• No results found

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl"

Copied!
235
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Thomas François Burgers

bron

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp. Henri J. Stemberg, Den Haag 1882

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/burg013toon01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Voorwoord.

Weinig vermoedde ik, toen, kort na mijn terugkomst uit Zuid-Afrika, ik ter

verdediging van President Burgers mijn ‘Herinneringen’ neerschreef, zoo spoedig geroepen te zullen worden tot een zoo treurige taak, als ik met de uitgave van dit boekje vervul.

In December jl. overleden, heeft Burgers zijn huisgezin onverzorgd moeten achterlaten.

In aansluiting nu bij de pogingen door Kaapsche vrienden van Burgers beproefd, om de middelen bijeen te brengen, die zijn talrijk gezin tegen armoede moeten bewaren, wordt geheel ten voordeele zijner nagelaten betrekkingen deze herdruk van eenige zijner eigen lettervruchten in het licht gegeven.

Toen Burgers, na zijn studiën aan de Hoogeschool te Utrecht te hebben volbracht, op zijn reis naar het dorpje Hannover, waar hij tot predikant beroepen was, te Kaapstad kwam, werd hij door zijn vriend van de Sande Villiers, den hoofdredacteur van het bekende Kaapsche Volksblad, aangezocht eenige losse schetsen of causeriën te schrijven. Burgers, steeds bereid ieder van dienst te zijn, beloofde dit van ganscher harte, en daar zijn betrekking hem vooral in

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(3)

den beginne veel vrijen tijd liet, zette hij zich reeds weinige maanden later aan 't werk, en verzond gedurende eenigen tijd met elke mail een of meer hoofdstukken der in dezen bundel verzamelde stukken.

Geschreven op zeer jeugdigen leeftijd en voor een Afrikaansch publiek, zal men in deze ‘aus einem Gusz’ geworden schetsen wel een en ander aantreffen, dat, alvorens aan een Hollandschen lezer te worden voorgelegd, een kleine herziening had mogen ondergaan. Had Burgers kunnen vermoeden, dat zijn anspruchlose stukjes eenmaal een herdruk zouden beleven, hij zelf in de eerste plaats zou dan menige verbetering hebben aangebracht.

Met het oog hierop, was ik eerst voornemens mij naar bescheiden krachten aan een gedeeltelijke omwerking der stof te wagen, doch bij nader inzien kwam het mij toch wenschelijker voor de schetsen te geven zooals zij zijn. Want, mogen zij ook niet een buitengewone letterkundige waarde hebben, zij zijn in zoo hooge mate, èn wat taal èn wat vorm en inhoud aangaat, oorspronkelijk en frisch, dat ik vreezen moest door het aanbrengen van willekeurige veranderingen schade te zullen doen aan hun eigenaardig karakter.

En dit zou te meer jammer zijn, omdat men in deze schetsjes uit alles de persoonlijkheid van den schrijver leert kennen.

Die gezonde geest en ware humor, die gemoedelijke vergoelijking bij het

beschrijven van de fouten zijner dorpsgenooten, die kalme en - als ik dit woord recht begrijp - echt christelijke wijze, waarop hij weet te berispen, zonder er ooit aan te denken eigen deugdzaamheid gunstig daarbij te doen afsteken; die rijke phantasie, welke somtijds zelfs de overhand

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(4)

kon krijgen op de toen reeds zoo groote macht van zijn taal; die liefde voor alles wat goed is en schoon, en in de eerste plaats voor zijn medemensch; dat diep gevoel, dien scherpen blik, dat alles, door zijn vrienden eenmaal in Burgers bewonderd en lief gehad, vinden wij terug in deze schetsjes.

Zooals gezegd, laat ik ze dus geheel onveranderd en leg ik ze den lezer voor, zooals zij den jeugdigen, genialen Burgers uit de pen en uit het hart gevloeid zijn.

Ook de vreemde woorden, hier en daar door hem gebruikt, liet ik, even als de voor ons waarschijnlijk wat zonderlinge interpunctie, ongemoeid, terwijl ik die woorden of spreekwijzen, welke de lezer wellicht niet begrijpen zou, in het lijstje der

verklaringen, aan het slot van het boekje, heb opgenomen.

Een woord nog van oprechten dank aan mijn vriend en uitgever den heer Stemberg voor de edelmoedige, geheel belangelooze wijze, waarop hij deze uitgave wel wil bezorgen, en ik eindig deze regelen met een misschien niet overbodige bekentenis.

Aanvankelijk lag het in mijn plan in dit voorwoord een kort overzicht van Burgers' levensgeschiedenis te geven, doch spoedig heb ik daarvan moeten afzien.

Een zoodanig, eenigszins voldoend overzicht zou, met het oog op de

noodzakelijkheid, in dat geval een terugblik op de jongste geschiedenis van de Transvaal te moeten werpen, te veel ruimte eischen, en wat betreft het opsommen der voornaamste gebeurtenissen uit Burgers' leven, deze zijn van te algemeene bekendheid, om een herhaling op deze bladzijden noodig of wenschelijk te maken.

Buitendien ook gevoel ik mij niet in staat dit zoo pijnlijke onderwerp te behandelen met die soberheid

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(5)

en kalmte, welke hier in acht behooren te worden genomen. Eenmaal echter, in later jaren, wanneer er meer licht over de Transvaal-questie opgegaan en het mogelijk zal zijn Burgers met grootere nauwkeurigheid en in juister verband met de

omstandigheden, die hem ten val moesten brengen, te beoordeelen, hoop ik de illusie te kunnen verwezentlijken mijn vele en dan nog meerdere aanteekeningen over deze zaak uittewerken en tot een boek te vereenigen.

