden. De relatieve aandelen van C en D in de coalitie krimpen, maar de partijen krijgen zekerheid in de plaats. Dankzij logrolling kan er met E onderhandeld

Partij Resultaat

A 33%

B 14%

C 21%

D 30%

E 2%

(16)

worden om bepaalde voorstellen gestemd te krijgen, zelfs al zijn er een aantal dissidenten in de eigen partij.

Hypothese 5 (proportionaliteitshypothese): de portefeuilles worden proportioneel verdeeld volgens het aantal zetels.

Hypothese vijf is Gamson’s tweede hypothese: de proportionaliteitshypothese3. Omdat Gamson verwacht dat de beloning proportioneel wordt verdeeld over de leden( een gewicht van 30% in de coalitie (volgens zetels) retourneert 30% van de beloning) zal men kiezen voor de goedkoopste minimaal winnende coalitie (hypothese 4). De actoren proberen telkens hun pay-off te vergroten. Van alle voordelen die een regeringsdeelname met zich meebrengen, zijn de ministerposten (en staatssecretarissen) het duidelijkst. Het belang van deze portefeuilles hangt af van het politieke klimaat.

Laver en Hunt (1992) maken een onderscheid tussen de motivatie van politieke actoren. Er zijn twee strekkingen: beleidsmatige actoren enerzijds en office-seekers4 anderzijds. Dit onderscheid is van kapitaal belang voor ons onderzoek. Indien politieke actoren enkel op zoek zijn naar het hebben van impact op het beleid, zouden minderheidscoalities en surplus meerderheidscoalities vaker gevormd worden. Zoekt men enkel naar invloed op het beleid, dan is dit zelfs mogelijk vanuit de oppositie. Het maakt voor deze politieke actor niet uit wie het beleid voert, zolang de inhoud ervan strookt met diens ideologie.

Zien de politieke actoren de portefeuilles als een schaarse beloning, enkel te verkrijgen bij een regeringsdeelname, dan zullen ze streven naar deze beloning met zo weinig mogelijk partners. Als er minder politieke partijen deel uit maken van de coalitie, moet de koek over minder partijen verdeeld worden. De auteurs, Laver en Hunt, gebruiken een ruime dataset om per land te bepalen of de politieke motivatie relatief meer beleidsmatig dan wel meer postjes-zoekend is. De score gaat van 1 voor beleidsmatig tot 9 voor postjes-zoekend.

Belgische politici scoren gemiddeld een 6. Ter vergelijking gaat de laagste score naar Noorwegen met 2,75 en de hoogste naar Griekenland met 8. Bovendien is elke coalitie in

3Gamson’s tweede hypothese = proportionaliteitshypothese = Hypothese 5 4Office-seeking betekent dat men enkel geïnteresseerd is in de postjes.

(17)

onze dataset die niet gevormd is met het oog op een staatshervorming een minimaal winnende coalitie. Wij veronderstellen dus dat de Belgische politici wel degelijk op zoek zijn naar de pay-offs en in het bijzonder naar ministerportefeuilles. Als dit niet zo zou zijn, dan zijn concepten als minimaal winnende coalitie en de goedkoopste minimaal winnende coalitie minder waardevol.

2.2) Kritiek op de homogeniteit van partijen

Dhillon (2003) onderzoekt wat er zou gebeuren als er geen politieke partijen zouden bestaan. Er zijn enkel onafhankelijke politici met hun eigen politieke ideologie. De kosten die gemaakt moeten worden om een kans te maken verkozen te worden zijn dermate hoog, dat de meeste kandidaten niet bereid zouden zijn deze te dragen. Vanuit dit oogpunt is het rationeel voor vele politici om af te stappen van hun eigen visie en zich te verenigen met andere gelijkgezinden. De kosten worden samen met de kans op succes verdeeld onder alle leden. Politici staan dus voor een trade-off. Ze leveren als het ware een deel van hun eigen politieke ideologie in om zich in te schrijven in een verzekeringsmechanisme, de politieke partij. Voor de aanbodzijde van het politieke stelsel is dit een duidelijk pluspunt. Ook de kiezers hebben baat bij de vorming van politieke partijen. De informatiekost voor de kiezer om een politicus te vinden die exact dezelfde ideologie verkondigt is enorm. Door verschillende gelijklopende ideologieën te poolen in één partij, wordt het gemakkelijker voor de kiezer om een gefundeerde beslissing te maken. Omdat de kosten gedeeld worden over alle partijleden, zullen de partijen zelf minimaal winnende coalities zijn. Elk lid is belangrijk en zelfs onvervangbaar voor de partij.

Als een lid openlijk kritiek heeft op de lijn van het partijbureau, schaadt hij de waarde van de volledige partij. Deze kost wordt verdeeld over alle leden van de partij, terwijl het individu mogelijks electorale winst kan boeken door populistische uitspraken. Het zijn dan ook vaak enkel de machtigste politici die af en toe kritische uitspraken kunnen doen. Zij houden zich dan sterk met voorkeursstemmen en een breed netwerk. Hoewel er een natuurlijk mechanisme ingebouwd is, kan de homogeniteit van een politieke partij dus niet

(18)

gewaarborgd worden. Om deze reden genieten zeer nipt winnende coalities niet altijd de voorkeur. Hierdoor rusten hypotheses 1, 2 en 4 op minder sterke fundamenten.

Dhillon (2003) steunt Carruba en Volden (2000) door de assumptie van homogene politieke partijen in vraag te stellen. Hoewel de homogeniteit van een partij min of meer opgedrongen wordt door de natuur van de politieke partij zelf, bestaat er geen zekerheid.