En mocht mij dit niet gegund zijn, welnu, men kan de uitspraak over Burgers' leven en streven met een gerust gemoed overlaten aan het rechtvaardig vonnis der geschiedenis. De tijdgenoot, al wordt zijn oordeel ook niet beheerscht door persoonlijke indrukken, zooals in de zaak van Burgers steeds het geval was, - de tijdgenoot staat te dicht bij het onderwerp zijner beschouwing, om het in zijn geheel te kunnen overzien en met de onmisbare objectiviteit te beoordeelen. Aan de geschiedenis dan blijve die hooge uitspraak; aan haar zij het de steenen

terugteslingeren naar de hoofden van hen, die ze Burgers toewierpen; aan haar ten slotte kome de voldoening op haar tafels te griffelen, hoe men den kinderen aan de Kaap den veel gesmaden naam zal hebben leeren liefhebben van Thomas François Burgers, als van den man, die, strijder en martelaar voor een grootsche en schoone zaak, den eersten steen heeft aangedragen tot de stichting van het vereenigd en onafhankelijk Zuid-Afrika.

THEOD. M. TROMP.

's H

AGE

, 6 Juni 1882.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(6)

De dorpsbewoner zelf.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(7)

I.

De dorpsbewoner zelf.

‘W

AT

? tooneelen uit een Afrikaansch, en nog al onderveldsch dorp! Komaan, dit is immers gekheid! Wat valt er uit het dagelijksche leven van een “Onderveldschen Dorpsbewoner” te vertellen, en welke tooneelen leveren die onderveldsche dorpen op? En dan nog al de dorpsbewoner voorop!’.... Lieve lezer! spreek zoo toch niet, en bedwing toch voor een oogenblik uwe verwondering. Weet dat een dorp ook door menschen wordt bewoond en... waar menschen wonen gebeurt altijd veel dat wetenswaard is. En dat ik, voor ik u mijne mede-dorpsbewoners introduceer, eerst zelf met u kennis maak, is, dunkt mij, volstrekt niet zoo vreemd. Geloof mij dat ik half niet zoo veel zwarigheid er in zie om tooneelen te vinden als om ze goed te teekenen. En dat ik nu met mijzelven begin, daarvoor heb ik meer dan eene reden, onder andere, deze. Wil ik mijne lezers de schetsen uit ons dagelijksch leven welke ik ze hier vertoon, of de tooneelen die ik hier schets regt laten verstaan, dan moet ik ze uit mijn gezigtspunt laten kijken. Voorwerpen veranderen altijd van kleur en gedaante, van grootte en gestalte, naarmate men ze door andere lensen beschouwt, uit andere oogen ziet. En zullen

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(8)

zij de hier geschetste tooneelen door mijne oogen moeten zien, dan is het niet meer dan regt dat zij die oogen kennen, opdat zij naarmate deze sterk vergrooten,

verkleinen, of scheef voorstellen, het noodige geven of nemen, bij- of afdoen kunnen.

Ik moet dus eerst mijzelven beschrijven. Vrees echter niet dat ik u zal gaan vervelen met een langwijlige ‘eigenlevensbeschrijving.’ Neen, geloof mij op mijn woord, ook ik heb een afschrik van die zoogenaamde ‘Autobiographien’ die den lezer in den regel de woorden van Burns voor den geest roepen: -

‘O wad some power the giftie gie us, To see ourselves as others see us!

It wad frae many a blunder free us, And foolish notion.’

Wat ik bedoel is om den lezer den man te laten kennen, uit wiens oogen hij ziet;

daartoe, en tot niets anders, dient dit portret. En hoe ik er op kom om met mijzelven te beginnen?.... Lieve lezer, hebt gij nog nooit opgemerkt hoe in al die ‘schetsen’ en

‘photographien’ die we zoo dagelijks ontmoeten, de vervaardiger nooit vergeten is, hoe hij er altijd in voorkomt en wel op den voorgrond? Dit is zeer natuurlijk. Een mensch laat zich zoo gaarne voorstaan, ziet zich zoo gaarne voorop, vooral in zijn eigen werk, en het komt daar vandaan dat hij zichzelven zoo voor de hand ligt, en het praten over zichzelf zoo gemakkelijk is. Of hij, van zichzelf pratende, het even gemakkelijk vindt om de waarheid te spreken is nog de vraag. Daarom neem ik dan ook hier de voorzorg om de verantwoordelijkheid van mij af te werpen alsof ik er voor insta dat vooral deze schets juist zal zijn. Loopt toch de schilder gevaar van het naaste voorwerp in zijn schets te veel, en daarentegen

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(9)

de meerverwijderde te min in het licht te plaatsen, datzelfde gevaar dreigt ook mij.

En waarom? Het naaste figuur ziet men gewoonlijk het duidelijkst, het best, maar teekent men het slechtst, terwijl men omgekeerd de verder gelegene wel het best teekent, maar ze ongelukkig het slechtst ziet. Van het eerste zijn de grenslijnen zoo duidelijk, zoo scherp tot in de kleinste bijzonderheden toe, en van daar de

moeijelijkheid om hier het oorspronkelijke juist weer te geven; van de laatste zijn ze minder duidelijk, bij deze loopen de grenslijnen dooreen en verdwijnen, zoo dat eene juiste teekening ook hier het oorspronkelijke niet getrouw weer geeft. Zoo gaat het den schilder, en zoo gaat het ook mij. Mijzelve zie ik als naaste voorwerp het duidelijkst, maar van waar dat fijne penseel gehaald om hier de haarfijne grenslijnen tusschen deugd en ondeugd, goed en kwaad, wijsheid en zotheid getrouw te teekenen?

Wat van de anderen gezien wordt, kan wel gemakkelijk beschreven worden;

ongelukkig echter ziet men niet genoeg. Mijne schets van hen zal dus, hoewel getrouw, toch onjuist zijn. Wil men zich derhalve eene juiste voorstelling van de hier geschetste tooneelen vormen, dan neme men den volgenden regel in acht: ‘Men denke zich het naaste voorwerp (dat ben ik) wat minder in het licht, d.i. wat zwarter, en de meer verwijderde voorwerpen (dat zijn de andere menschenfiguren) wat meer in het licht, d.i. wat minder zwart. - NB. Op dezen regel zijn geene excepties, behalve met betrekking tot dat gebied waarop alle regels, altijd, door niets anders dan

uitzonderingen worden bewezen. NN. BB. Dit gebied zal later genoemd worden.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(10)

En nu de Dorpsbewoner! Ik ben begonnen met te zeggen dat ik mij zelven ter wille mijner lezers voorop plaats; het is echter gebleken dat dit ook om eene andere reden geschiedt. Wel, hoe dit zij, hier hebben wij al aanstonds een karaktertrek. Ik ben, even als mijne landgenooten, vol eigenliefde. Of zou ik, omdat dit nu iets zeer algemeens is, het niet mogen aanbrengen in mijne autopennographie? Moet ik dan alleen vertellen van hetgeen waarin ik van alle andere menschen verschil, en zwijgen over de punten van overeenkomst? Kan ik, kan iemand ter wereld dit? Maar wat zult gij, waarde lezer, er van zeggen als ik u eens een ‘photographie’ van mij zond waarin ontbreekt - een neus, een mond, een paar oogen, enz., enz., omdat andere menschen dit met mij gemeen hebben niet alleen, maar omdat er menschen zijn die een neus hebben perfect gelijkende op den mijne? Zoudt gij niet meenen dat mijne bovenste verdieping in de war is of geheel ontbreekt?

Maar wacht even. Alle dingen moeten met orde geschieden. De schilder begint ook niet zoo maar met een neus of mond. Hij gaat ordentelijk te werk, en wil ik den geheelen ‘mij zelf’ afbeelden, dan moet ook ik niet zoo maar met de deur in het huis vallen, maar de zaken in orde behandelen. De schilderij moet niet slechts den geheelen mensch, maar hem tevens in behoorlijke proportie voorstellen - den geheelen goed geproportioneerden mensch. En die bestaat, zegt mijn leeraar, uit twee deelen, ziel en ligchaam. Ik herinner mij nog goed dat op onze ‘Katechisatie’ de vraag: ‘uit hoe vele deelen bestaat de mensch?’ altijd moest beantwoord worden met het antwoord:

‘uit twee, uit ziel en ligchaam.’ Hoe nu mijn eene helft er uitziet zonder de andere kan ik mij wel voorstellen door

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(11)

mij een ligchaam te denken zonder eene ziel. Dit wil niet zeggen een lijk - neen, want dit is een ligchaam zonder leven, en wij hebben levende menschenligchamen zonder ziel. Hoe echter de andere helft, de ziel, er uitziet zonder een ligchaam, weet ik waarlijk niet, heb ik nooit gezien, noch heeft onze leeraar ons dit ooit uitgelegd.

Eens weet ik, vroeg een knaap hem wat de ziel is, maar daar zijn antwoord nog onverstaanbaarder was dan de ziel zelve, heb ik het niet begrepen. Ik zit dus, om de waarheid te zeggen, wel wat in de war met deze ‘orde’ in de behandeling. Mijn ligchaam zie ik in den spiegel zoo als anderen het zien, doch waar is de spiegel waarin ik mijne ziel kan zien zoo als anderen haar kunnen zien? Geen wonder dat ik wat in verlegenheid ben met de beschrijving van wat ik zelf niet regt begrijp. Of ik dan ook liefst niet met het gemakkelijkste begin, en het andere overlaat tot nader order!

Ik begeef mij dan naar den spiegel, niet gelijk sommige menschen doen, als zij hun portret willen laten nemen, na zich anders te hebben gekleed dan zij gewoonlijk gekleed zijn; ook rek ik mijne oogen niet, zoo als sommigen doen, of zoek, gelijk anderen, mijn voorhoofd grooter te maken door het haar verder dan gewoonlijk naar achteren te kammen, opdat men zegge: ‘Zie! wat heeft die man een helder oog, een fermen blik, of wat heeft hij een groot voorhoofd, hij moet zeker knap zijn;’ noch kijk ik ernstig of grappig, droevig of peinzend, opdat men denke: ‘Welk een ernstig gelaat,’ of ‘welk een vriendelijk, opgeruimd en innemend voorkomen,’ of ‘welk een vroom en peinzend wezen,’ - neen niets van dat al, ik ga zoo als ik in den regel ben.

Ik begeef mij dus naar den spiegel,

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(12)

niet op een Zon-, of feest-, of weekdag, maar op een zekeren dag, niet als magistraat of agent, predikant of schoolmeester, koopman of bakker, maar als een gewoon man, als een onderveldsche dorpsbewoner, - en wat zie ik? Geen grijsaard of jongeling - een man, geene vrouw. Of wat ik daar zie een getrouwd en getrouw man is, weet ik niet; genoeg, het is een man, noch dik, noch dun, zonder water en zonder tering. De kleeding, het kapsel, de houding, de positie, het gelaat, alles verraadt den echten Kapenaar, den Afrikaner. Zie eens dat kalme gelaat, dat zoo sterk aantrekt en niet afstoot. Het maakt ons zoo rustig, en verontrust niemand. Ik begin mijn schets daarmede. Welk een breed voorhoofd, meer dan half bedekt met glinsterend bruin haar! Het toont veel aanleg tot inzigt en gevatheid, waardoor een vergelijkelijk sterke mate van schranderheid ontstaat, die zoo ligt leidt tot slim- en sluwheid; doch weinig van die diepte en dat nadenken, waardoor het spoedig begrepene kan worden omgewerkt, en in nieuwe, oorspronkelijke vormen voortgebragt, gelijk de ruwe stoffen in een fabriek. Ik zie in dat voorhoofd het eigenaardige van mijn volk, waarin een verstand steekt dat, bij een akker vergeleken, het meest heeft van een zanderigen, lossen bodem, die, gemakkelijk om te bebouwen, gewillig om het goede zaad te ontvangen, het vruchtbaarmakend water gereedelijk intrekt, maar die eigenlijk toch schraal is, en weinig heeft van dien vasten, vetten bodem, die, moeijelijk om te bewerken, toch zoo weelderig is, en als van zelf goed kruid oplevert. In het kort, mijn voorhoofd toont dat er veel ruimte in is voor hetgeen door anderen is geleverd, maar dat er, eigenlijk gezegd, weinig oorspronkelijks achter zit.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(13)