Politici die bij de trade-off meer kiezen voor politieke eigenheid dan partijpolitiek bestaan in elke partij. Wanneer zij een grote asset worden voor de partij is het mogelijk dat ze kritisch spreken over regeringsvoorstellen, terwijl ze er zelf deel van uitmaken. Belangrijke figuren hebben vaak enkele getrouwen in het parlement, die hen zullen volgen. Hierdoor kunnen voorstellen tegengehouden worden. Moeilijk te verkopen beleid zal af en toe op tegenstand botsen. Soms handelt de prominente politicus in het belang van zijn achterban en niet van zijn partij, waardoor gewenste partijvoorstellen er niet komen. Erger nog, het kan de regering dwingen tot ontslag. Een dergelijke situatie is voor alle partijen binnen de coalitie negatief. Daarom zal noch goedkoopste minimaal winnende coalitie, noch de minimaal winnende coalitie met het kleinste totale gewicht, altijd verkozen worden.

2.3) Gamson’s proportionaliteitshypothese (Hypothese 5)

Warwick (2001) onderzoekt de proportionaliteit van de pay-offs bij coalitieformatie. Tijdens dit onderzoek haalt hij onder meer een studie aan van Browne en Franklin (1973) die Gamson’s proportionaliteitshypothese empirisch test. Ze voeren een regressie uit van het relatieve aantal zetels binnen de coalities op het relatieve aandeel van ministerportefeuilles, zoals ook in dit onderzoek gebeurt. Ze gebruiken een ruime dataset van 13 Europese democratieën over de periode 1945-1969. De uitkomst toont een bijna 1 op 1 verband, consistent met Gamson’s tweede hypothese: de proportionaliteitshypothese. De onderzoekers vinden een vertekening wanneer het aantal leden van een coalitie afneemt.

Hoe kleiner het aantal coalitiepartners, hoe meer macht de kleinere leden van de coalitie kunnen binnenrijven bij de verdeling van de ministerposten. Browne en Franklin (1973) schrijven deze vertekening toe aan de rol van de formateur. Na een verkiezingsuitslag komt de grootste partij aan zet. Uit deze partij wordt een formateur aangesteld om een coalitie te smeden. Een succesvolle formateur wordt daarna eerste minister van het land. Aangezien de

(19)

post van premier erg gegeerd is om verschillende redenen, betaalt de partij hiervoor een prijs: ze compenseert door het uitdelen van andere ministerposten. Baron en Ferejohn (1989) hebben een andere kijk. In hun model is de partij van de formateur in staat om een proportioneel groter deel van de ministerposten te verkrijgen. De formateur kiest zelf de agenda en onderhandelingspartners. In het model stelt de formateur de precieze verdeling van de portefeuilles op. Op deze manier kan hij extra druk uitoefenen op mogelijke coalitiepartners. Wanneer zijn voorstel afgeschoten wordt, kan de formateur ermee dreigen bepaalde partijen uit de coalitie te weren. Bij een groot aantal partners (bv. 5) in een voorgestelde coalitie wordt de electorale kost van mislukking verdeeld over voldoende leden. Wanneer de onderhandelingen echter geconcentreerd blijven tussen een kleiner aantal spelers (bv. 3), verhoogt de druk op een akkoord. Het falen van de onderhandelingen zouden dan toegewezen kunnen worden aan een kleiner aantal leden. De auteurs introduceren ook de notie van ongeduld in het onderhandelingsverhaal. Een kleiner aantal spelers aan de onderhandelingstafel zou het ongeduld verhogen, vanwege het feit dat de kost van falen over een kleiner aantal partijen verdeeld wordt, waardoor deze sneller bereid zouden zijn toegevingen te doen. Deze theorie is een mogelijke verklaring voor de lange regeringsonderhandelingen in België. Hoe langer de formateur wacht met het vormen van een regering, hoe meer druk er komt op de andere mogelijke leden (zie stijging rente op Belgisch staatspapier in 20115) om een akkoord te sluiten. Als de bevolking in de kranten leest dat er onderhandelingen zijn tussen slechts 2 partners, en deze duren zeer lang, dan weet ze dat er gehandeld wordt over postjes. Zoiets is electoraal weinig winstgevend. Verder empirisch onderzoek speelt in het nadeel van deze theorie. De twee theoretische stromingen die lijnrecht tegenover elkaar staan zijn dus deze van Browne en Franklin, en Baron en Ferejohn. De eersten wijzen op een nadeel voor de grootste partij (formateur, overcompensatie), de anderen wijzen op een voordeel voor de grootste partij (formateur, agenda-bepaling).

Simral (2012) bouwt verder op onderzoek van Druckman en Roberts (2005), die een dummy variabele formateur toevoegen aan hun onderzoek, waarbij Oost-Europese staten verdeeld werden in twee groepen: ontwikkeld en minder ontwikkeld. Deze opdeling gebeurt op basis

5De spread met Duitsland stond toen op een zeer hoog niveau.

(20)

van verschillende variabelen zoals de HDI index van de World Bank, BBP per capita en vrijheid van wonen. Simral bevestigt de resultaten van Druckman en Roberts, namelijk dat de rol van de formateur sterker doorweegt in minder ontwikkelde staten. Dit fenomeen vloeit volgens de onderzoeker voort uit het feit dat het machtsvacuüm in Oost-Europese staten, ontstaan na de val van het communisme, in landen die minder gesteund werden door het Westen ingevuld werd door meer autoritaire persoonlijkheden. Hij concludeert echter ook dat zelfs in deze gevallen het formateurs-effect van agenda-bepaling, hoewel sterker, niet opweegt ten opzichte van de bevoordeling van kleinere partijen.

2.4) Specifiek Belgisch

In de context van deze scriptie is het nuttig om dieper in te gaan op drie studies. De eerste studie bespreekt coalities in een driehoeks-verband. Aangezien de drie grote strekkingen (cat, lib, soc) altijd sterk vertegenwoordigd zijn in de verkiezingsuitslagen en in de regeringsvormingen onderzocht in deze thesis de enigen zijn die een coalitie vormden, brengt deze theorie toegevoegde waarde aan deze case. Omwille van het belang dat in de Belgische media gehecht wordt aan de functie van formateur wordt de rol hiervan van naderbij bekeken in een tweede studie. Ten slotte wordt er verwezen naar een studie van coalitieformatie op gemeentelijk niveau in België.