Dit heb ik ook werkelijk ondervonden. Zoo kan ik, bij voorbeeld, goed merken als de zaken van ons dorp verkeerd loopen, en spoedig inzien, als iemand er raad voor geeft, of die raad goed is, maar om zelf het redmiddel uit te vinden, kan ik niet. Dit eigenaardige van het voorhoofd deelt zich mede aan het overige gedeelte van het hoofd en het gezigt. Zoo heb ik eene vrij groote verhevenheid boven op de hersenkast, die van gedweeheid getuigt en van onderwerping aan hetgeen ik wel beseffen, maar deswillens niet ontwijken of beletten kan, - dus van vroomheid, hoop, enz., enz. Van daar heb ik ook geene knoppen achter de ooren, die van strijdlust en verzet getuigen, terwijl ik daarentegen een wat al te sterke verhevenheid bemerk aan het bovenste van het achterhoofd, alsof zij nooit door de mokerslagen van beoordeelaars zijn ingedeukt. Ik heb dan ook nog niets voor de kritiek geleverd, en van daar mijn hoogmoed, kalmte en tevredenheid met mijzelven. Deze eigenaardigheid plant zich voort, zeg ik, in het heldere, vriendelijke bruine oog, zoo wakker om te zien en in te zien, te vatten en te bevatten, maar dat tevens zoo weinig zegt, en volstrekt niet gebiedend is, omdat het niets te gebieden heeft; dat zoo gemakkelijk licht indrinkt maar zoo moeijelijk licht verspreidt, zoo gereedelijk bezield wordt maar zoo weinig bezielen kan. Heel goed passen hierbij die zware wenkbraauwen en oogleden, die er meer op berekend zijn om uit dan in te sluiten. De Afrikaner, de Kapenaar zal dus ligt te veel kunnen zien, maar nooit genoeg kunnen laten zien. Of de neus en mond hiermede ook overeenkomen en dit bewijzen? Er is iets stomps in den neus, meer gelijkende op een schild dan op een bijl,

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(14)

alsof het snelziende oog en goed hoorende oor genoeg kunnen zien en hooren, al valt ook veel dat gezien en gehoord kan worden plat tegen den neus, en alsof de toevoer van indrukken, waarvan weinig wordt verbruikt in het hoofd, bemoeijelijkt moet worden. Dit toont ook dat ik, gelijk mijn volk, mijzelf beter verdedigen kan dan een tegenstander aanvallen. Zou het daarom zijn dat het moeijelijker is een Kapenaar schaakmat te zetten, dan door hem niet schaakmat gezet te worden? En let nu op den mond, dan wordt dit nog duidelijker. Welk eene ligte, gladde tong daar binnen, die zich gemakkelijk in alle bogten kan wringen! Ik krijg altijd het laatste woord en laat mij nooit vastpraten. Dit heb ik met mijn volk gemeen, daarom zijn wij ook zulke perfecte naäpers en napraters; onze tong bootst alles en allen na. Niet dat het ons onverschillig is wat wij naäpen, neen daar bewaart onze schranderheid ons voor en - en onze zware lippen, die zeker minder tot sieraad dan gebruik bestemd zijn. Hoe gelukkig! Zie eens een paar Engelsche lippen. Ze zijn ligt en kort, staan wijd open als of ze niet bevreesd waren dat haar iets onverhoeds of onbedachts zal ontglippen, en wisten dat het in aantogt zijnde idée voorkomt uit een diep, nadenkend brein.

Anders is het met de mijne. De bovenste vooral heeft extra gewigt om als een valdeur spoedig een of ander onbedacht woord te stuiten. Dit is ongetwijfeld het gevolg van oefening, en ware het anders dan beware de hemel mij voor de gevolgen, want de gevaren van het losweg praten zouden vertiendubbeld worden. Echter wil ik niet zeggen dat hiervoor niet nog andere oorzaken bestaan. De lippen dienen ook voor andere doeleinden, en dat zij daartoe niet ongebruikt bleven of weinig

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(15)

gediend hebben, toonen mijne volle ronde wangen en vrij gezet lichaam. Met éen woord, zij hebben menig goede en smaakvolle mondvol moeten weerhouden van aan de erbarmelooze malers te ontvlugten, en daarna den verkeerden weg te nemen.

Wat nu den verderen bouw van het ligchaam, of liefst, de andere leden betreft - want het hoofd is het ligchaam - daarvan kan ik volstaan met te zeggen: ‘zoo het hoofd, zoo de leden.’ Mijne breede schouders, ietwat naar voren gebogen, even als de ruggegraat, toonen dat het niet aan het hoofd is dat zij zoo zwaar dragen, terwijl de welgespierde armen en sterke handen, waarvan de lengte der vingers veel verschilt (een bewijs zegt men van weinig volharding), geven den indruk dat zij, gelijk het verstand, beter aanvatten dan afwerpen kunnen. Tusschen haakjes kan ik zeggen dat ik, alweder even als mijn volk, wat bogchelachtig ben, dat is, ik heb meer spieren op den rug dan op de borst (mijn hart zit dan ook wat naar achteren), en ik kan dus beter naar achteren dan naar voren slaan. Bij een Engelschman is het omgekeerd - en bij een Duitscher zit het hart wat lager, en liggen de spieren ook daaromtrent het dikst. Daarom zou een Engelschman liefst met mij over een touw willen vechten, en een Duitscher terwijl hij op mij zit, terwijl ik ze liefst in mijne handen wil hebben.