2.4.1 Coalities met drie (driehoeks-verband)

Caplow (1959) onderzoekt hoe coalities gevormd worden wanneer er drie spelers zijn. De initiële verdeling van de macht zal uiteindelijk de formatie bepalen. Er gelden vier assumpties tijdens het onderzoek:

1) De spelers hebben verschillende hoeveelheden macht.

2) Elke speler wil controle krijgen over de anderen. Controle hebben over de twee wordt verkozen boven controle hebben over één speler en controle hebben over één speler wordt verkozen boven het niet controleren van een andere speler.

3) De macht van de coalitie is de som van de macht van de coalitiepartners.

4) De formatie gebeurt in een drie-partijen situatie. Er is dus in feite op voorhand al aan een vorm van coalitievorming gedaan. Als een speler deze situatie tracht te ontvluchten, zullen de overige twee spelers een coalitie vormen om deze buiten spel te zetten.

(21)

Er is driemaal een verschillende tijdshorizon in Caplow’s theorie (1959). In onze situatie is de episodische tijdshorizon aangewezen, aangezien verkiezingen episodisch zijn: ze vinden om de 4 jaar plaats en de macht wordt op dat moment telkens herverdeeld.

Continu – Het doel van deze coalitie is de controle verkrijgen over een gezamenlijke continue activiteit van de drie partijen en om op deze manier de beloningen die deze situatie meedraagt te verkrijgen. Een voorbeeld is twee kinderen die samenspannen in een gezin van drie kinderen. De kinderen vormen dagelijks, bij elke beslissing waarvoor nodig, een coalitie om de beloning van de huidige situatie te verkrijgen.

Episodisch – Het lidmaatschap van de triad is stabiel, en de zoektocht naar macht gaat verder doorheen de tijd, maar het doel van de coalitie is om het voordeel dat episodisch ontspruit aan de verdeling van beloningen, die periodisch en onder bepaalde voorwaarden gebeurt, te verzekeren. Een voorbeeld zijn drie politieke partijen die na de verkiezingen een coalitie moeten vormen van twee partijen.

Terminaal – De coalitie wordt gevormd om een eenmalige verdeling van macht te bewerkstelligen. De coalitie is niet heronderhandelbaar. Een voorbeeld is de situatie van drie vijandige oorlogsmachten die een coalitie vormen en één partij vernietigen.

Tabel 5: Caplow’s verwachte coalitieformatie bij verschillende situaties

Type Macht Continu Episodisch Terminaal

1 A = B = C Eender Eender Eender

2 A>B, B=C,

A<(B+C)

BC Eender BC

3 A<B, B=C AB of AC Eender BC

4 A>(B+C), B=C Geen Geen Geen

5 A>B>C, A<(B+C) BC of AC Eender Geen

6 A>B>C, A>(B+C) Geen Geen Geen

7 A>B>C, A=(B+C) AB of AC AB of AC BC

8 A=(B+C), B=C AB of AC AB of AC BC

(22)

In onze dataset zijn de drie grootste partijen telkens dezelfde. Een partij zal een verkiezingsuitslag als een mislukking zien als er iets mindere resultaten zijn, maar alle drie beseffen ze dat ze samen de grootste zullen zijn. De macht van deze drie samen ten op zichte van de andere partijen is dus telkens groot, hoewel er intern natuurlijk verschuivingen kunnen gebeuren. Deze situatie sluit het best aan bij de episodische situatie zoals beschreven door Caplow. Bij elke verkiezing verandert de situatie (initiële verdeling macht) en de beloning (andere ministerposten).

Deze theorie kan in 4 situaties (1, 2, 3, 5) geen uitspraken doen. De coalitie die gevormd wordt is dan lukraak. In situatie 4 en 6 zal er geen coalitie gevormd worden. Deze gevallen worden gekenmerkt door een absolute macht van één partij, hier A. In situatie 8 bezitten de twee minder machtige partijen evenveel invloed (B=C). De grootste partij A zal dan een coalitiepartner kiezen zonder een voorkeur te hebben voor B of C. Ook in situatie 7, waar B machtiger is dan C, zal partij A geen voorkeur hebben. Omdat A even machtig is als B en C samen, is de keuze voor eender welke partner genoeg om de meerderheid van de macht te hebben.

Caplow (1959) leert ons dat de grootste partij een sterk voordeel heeft bij het vormen van een coalitie. Uit democratisch oogpunt is dit logisch, maar mathematisch hoeft dit niet zo te zijn. Andere theorieën versterken deze vaststelling. Zij wijzen op het feit dat de grootste partij vaak de rol van formateur dient op te nemen, wat agenda-bepalende voordelen kan opleveren.

(23)

Toetsing aan de data

Tabel 7: Uitwerking van Caplow’s verwachte coalities

Jaar Coalitie Type Verwachte coalitie

1980 (Cat, Soc) 5 Eender

1980 (Cat, Soc) 5 Eender

1981 (Cat, Soc) 3 Eender

1981 (Cat, Lib) 3 Eender

1985 (Cat, Lib) 5 Eender

1987 (Cat, Lib) 5 Eender

1991 (Cat, Soc) 5 Eender

1992 (Cat, Soc) 5 Eender

1995 (Cat, Soc) 3 Eender

2003 (Lib, Soc) 5 Eender

Bron: auteur

Zoals af te leiden uit de tabel, draagt de theorie van Caplow in onze situatie weinig bij. Elke situatie is van type 3 of 5, wat zich in de episodische vorm vertaalt tot willekeurige coalities.

Later in dit onderzoek zal Caplow’s inzicht echter nog belangrijk blijken, namelijk bij het onderzoek naar regeringsformatie.

2.4.2 Lessen uit coalitieformatie op gemeentelijk niveau

Olislagers en Steyvers (2014) onderzoeken coalitievorming in België op gemeentelijk niveau.

Het lokale niveau wordt volgens de auteurs steeds meer genationaliseerd. Een verklaring van de auteurs hiervoor is de toenemende globalisering. Ondanks verschillen met het nationale niveau, kunnen we toch enkele opmerkelijke resultaten incorporeren in deze scriptie. In ruim 91 procent van de gevallen bevat de uiteindelijke coalitie de grootste partij.

(24)

Een stevige meerderheid van de gevormde coalities (76%) is een minimaal winnende coalitie. Deze cijfers lijken de theorie van Von Neumann en Morgernstern (1994) te ondersteunen. Opvallend is echter dat slechts 22 procent van de gevormde coalities een minimale zetels coalitie is. De partijen trachten dus de voordelen van de beleidsdeelname te verdelen over zo min mogelijk partijen, niet over zo min mogelijk personen6. Deze vaststelling speelt in het voordeel van Von Neumann en in het nadeel van Riker (1962).

Lokale strekkingen lijken dus meer risico-avers ten aanzien van het uiteenvallen van een bestuur. Bij een minimale zetels coalitie kan de kleinste tegenwerking uitmonden tot een einde van het bestuur. Het onderzoekt suggereert dat lokale partijen meer aandacht hebben voor beleid dan voor de verdeling van politieke posten. Bij de formatie wordt de grootte van de coalitie minder in rekening gebracht. Er zou meer gekeken worden naar ideologische compatibiliteit. Op lokaal niveau zou de motivatie-index van Laver en Hunt (1992) wellicht een lager cijfer geven.

3. Onderzoek

In het academisch onderzoek wordt volgens ons onbewust een opmerkelijk onderscheid gemaakt. Theorieën over coalitieformatie aanvaarden over het algemeen het gebruik van machtsindices om de kans op een coalitieformatie te bepalen. Er zijn doorheen de tijd verschillende formules ontwikkeld die, met als uitgangspunt de zetelverdeling, de onderhandelingsmacht van partijen op alternatieve wijze schatten. Een partij met slechts 15% van de zetels kan een relatief grotere invloed hebben dan men zou denken, als tijdens de verkiezingen de kaarten toevallig op zo’n manier gedeeld zijn, dat deze partij een spilfiguur wordt. Hierdoor kan mogelijks de kans vergroten dat een partij deel zal uit maken van een coalitie. Deze grotere macht zou zich ook kunnen resulteren in een andere verdeling van de portefeuilles.

6In dit onderzoek blijft Hypothese 1 overeind en lijkt Hypothese 2 niet te kloppen.

(25)

Voorbeelden van deze indices zijn de Banzhaf-index (1965), Shapley-Shubick-index (1954) en Deegan-Packel-index (1978). Verder in dit werk worden deze indices gedefinieerd en gebruikt. We zullen eerst onderzoeken of deze indices nuttig kunnen zijn om de een deelname van de regering te voorspellen. Daarna wordt onderzocht of ze iets bij kunnen brengen bij de verdeling van de portefeuilles.

De gangbare redenering bij de verdeling van deze portefeuilles is de volgende: zetels zijn politieke resources7 die door de verschillende partners van de coalitie ingebracht worden om deze te vormen. Vervolgens worden de schaarse pay-offs, de portefeuilles, verdeeld over de partners a rato het aantal politieke grondstoffen dat ze ingebracht hebben. In essentie is dit wat Gamson (1961) zegt met zijn propotionaliteitshypothese. Iedere partij wordt braafjes vergoed voor wat ze heeft ingebracht. Zo’n mate van billijkheid in de politieke wereld wekt enige argwaan op. Een eerste punt is dat de politiek in een perpetuele oorlog verzeild is. Wie aan de macht is, brengt zijn manschappen in gereedheid bij de NBB (voetnoot Nationale Bank van België), overheidsbedrijven en -instanties en raden van bestuur. Oppositiepartijen plaatsen hun pionnen in burgerinitiatieven, werkgevers- en werknemersorganisaties, et cetera. Ons lijkt het eerder naïef te denken dat er na een machtsstrijd, wat een verkiezing duidelijk is, simpelweg gekozen wordt om de vrijgekomen opbrengsten te verdelen op basis van de ingebrachte politieke resources: de zetels. Ten tweede, is de coalitieformatie onlosmakelijke verbonden met de verdeling van deze opbrengsten, de portefeuilles, aangezien de onderhandeling over het vormen van een regering en het verdelen van de portefeuilles simultaan gebeuren. In deze thesis onderzoeken we hoe de macht verkregen door een verkiezingsuitslag omgezet kan worden naar macht in het parlement en de regering.

Concreet spits het onderzoek zich toe op twee onderzoeksvragen:

1. Welke machtsindex is het meest geschikt om de waarschijnlijkheid van een deelname aan de regering in te schatten?

2. Hoe worden de ministerportefeuilles verdeeld? Is Gamson’s proportionaliteitshypothese correct?

7Deze resources slaan op de zetels.

(26)

3.1) Het gewogen spel en de machtsindices

We starten het onderzoek met de definiëring van het gewogen spel en de vier gebruikte machtsindices. Hoewel het in België niet verplicht is om de zusterpartij van over de taalgrens te betrekken bij de vorming van een regering, was dit in de onderzochte periode een ongeschreven regel. Partijen veranderen ook regelmatig van benaming. Om deze redenen worden de partijen gepoold in politieke families. Cat slaat dus op CD&V en CDH, Soc op zowel de Vlaamse als Waalse socialisten en Lib op beide liberale partijen. Groen bevat Agalev en Ecolo.

3.1.1. Het gewogen spel

Een simpel spel bestaat uit een verzameling N van n spelers en een reeks winnende coalities W, die een verzameling is van deelverzamelingen van N, met de volgende drie eigenschappen:

(i) Ø Ï W

(ii) N Î W

(iii) monotoniciteit: AlsSÎT en SÍT , dan isTÎ W

In dit onderzoek is het echter aangewezen te werken met een gewogen spel. Elke speler in N krijgt een gewicht w1, w2,w3, … wn. In dit onderzoek zijn de spelers n politieke partijen i en de gewichten wi de relatieve zetelverdeling na de verkiezingsstrijd.