Het benedenlijf kan ik niet goed in den nog al kleinen spiegel zien, doch zoover ik zonder spiegel mijne beenen en voeten kan zien, geven zij mij den indruk, wat ik trouwens zonder dit gevoel, dat ik liever zit dan sta, en liever sta dan wandel. Mijne voeten zijn klein in vergelijking met mijn hand, zoodat ik een vrij netten schoen, laars, of veldschoen kan dragen

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(16)

en er zelfs op gesteld ben; daarentegen kan ik onmogelijk mijn hand in een handschoen krijgen en daarin verdragen. Het maakt mij zoo onhandig en bij gevolg draag ik ze nooit. Dat ik dus liever zit dan sta of ga, zal men begrijpen wanneer ik hierbij vroeg, dat datgene waarop ik zit beter is dan datgene waarop ik sta, zoodat het zitten mij gemakkelijk valt.

‘Ja, maar uwe kleeding?’ Goed, lezer, ik weet die maakt voor velen den man, en ik zal van deze mijne ligchamelijke schilderij niet afstappen voor ook daaraan eenige weinige pennestreken te hebben besteed. Ik spreek eerst over de natuurlijke, dan over de onnatuurlijke kleeding. Tot de eerste behoort baard en haar. Deze heb ik in ruime mate ontvangen, meer dan ik noodig acht. Van daar dat ik geen snor draag (mijn bovenlip is zwaar genoeg zonder een snor) en mijn baard gedurig top en uitdun. Ook mijn haar laat ik nooit lang genoeg groeijen om een Absalon te worden. Ik heb een afkeer van die lange baarden en die vuile snorren, die altijd het eerst de koffij, thee, soep of wijn proeven, als waren zij de kleine slorpen van een slak. Wat nu de onnatuurlijke kleeding betreft, als er zijn schapenvachten, dagga-bast, en door wormen omgewerkte moerbeibladeren, die draag ik thans zoo als men ze voor een paar jaar in Europa heeft gedragen. Wij Kapenaars, hebben geen eigenaardige kleederdragt - alweer een bewijs dat wij schraal zijn in het oorspronkelijke. Ik ga met de

alvermogende en geldverkwistende mode mee, niet vooraan, ook niet achteraan, en ik draag wat mij past. Nu gebeurt het wel dat, zooals men mij soms zegt, mijn broek volgens een andere mode geknipt is dan mijn jas; maar daarover bekommer ik mij weinig, en laat het aan de vrouwen over zich daarmede af te

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(17)

matten en uit te hongeren. Als wat ik aan heb maar goed, schoon, heel en nieuw is - een oud pak draagt mijn knecht - dan ben ik heel tevreden. En hierin verschil ik van mijn volk over het geheel. De mannen van het Kaapland zijn wat al te vrouwachtig in dezen, en verkwisten veels te veel tijd, geld en attentie aan de kleeding en

bekleeding van den uitwendigen mensch, terwijl zij den inwendigen mensch vergeten.

Zou dit ook zijn omdat zij eene onbestemde bewustheid hebben dat zij weinig wat de attentie trekt, uit zich laten voortkomen en te zien geven, en dat zij dit nu willen vergoeden door wat meer aan zich te laten zien?

En of ik nu meen mijne schets voltooid te hebben? Maar dan zou eene teekening mijner woning even goed kunnen doorgaan voor een portret van mijn ligchaam;

evenmin toch als mijn huis mijn ligchaam is, evenmin is mijn ligchaam mijzelf. Ik heb immers eene beschrijving van mijn geheel beloofd, en die is in lange na nog niet klaar; integendeel begint het eigenlijke der zaak nu eerst, nu de betere helft: de ziel, aan de beurt komt. Maar wat is de ziel? Over deze vraag heb ik reeds veel nagedacht, doch zonder er een voldoend antwoord op te kunnen geven. Kon ik maar, voor ik over deze zaak handel, onzen leeraar er nog eens over hooren preeken (want hij preekt wel gaarne, doch spreekt zeer ongaarne over zulke zaken, sedert die lastige jonge winkelklerk hem laatst met zulke wonderlijke vragen op het lijf is gevallen) dan zou hij welligt beter te verstaan zijn en mij de zaak duidelijk maken.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(18)

Toen ik hem laatst hierover hoorde, begreep ik na de preek er minder van dan te voren. En wacht ik nu tot dat de preek over 's menschen ziel eens weer aan de beurt komt - want ook preeken moeten hun beurt afwachten om eens regt goed te kunnen

‘uitrusten,’ - dan wordt de zaak oud en koud, mijn verw wordt droog en de lust tot teekenen vergaat. Dus aan de slag maar, frisch begonnen is half gewonnen.

De ziel, ja wat is ze? Een onsterfelijke geest, zegt men, maar wat is een geest, en wat is het onderscheid tusschen een sterfelijken en onsterfelijken geest; waarom dat de een sterfelijk en de andere onsterfelijk is? Doch waartoe die vragen, als of ik het noodig achtte bij de beschrijving van het ligchamelijke te vragen wat stof is? Toen was het mij genoeg te weten dat mijn lijf iets stoffelijks was, omdat het uit stof is zamengesteld; hetzij dan ook voldoende te weten dat de ziel iets geestelijks is, omdat zij uit geest bestaat. Ik heb mij laten vertellen - of het bij monde was of door boeken doet er niets toe - dat er menschen zijn die het bestaan des geestes loochenen; en wel omdat zij dien niet zien, noch verklaren kunnen. Deze menschen worden, geloof ik, materialisten genoemd, dat is: stoffelijken. Ik moet echter een vraagpunt achter dien naam zetten, als geheel onjuist, omdat het mij voorkomt, dat de zoodanigen ook niet aan het bestaan des stofs kunnen gelooven, en wel om dezelfde redenen waarom zij dat van den geest verwerpen. Zie eens mijne opinie hierover. Zij geven voor den geest niet te kunnen zien, noch zijn bestaan te kunnen verklaren en daarom gelooven zij er niet aan. Maar zien zij dan de stof, en kunnen zij verklaren wat die is, en hoe die bestaat? Onze Doctor