Definitie 1 (winnende coalitie):

De coalitie S maakt slechts deel uit van de reeks winnende coalities W als de som van de gewogen spelers een quotum q overschrijdt of dus

SÎW« wi

å

iÎS ³q.

waarbij

(27)

q=1

2 wi.

i=1

å

n

Concreet is een coalitie winnend als deze een meerderheid heeft in het parlement (50% van de zetels).

3.1.2. Machtsindices

In deze scriptie gaan we na hoe politieke partijen een verkiezingsuitslag om zetten in macht binnen het politieke stelsel. De partijen doen dit door een regering te vormen en ministers aan te stellen. We gebruiken vier verschillende machtsindices om de initiële onderhandelingsmacht van elke partij voor te stellen. Omdat enkel relatieve indices nuttig zijn in ons onderzoek, worden de absolute indices niet weergegeven. Het is immers het machtsverschil tussen de partijen dat de coalitieformatie zal beïnvloeden, niet de macht an sich. De relatieve Banzhaf index steunt op de notie van een swing coalitie, de Shapley-Shubik index van Shapley en Shubik (1954) gebruikt het gegeven van een spilpartij. De Deegan- Packel index van Deegan en Packel (1978) heeft extra aandacht voor minimaal winnende coalities. Een vierde index die we hanteren is het proportionele aandeel in de zetels in de kamer wi. De verkiezingsuitslag staat dan gelijk aan de onderhandelingsmacht van de partij.

1. De Banzhaf index

De Banzhaf index8 maakt gebruik van het concept dat een partij het verschil kan maken tussen een winnende en een verliezende coalitie. Er is een link met de minimaal winnende coalitie. Als een partij i de coalitie S kan breken door deze te verlaten, is S voor i een swing coalitie.

Definitie 2 (swing coalitie):

De coalitie S ⊆ N is een swing coalitie voor partij i als aan de volgende voorwaarden voldaan is:

(i) iÎS

8Banzhaf index = Penrose-Banzhaf-index = Banzhaf-Coleman-index

(28)

(ii) SÎW SÎW (iii) S-

{ }

i ÏW

De absolute Banzhaf-index (verwijzing appendix) meet het aantal keer dat partij i een winnende coalitie niet langer winnend kan maken door deze te verlaten. De relatieve Banzhaf-index is de Banzhaf-index van partij i ten opzichte van de som van de andere partijen hun Banzhaf-index. De relatieve Banzhaf-index meet dus het aantal swings van partij i ten opzichte van alle andere swings. De absolute Banzhaf-index voor speler i is

ABIi =Si / 2n-1

met Si het aantal swings van partij i en 2n-1 het aantal mogelijke coalities in een spel n spelers.

Definitie 3 (Relatieve Banzhaf-index voor speler i): RBIi = ABIi ABIi

å

n

æ

èç ö ø÷ 2. De Shapley-Shubik index

De Shapley-Shubik index van Shapley en Shubik (1954) gebruikt de notie van een spilpartij.

Laat (k1, k2, …,kj-1, kj, kj+1, …, kn) een ordening zijn van de set N. Indien (k1, k2, …,kj-1, kj) een winnende coalitie is en (k1, k2, …,kj-1) geen winnende coalitie is, dan is kj een spilpartij ten opzichte van deze coalitie. In tegenstelling tot de Banzhaf-index, wordt hier rekening gehouden met de ordening van de partijen in een coalitie. De gedachtegang hier is dat een coalitie stap voor stap vormt, waarbij er telkens een nieuwe partij aansluiting zoekt. De volgorde van het stemmen is hier dus van belang. De laatst toegevoegde partij (de spilpartij) van een minimaal winnende coalitie, beslists eigenlijk of deze coalitie gevormd wordt. De Shapley-Shubick-Index geeft de waarschijnlijkheid dat een partij zich in deze positie van spilpartij bevindt. Een klein voorbeeld ter verduidelijking:

(29)

Er zijn vier partijen A, B, C ,D die respectievelijk 6, 4, 3, 2 stemmen bezitten. Het quotum ligt bij gewone meerderheid op 8 stemmen van de 15. Er zijn 4! = 24 verschillende volgordes waarin er gestemd kan worden. De partij die door het aansluiten aan de coalitie de meerderheid verzekert, staat in het vet gedrukt.

Tabel 8: Voorbeeld ordeningen Shapley-Shubick

ABCD ABDC ACBD ACDB ADBC ADCB

BACD BADC BCAD BCDA BDAC BDCA

CABD CADB CBAD CBDA CDAB CDBA

DABC DACB DBAC DBCA DCAB DCBA

Bron: Auteur

Partij A is in dit geval 12 keer de spilpartij. In 12 van de 24 verschillende volgordes, is deze partij de dealmaker. De machtsindex geeft A in dit geval een waarde 1

2.

Definitie 3.2 (Shapley-Shubik-index voor speler i): SSIi =Oi n!

met Oi het aantal ordeningen waarvoor partij i een spilpartij is en n! het totaal aantal ordeningen die mogelijk zijn.

De Shapley-Shubick index is vanzelf een relatieve index, de waarden sommeren tot 1.

3. De Deegan-Packel index Deegan en Packel (1978) stellen dat

(i) enkel minimaal winnende coalities gevormd zullen worden

(ii) elke minimaal winnende coalitie dezelfde kans heeft om gevormd te worden (iii) de winnaars verdelen de beloningen gelijk

(30)

De Deegan-packel index wordt als volgt gevormd

DPIi = 1

W. 1

SÎWi S

å

waarbij W de verzameling is van de minimale winnende coalities, Wi de verzameling van de minimale winnende coalities waartoe i behoort, en |S| het aantal minimaal winnende coalities in de verzameling.