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(19)

heeft mij eenmaal verbaasd door mij te vertellen dat men eigenlijk niets ziet dan een prent op zijn oogzenuw, teweeg gebragt door de lichtstralen, en dat men eveneens ook niets hoort, ruikt, proeft of gevoelt, maar slechts zekere gewaarwordingen krijgt van iets wat op onze reuk-, gevoel- of gehoorzenuwen werkt. Dit geloof ik zeer wel, en kan het ook verstaan, doch wie verzekert den materialist nu dat het stof is wat de gewaarwordingen te weeg brengt? Heb ik niet even veel regt om te zeggen dat het niet stof, maar geest is, en dat er derhalve geen stof bestaat, omdat ik die niet zien kan, en nog veel minder verklaren? Die menschen hebben dus volstrekt geen beter grond om aan het bestaan van de stof te gelooven dan aan dat van den geest. Gelooven zij het laatste niet, dan kunnen zij het eerste evenmin gelooven, en moesten dan niet Materialisten genoemd worden maar Nihilisten (om niet met een anders veeren te pronken, moet ik zeggen dat ik dit woord gebruik op raad van onzen Schoolmeester, aan wien ik veel in dezen te danken heb). Ik zou voor Nihilisten geschreven hebben

‘Nietsisten’ Die Nihilisten gelooven echter in het bestaan van iets dat zij stof noemen, omdat dit iets bij hen zekere gewaarwordingen teweeg brengt, en zij doen wel, maar waarom keuren zij het dan in mij en anderen af dat wij het bestaan van den geest aannemen, omdat zeker iets wat wij geest noemen bij ons zekere andere

gewaarwordingen opwekt? Men ziet een prent in zijn oog en zegt: het is door een boom - iets stoffelijks - teweeg gebragt, of men ruikt iets aangenaams en zegt het wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes die in de lucht ronddrijven, van muskus of bloemen, en dus zegt men bestaat er muskus of bloemen; wel nu, ik onder-

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(20)

vind zekere aangename gewaarwordingen, wanneer ik een schoon dichtstuk lees, een voortreffelijke daad van menschenliefde bespeur, of een verheven denkbeeld hoor; deze daad, dat idée of dichtstuk is toch iets geheel anders dan het stoffelijke, en ik ben niet geregtigd te zeggen dat er iets onstoffelijks (d.i. geest) bestaat? Ik leg voor mij een schoone prent, en behalve hetgeen mijn oog daar bemerkt, namelijk een stuk papier, met zwart er op, ontdek ik nog iets anders er in, en wel een treffende voorstelling van de liefde en vreugde eener moeder met haren eersteling op haren schoot. Is dit laatste ook stof of getuigt deze gewaarwording van iets anders - van geest? Ik geloof dus aan het bestaan van den geest en met evenveel regt als een ander aan dat van het stof. Of ik geest heb? Lieve lezer hebt gij stof? Kom aan, als wij zoo voortgaan, zult gij haast niet gelooven, dat er een Onderveldsche Dorpsbewoner bestaat. Ik heb een ligchaam dat bestaat uit stof, ik heb eene ziel die bestaat uit geest, en houd het daarvoor dat mijne ziel in dien zin geest is waarin mijn ligchaam stof is.

Heb ik nu, in de schets van mijn lijf eigenlijk niet mijn lijf beschreven maar de gewaarwordingen daarvan, met andere woorden: heb ik slechts een afdruk gegeven van den indruk daardoor op mij gemaakt, dan heb ik ook nu niets meer te doen dan den indruk weer te geven welk mijne ziel op mij teweeg brengt. Dat dit laatste oneindig moeijelijker is dan het eerste, zal niemand ontkennen. Het is bekend dat er schilders zijn die hun eigen portret perfect hebben geteekend, maar of er al ooit een mensch geweest is die zijne ziel zuiver beschreven heeft, betwijfel ik. Als ik een prentje dat in mijn oog is op het doek moet brengen, kan ik ligt vergeten dat het

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(21)

mijn gelijkenis is, maar onmogelijk kan ik dit, als ik moet gaan denken en schrijven over de deugden en ondeugden, de zwakheden en kracht mijner ziel. Stel eens, ik heb een mooi oog - dat oog wordt niet leelijk maar welligt nog mooijer als het zich zelven ziet; even als een schoone maagd nog schooner wordt als zij haar liefelijk gelaat in een spiegel bewondert, ja en een man ook; maar eene schoone ziel

daarentegen wordt onrein zoodra zij zichzelve bewondert - hare onschuld bloost en sterft zoodra zij zichzelve ziet. Deze zaak heeft echter een keerzijde. Men zegt dat een leelijk mensch nog leelijker wordt, als hij zich zelve ziet, en dat, gelijk de onschuld, ook de schuld zich zelve niet zien kan zonder te sterven. Is dit waar, dan heb ik wel lust om alleen mijn schuld - i.e. mijne ondeugden te schetsen, maar dan doe ik mijzelven wel voordeel doch mijnen lezers onregt aan. Ik moet dus willens of onwillens zoowel van mijne deugden als van mijne ondeugden spreken, of liever, de zaken beschrijven zoo als zij zich aan mij voordoen.

Zoo het huis, zoo de bewoner, zoo het ligchaam, zoo de ziel. Is mijn hoofd meer geschikt om te nemen dan te geven niet minder is dit mijne ziel. Ik ontvang liever een goed voorbeeld dan er een te geven, en ben veel liever gediend dan dienstbaar.

En hierin ben ik volstrekt niet zonderling. Het is een eigenaardigheid van mijn volk.

Merk maar op als iemand zich voor een of andere dienst bij u komt aanbieden of hij niet altijd eerst vraagt wat gij hem geven zult.