Definitie 3.4 (De relatieve Deegan-Packel index): RDPIi = DPIi DPIj

å

jÎN

4. De Participatie-index

De participatie-index berekent de waarschijnlijkheid dat een partij deel uitmaakt van de regering. De index steunt op de redenering dat er enkel minimaal winnende coalities gevormd zullen worden, en dat elke minimaal winnende coalities evenveel kans heeft gevormd te worden.

Definitie 3.5 (De participatie-index): PPIi=MWCi MWC

Met MWCi het aantal minimaal winnende coalities voor partij i en MWC het totale aantal minimaal winnende coalities.

De waarden van deze indices zijn terug te vinden in de Appendix.

(31)

3.2) Coalitieformatie

3.2.1. Eerste onderzoek hypothesen

Wanneer we de vooropgestelde hypothesen testen met onze eigen data, merken we dat aan Hypothese 1 altijd voldaan is. Elke coalitie bestaat uit twee partijen en is dus een minimaal winnende coalitie. Omdat elke coalitie enkel bestaat uit een combinatie van Cat, Lib en Soc, worden andere partijen weggelaten.

Tabel 9: Procentuele zetelverdeling van de drie grootste partijen (Cat, Lib, Soc)

CAT LIB SOC

1980 0,39 0,17 0,27

1980 0,39 0,17 0,27

1981 0,29 0,25 0,29

1981 0,29 0,25 0,29

1985 0,33 0,22 0,32

1987 0,29 0,23 0,34

1991 0,27 0,22 0,30

1992 0,27 0,22 0,30

1995 0,27 0,26 0,27

2003 0,19 0,33 0,32

Bron: Data auteur

De ingekleurde vakken duiden telkens de gevormde coalitie aan. We voeren dezelfde oefening uit zoals in het voorbeeld om de eerste Gamson hypothese, Hypothese 4, te testen.

De onderstaande tabel bevat de minimaal winnende coalities in onze dataset. De aangeduide coalities (1,2)* zijn deze die uiteindelijk gevormd werden. Het totale gewicht staat voor het aantal zetels van de coalitie ten opzichte van het gehele parlement. De eerste coalitie in de tabel zou een meerderheid hebben van 56%. Het relatieve aandeel daarin is

(32)

voor Cat 69% en voor Lib 31%. Deze waarden worden steeds afgebeeld onder ‘Aandeel 1’ en

‘Aandeel 2’, verwijzend naar de eerste genoteerde en tweede genoteerde partij.

Tabel 10: Uitwerking totale gewichten en relatieve aandelen van een coalitie

Jaar Coalitie (1,2) Totale gewicht Aandeel 1 Aandeel 2

1980 (Cat, Lib) 56% 69% 31%

(Cat, Soc)* 66% 59% 41%

1980 (Cat, Lib) 56% 69% 31%

(Cat, Soc)* 66% 59% 41%

1981 (Cat, Lib) 54% 54% 46%

(Cat, Soc)* 58% 50% 50%

(Lib, Soc) 54% 46% 54%

1981 (Cat, Lib)* 54% 54% 46%

(Cat, Soc) 58% 50% 50%

(Lib, Soc) 54% 46% 54%

1985 (Cat, Lib)* 55% 60% 40%

(Cat, Soc) 65% 51% 49%

(Lib, Soc) 54% 41% 59%

1987 (Cat, Lib)* 52% 56% 44%

(Cat, Soc) 63% 46% 54%

(Lib, Soc) 57% 40% 60%

1991 (Cat, Soc)* 57% 48% 52%

(Lib, Soc) 52% 42% 58%

1992 (Cat, Soc)* 57% 48% 52%

(Lib, Soc) 52% 42% 58%

1995 (Cat, Lib) 53% 51% 49%

(Cat, Soc)* 54% 50% 50%

(Lib, Soc) 53% 49% 51%

2003 (Cat, Lib) 52% 37% 63%

(Cat, Soc) 51% 38% 62%

(33)

(Lib, Soc)* 65% 51% 49%

Bron: Data auteur

De twee coalities in 1980 spreken Hypothese 2 duidelijk tegen. De goedkoopste minimaal winnende coalitie voor Cat was deze met Lib. Toch is er een coalitie ontstaan tussen Cat en Soc. Nochtans was er met de coalitie (Cat, Lib) een meerderheid van 56%, waardoor enige opstand binnen een partij wellicht te verdragen zou zijn. In 1981 kwam er alweer een coalitie (Cat, Soc) terwijl (Cat, Lib) de goedkoopste minimaal winnende coalitie was. Deze keer was er een marge van 4% ten opzichte van het quotum. De regering viel en deze keer werd wel voor de goedkoopste minimaal winnende coalitie (Cat, Lib) gekozen. Aangezien Cat en Soc dezelfde verkiezingsuitslag behaalden, bleef het relatieve aandeel voor de liberalen hetzelfde. De katholieken zijn er in geslaagd om voor zichzelf de goedkoopste mogelijke winnende coalitie te verzekeren. De socialisten hadden hetzelfde kunnen doen door een verbond te sluiten met de liberalen. Omdat de ideologieën van deze partijen verder van elkaar staan, is dit minder evident. De katholieken kozen in 1985 voor dezelfde regeringspartner (Cat, Lib) en voor de goedkoopste minimale coalitie. Hun relatieve aandeel binnen de coalitie was 60%. De liberalen hadden één procentpunt meer kunnen binnenhalen door een coalitie te sluiten met de socialisten (ook voor Soc de meest optimale oplossing), wat echter weinig haalbaar was wegens de ideologische verschillen. De samenwerking tussen de liberalen en de katholieken werd in 1987 verder gezet met de goedkoopste minimaal winnende coalitie. Het vertrouwen was intussen dermate gegroeid dat de partijen een marge van 2% voldoende vonden om een solide coalitie te sluiten. De gevormde coalitie (Cat, Lib) is voor beide partijen de optimale keuze. In 1991 behaalde de socialistische strekking de overwinning. De goedkoopste minimaal winnende coalitie (Soc, Lib) had slechts een marge van 2%, waardoor een coalitie sluiten met een ideologische moeilijk compatibele partner onmogelijk bleek. Er werd dus opnieuw gekozen voor de klassieke coalitie (Cat, Soc).