Gisteren nog vroeg ik een armen kerel om zich aan mij te verhuren en terstond was hij klaar met de vraag: Ja, maar wat zult gij mij betalen? Ik dacht dat de man toch

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(22)

eerst zou zeggen: wat wilt gij dat ik doen zal? Deze regel is meer algemeen dan men denkt. Laat er maar in eenige betrekking, welke ook, eene vacature komen en duizenden monden vragen: wat is het salaris, terwijl haast niemand zich de moeite geeft te informeren wat die betrekking vordert. De magistraat verneemt bij een aanstelling het eerst naar het salaris; de predikant ziet in zijn beroepsbrief eerst op die plaats waar gehandeld wordt over de hoeveelheid en de wijze van betaling; en zoo doet een ieder, en zoo gaat het in alles. Gelijk het denken zoo het doen; als het verstand zoo het geestelijk leven - meer passief dan actief. Mijne deugden bestaan meer in het laten van het kwade dan in het doen van het goede, en mijne ondeugden bestaan meer in het nalaten mijner pligten dan in het plegen van het kwade. Gevoelig voor elke edele daad, weet ik hare waarde te erkennen; aan den anderen kant echter bezit ik niet die oorspronkelijke spontaneiteit (alweer een woord van den meester) die bij andere volken zulke edele daden voortbrengt. In de hoogste mate vatbaar voor indrukken, ben ik weinig zelfstandig en laat mij gemakkelijk door invloeden van buiten wegvoeren. Door en door prikkelbaar, word ik spoedig verontwaardigd over verkeerdheden van anderen, en ben ik scherp en erbarmeloos in mijne

oordeelvellingen, doch uiterst zwak om door daden die verkeerdheden schadeloos te maken. Zoo komt het dat mijn geloof, hetzij staatkundig of godsdienstig, meer aannemend dan mededeelend is, en evenmin verzadigd wordt als verzadigt. Mijn ziel, als de ziel van mijn volk, heeft meer van een dam dan van een fontein; van daar dat ik mij meer bekommer over hetgeen mijn geloof ontvangt dan geeft - hoe het is, dan

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(23)

hoe het zich openbaart. En zou het daarom zijn, dat een systematische politiek en godsdienst bij ons zoo gereedelijk ingang vinden? Deze toch kunnen zoo gemakkelijk kort en bondig worden zamengevat en weggeborgen. Ze zijn zoo gemakkelijk zigtbaar die sociale, politieke en godsdienstige geloofsbelijdenissen; heel anders dan beginselen die zoo goed als niet zijn, tenzij zij leven en in de werkelijkheid zich openbaren. Wij, Kapenaren, zijn daarom zeer loijaal, sociaal en godsdienstig uit gewoonte en volgens contract, dat wil zeggen, onze zamenleving is meer om den vorm dan om den inhoud, onze politiek is meer regtsgeleerdheid dan staathuishoudkunde, en onze godsdienst is meer belijdenis dan leven, meer eeredienst dan godsdienst. Daarom levert ons land meer vormelijke dan hartelijke menschen op, beter advokaten dan staatsmannen en meer geloovigen dan vromen. Ik bezoek mijne buren dan ook meer omdat het zoo beter staat dan dat ik behoefte heb aan conversatie, stem liever voor een regtsgeleerde als Parlementslid dan voor een praktisch man, ga liever ter kerke bij iemand die zuiver dogmatisch preekt, dan bij degenen die zuiver christelijk preken en handelen.

In onze Municipaliteit, waar ik lid van ben, ben ik meer voor de handhaving der wet dan voor de verbetering van ons dorp. Met één woord, ik ben behoudend. Niets brengt mij uit mijn stille tevredenheid met mij zelven dan alleen de zucht om meer te hebben wat ik behouden kan. De geest der speculatie bezielt mij meer gereedelijk dan de geest der industrie. En zelfs hierin ben ik geene uitzondering. Ons land krioelt van speculateurs, doch de mannen der industrie zijn schaarsch, en dit is omdat wij ons de speculatie gemakkelijk dienstbaar kunnen maken, maar daarentegen

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(24)

zelf dienstbaar worden door de industrie. En de arbeid valt ons Kapenaars zoo zwaar!

Wij houden zoo van gemak! Zoo iets als woord houden, beloften volbrengen, is bij ons even schaarsch als dat beloften overvloedig zijn en ons woord gemakkelijk wordt afgegeven. Dit is zeer wel te verklaren, want wat is eene belofte anders dan eene speculatie? Men geniet daardoor wat men nog niet als zijn eigendom bezit, nog niet heeft verdiend. Eene belofte is een schuldbewijs, een wissel getrokken op grond van ons crediet. En die dingen zijn gemakkelijker gemaakt dan vernietigd. Eene belofte behoort dus tot de rubriek speculatie, terwijl hare volbrenging valt onder de rubriek industrie. De eerste, weten wij, valt meer in onzen smaak dan de laatste. Eerlijkheid is meer een gezellin der industrie dan der speculatie, en is dus ook daar zeldzaam waar de laatste schaarsch is, en zoo gaat het ook met openhartigheid en getrouwheid.

Men verge, na de gemaakte opmerkingen, dus niet van mij, dat ik rondweg zeg hoe het met mij staat ten opzigte van deze deugden. Genoeg zij het te zeggen dat het mij moeite kost mijn woord te houden en getrouw te zijn, doch dat het mij daarentegen zeer gemakkelijk valt om vertoornd te worden over ontrouw mij gepleegd, enz. Of mijne ziel dan niets goeds heeft?... Waarde lezer, ik heb u reeds gezegd dat ik meer passief dan actief ben zoowel in mijne ondeugden als deugden. Is het niet reeds edel om geen aanleg te hebben tot groote boosheden, zooals moord, opstand, verraad, enz., enz.; om onderdanig, hoewel niet dienstvaardig te zijn, omgeschikt, hoewel niet inschikkelijk te zijn? Ben ik dan niet edel in mijne vormelijkheid, niet edel in mijn sterk schaamtegevoel en vreedzaamheid?