De grote winst van Vlaams Blok op Zwarte Zondag9 (24/11/92) was een kaakslag voor de traditionele regeringspartijen. Naar aanleiding hiervan nam de regering ontslag. De nieuwe coalitie, bestaande uit dezelfde partijen (Cat, Soc), werd geleid door premier Dehaene. In 1995 lagen de verkiezingsuitslagen van de traditionele partijen dicht bij elkaar. De coalitie

9Op 24 november 1992 behaalde het Vlaams Blok 300 000 stemmen.

(34)

(Lib, Soc) zou moeilijk houdbaar geweest zijn, aangezien er maar een marge van 3% is. Voor partijen met grote ideologische verschillen is zo’n coalitie riskant en niet gewenst. De katholieken zaten dus alweer in de dominante positie, maar kozen niet voor de goedkoopste minimaal winnende coalitie (Cat, Lib). Het klassieke verbond (Cat, Soc) werd gekozen, met als voordeel dat er een marge van 4% is. De katholieken verloren in 1999 en 2003 de verkiezingen waardoor ze van 41 zetels in 1995 zakten tot 29 in 2003. De twee minimaal winnende coalities met Cat hadden slechts een marge van 1% (Cat, Soc) en 2% (Cat, Lib).

Uiteindelijk werd de coalitie (Lib, Soc) met als bijnaam Paars gesloten.

Zoals eerder gesteld is elke coalitie gevormd in onze dataset een minimaal winnende coalitie. Er zijn dan ook maar twee partijen per coalitie. Op tien coalities werd er drie keer gekozen voor de goedkoopste minimaal winnende coalitie, wat ons doet vermoeden dat Gamson’s eerste hypothese (Hypothese 2) in ons politiek stelsel niet klopt. Het is moeilijk concrete uitspraken te doen over Hypothese 3 aangezien Carrubba en Volden niet specifiëren welke elementen zorgen voor een duurzame coalitie. In 1985 was een coalitie (Lib, Soc) voor beide partijen optimaal, maar werd deze niet gesloten. We merken op dat er maar één keer een coalitie gesloten is met een zeer kleine marge van 2% (Cat, Lib) en dit in 1987. Niet toevallig bestonden de vorige twee coalities uit dezelfde partijen. Het sluiten van dit verbond was wellicht enkel mogelijk omdat er intussen genoeg vertrouwen was tussen beide partijen, wat Hypothese 3 ondersteunt. Het is de enige coalitie waar Riker’s hypothese geldt: de gekozen coalitie heeft het kleinste totale gewicht.

3.2.2. Regressieanalyse

3.2.1.1 Specificatie van de data

Regeringen die gevormd zijn om een staatshervorming door te voeren worden niet gebruikt.

Er resteren 10 coalities. Vanwege het poolen van de politieke families zijn er 8 partijen. In het totaal zijn er dus 80 observaties.

De drie machtsindices zijn zo berekend dat de som van elke index, per partij, voor elk jaar j gelijk is aan 1. De zetelverdeling is vanzelf proportioneel en sommeert tot 1. Er worden twee methodes toegepast bij het schatten van de regressie: OLS en logistisch.

(35)

Laten we eerst de correlatie tussen de machtsindices bekijken. De correlatie meet het lineaire verband tussen twee variabelen. We kijken eerst naar een scatterplot van de relatieve Banzhaf-index en de relatieve zetelverdeling. Het is belangrijk te weten hoe de data zich gedraagt, niet enkel hoe sterk ze gecorreleerd is. Wanneer we naar de correlatielijn kijken merken we een opwaartse trend dicht bij de 45% lijn. De correlatie zal positief zijn en dicht bij 1 liggen. De datapunten liggen niet in een overduidelijk lineair verband. Dit komt onder meer omdat bepaalde verkiezingsscores niet vaak gehaald worden (tussen de 10% en 20%).

Afbeelding 1: Scatterplot Relatieve Banhzaf-index en relatieve zetelverdeling

(36)

Tabel 11: correlatie machtsindices –RBI, RSSI, RDPI, PPI 10

Correlatie Relatieve zetels RBI RSSI RDPI PPI

Relatieve

zetels 1

RBI 0,9634 1

RSSI 0,9611 0,9833 1

RDPI 0,9493 0,9693 0,9693 1

PPI 0,9534 0,9701 0,9809 0,9659 1

Alle indices zijn sterk gecorreleerd en significant op 1%. We hadden dit verwacht, aangezien de additionele machtsindices gebaseerd zijn op de zetelverdeling. Zeer grote afwijkingen, resulterend in een lage correlatie, zouden kunnen wijzen op een foutieve machtsindex. Een lage correlatie is natuurlijk mogelijk als een theorie een geheel andere visie heeft op coalitieformatie. Wij gaan er echter van uit de zetelverdeling bepalend is voor de onderhandelingsmacht. De interpretatie van elke machtsindex verschilt, maar ze baseren zich op elk op hetzelfde idee.

3.2.1.2 Resultaten

We voeren eerst een OLS regressie uit. Omwille van de specificaties is het echter aangewezen een logistische regressie te gebruiken. We schatten immers de kans dat een partij deel zal uitmaken van een regering. Dit wordt verder uitgelegd in de volgende sectie.

3.2.1.2a OLS

De te schatten regressie is

Regeringsdeelnameit(0,1)=a+bmitp

10RBI = Relatieve Banzhaf-index, RSSI = relatieve Shapley-Shubick-index, RDPI = relatieve Deegan- Packel-index. PPI = Participatie-index

(37)

waarbij de afhankelijke variabele Regeringsdeelnameit(0,1) binair is en mitp één van de machtsindices p voorstelt.

Neemt partij i op tijdstip t deel aan de coalitie, dan krijgt de afhankelijke variabele de waarde 1. De onafhankelijke variabele mit geeft de onderhandelingsmacht weer van partij i op tijdstip t, volgens machtsindex p. We gebruiken de vier verschillende machtsindexen en voeren derhalve vier regressies uit.

Tabel 12: Resultaat OLS-regressie deelname regering

α β R2

Zetels -0.094 2.749

(0.250)*** 0.607112 (0.044)**

Banzhaf-

index -0.020 2.144

0.575357

(0.041) (0.210)**

Shapley- Shubik- index

-0.018 (0.041)

2.145

(0.208)*** 0.577858 Deegan-

Packel-index

0.001 (0.043)

2.000

(0.211)*** 0.535550 Participatie-

index

5,86E-15 (0,0387)

1

(0,0925)*** 0,60000

*** significant op 1%, ** significant op 5%, * significant op 10%.

Bron: Data auteur

We zoeken de machtsindex die het best een regeringsdeelname kan verklaren. Indien de deelname enkel afhangt van de index, verwachten we dat α gelijk is aan 0. We kunnen namelijk bijna met zekerheid zeggen dat het intercept op 0 ligt. Een partij die geen enkele zetel behaalt kan geen deel uitmaken van een regering. Alle indices zijn gebaseerd op de zetelverdeling. Een input van 0 zetels in hun formules geven de waarde 0. De dichotome variabele Regeringsdeelname zal altijd 0 zijn wanneer de indices de waarde 0 hebben. De α’s van de drie laatste machtsindices zijn statistisch niet significant. We kunnen niet met zekerheid zeggen dat α verschilt van 0.

Bij het bekijken van de β’s gebruiken we het voorbeeld van de Shapley-Shubick-index. Een input van 0,37 geeft als respons 0,79. De respons kan echter alleen maar 0 of 1 zijn, daarom

(38)

kiezen we later voor de logistische regressie. Haalt een partij 42% van de zetels binnen, dan krijgen we een waarde van 1,15. Eigenlijk proberen we de kans te schatten dat een partij in een coalitie geraakt. De waarde kan dus enkel tussen 0 en 1 liggen. Deze resultaten doen ons vermoeden dat er betere manieren zijn om dit onderzoek uit te voeren, namelijk met een logistische regressie.

Waarom is de lineaire specificatie niet goed?

Ten eerste is onze afhankelijke variabele is dichotoom, de waarde is 1 of 0. Een partij maakt ofwel deel uit van de regering, ofwel niet. Hierdoor ziet de scatterplot er als volgt uit:

Afbeelding 2: Scatterplot regeringsdeelname(1,0) en relatieve zetelverdeling

Bron: Data auteur

Wanneer we OLS toepassen trachten we de afstand tussen de regressielijn en de geobserveerde variabelen te minimeren. De waarden zijn hier telkens 0 of 1, zoiets is dus

(39)

niet logisch. Ten tweede zien we duidelijk dat de data van de afhankelijke variabele hierdoor niet normaal verdeeld is, en zelfs asymptotisch zal dit niet het geval zijn. Ook de residu’s zullen asymptotisch niet normaal verdeeld zijn. Impliciet is dit een belangrijke veronderstelling wanneer men OLS uitvoert. Een lineaire regressie gebruikt kwantitatieve onafhankelijke variabelen om de impact op een kwantitatieve responsvariabele te schatten.

Onze responsvariabele is dichotoom, niet continu. In de OLS benadering kunnen de waarden lager zijn dan 0 of hoger zijn 1.

Afbeelding 3: Voorstelling onbekend model

Bron: Auteur

Hoewel we in de literatuurstudie een beeld probeerden te vormen over het onderhandelingsproces, weten we in essentie niet hoe het model er uit ziet. Er zijn geen aanwijzingen die duiden op een lineair proces. We leggen ons neer bij dit feit en zoeken aan de hand van de data welke verschillende machtsverdelingen resulteren in een deelname (1) dan wel geen deelname (0). We gebruiken de logistische regressie om de kans te schatten dat een partij deel zal uitmaken van een regering. Een kans kan niet lager zijn dan 0 en niet groter zijn dan 1. Kansen zijn vaak niet lineair. Wanneer een partij op tijdstip t 71% van de stemmen behaalde en op tijdstip t+1 78%, zal de kans op deelname weinig veranderd zijn.

Wanneer een partij een sprong maakt van 21% op tijdstip t naar 29% op tijdstip t+1, zal het verschil in waarschijnlijkheid van regeringsdeelname veel groter zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De belangrijkste bevindingen zijn dat adverteerders en bureaus beiden vooral de kwaliteit van de door het bureau geleverde inspanning en werk van groot belang voor zowel

(3) drie transferable skills cursussen georganiseerd of erkend door de Doctoral School waarbij de doctorandus/a is aangesloten, gekozen uit drie van de vier

en waarvan u de uitvoering moet hebben bijgewoond en de beoordeling van het resultaat hebben meegemaaktB. Intermediaire leerdoelen (zie practic a Histologie, Pathologie

De cultuur bleek negatief voor pathogene bacteriën, maar de hond werd op dat ogenblik al een week behandeld met enrofloxacine.. Semi-kwantitatief onderzoek leverde

H11 kan op basis hiervan niet worden verworpen voor het jaar i-2, de hypothese H11 wordt in zijn geheel echter wel verworpen door de afwezigheid van een significant verband in

Zij bestempelen de communicatie, zowel intern als extern, in hun SWOT-analyse als een zwakte (Bijlage 1, p. Bent Shoes heeft tot nu toe geen communicatiebeleid uitgewerkt, wat

Daarnaast zijn er in het geval van DCRV bij zowel de mens als de hond en de kat vaak andere hartafwijkingen aanwezig (Fukushima et al., 2011), welke niet worden

Vakken eerste bachelor in de leslokalen: Economie, Wiskunde, Statistiek, Boekhouden, Management (omvat Bedrijfskunde, Sociologie en Psychologie) , Handels- en