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(25)

Het kan wel zijn dat ik vreedzaam ben uit vreesachtigheid, maar is dit dan zooveel minder dan als men van natuur den vrede liefheeft, omdat men niet anders kan? Voeg hierbij mijne welbekende en algemeen erkende gevoeligheid, mijn teederheid van hart, vatbaarheid van begrip, en weekheid van gemoed, dan hebt gij reeds menigen edelen trek van mijne ziel, zonder nog te gewagen van mijne natuurlijke

vriendelijkheid en gastvrijheid. Want geloof mij, zelfs de zuinigste Kapenaar is zeer gastvrij, en met al mijn hebzucht ben ik toch milddadig vooral jegens de kerk.

Maar genoeg, hoewel ik nog veel van mijzelven te vertellen heb, wordt het tijd dat ik mijn egoisme en uwe nieuwsgierigheid (tusschen haakjes ook ondeugden die bij ons, zoowel mannen als vrouwen, te veel aanwezig zijn) niet langer streel door van mijzelven te praten. Gij weet genoeg om den dorpsbewoner te kennen, die u nu eene schets gaat geven van het dorp waarvan hij een inwoner is.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(26)

Ons dorp.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(27)

II.

Ons dorp.

Waar het ligt? hoe zijn naam is? doet er niets toe. Genoeg, het ligt in het onderveld en is een van die menigvuldige dorpen die in de laatste vijftien jaren als door tooverkracht uit den grond zijn opgerezen, en die, hoewel nog geen ander half dozijn jaren tellende, reeds het aanzien hebben als dongen zij naar den voorrang bij hunne westersche zusters, die reeds een halve eeuw achter den rug hebben. Er is iets zonderlings in de wijze waarop onze onderveldsche dorpen ontstaan, en niets drukt zoo zeer ons volkskarakter uit, en verraadt zoo duidelijk den oorsprong der echt Kaapsche bevolking als de geschiedenis en het ontstaan dier plaatsen. Er zijn drie oorzaken, aan een waarvan eene volkplanting altijd haar ontstaan te danken heeft.

Ze zijn staatkundige redenen, de handel of de godsdienst. Aan de laatste van deze vooral schrijf ik den oorsprong der Kaapsche bevolking toe. Naar mate eene dier oorzaken sterker aanwezig is, zal een Koloniaal volk zijn eigenaardigheid hebben.

Heeft het zijn ontstaan

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(28)

te danken aan staatkundige redenen, dan zal het lang een eigenaardig militair karakter hebben; moet dit gezocht worden in den handelsgeest, dan zal de kolonist dit telken male verraden; en is dit te wijten aan godsdienstige redenen, dan zal dit evenmin te miskennen zijn. Evenmin als een fort ooit geschikt zal zijn voor een koopmanshuis of kerk, en omgekeerd; evenmin zal eene militaire kolonie ooit uitmunten in handel of godsdienst, en omgekeerd. Een volk, dat zijn ontstaan te danken heeft aan godsdienstige oorzaken, zal dit altijd in alles laten blijken. En van daar dat de echte Afrikaners in de oprigting hunner steden en dorpen bovenal gedrongen worden door godsdienstige redenen, want het is een feit dat de oude hollandsche en fransche bevolking schier alleen om godsdienstige redenen zich hier hebben gevestigd. Het was niet om staatkundige oorzaken, noch door den handelsgeest, dat zij Afrika's Zuidkusten ter woning hebben gekozen. Zoo komt het dat die dorpen door de kerk of hare leden worden opgericht; ze zijn dan ook eigenlijk kerkplaatsen. De Afrikaner is zeer kerksch, omdat hij kerkelijk godsdienstig is (want kerk en godsdienst is bij hem een). En of dit kerkelijk karakter zich ook in alles openbaart? Zie eens onze dorpen er op aan. Draagt niet alles een kerkelijk karakter, - zijn niet altijd de erven nabij de kerk het meest gezocht, - spreken wij ooit van ‘naar het dorp,’ of ‘naar de markt’ rijden? Neen, alles is ‘naar de kerk’ - ‘de kerk,’ enz., enz. Vraag aan iemand van waar hij komt, en hij zal zeggen: van daar of daar, en er in eenen adem bijvoegen:

‘maar hoor, de kerk is groot of mooi.’ Ik geloof niet dat hier al ooit iemand gekomen is die niet onder andere vragen ook deze heeft moeten

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(29)

beantwoorden: ‘hoe lijkt de kerk van.... of van....’ Dit gaat zoo ver, dat wij ons geen dorp kunnen voorstellen zonder een kerk. Ons dorp is de kerk, onze kerk is het dorp.

En of ik dit nu afkeur? Wat? Ik, een man in wiens aderen het echte, zuiver

oudhugenootsche bloed vloeit? Neen, kom mij vertellen, dat alle huizen in het dorp, behalve de kerk, zijn afgebrand, ja dat de zon uit den hemel is gevallen en ik zal er kalm onder blijven, maar, wilt gij mij op de plek grijs maken, vertel mij dat er iets aan onze kerk beschadigd is. Al wat in mijn leven ooit belangrijk was, is in de kerk gebeurd; dat huis des Heeren was het eerste waar ik in was behalve dat waarin ik geboren ben. In dat huis ben ik gedoopt, christen geworden, geestelijk geboren, aangenomen, getrouwd; daar heb ik zoo menigmaal al mijn leed begraven. Ik het kerksche afkeuren, ik weinig denken van hen die veel denken aan en van de kerk, die ik zoo menigmaal met mijne tranen heb gewijd, met mijne gebeden heb geheiligd en in mijne lofzangen heb verhoogd! Neen de appel van mijn oog is mij niet

dierbaarder dan dat kostbaar kleinood. Meen echter niet dat ik dweep en blind ben voor de schadelijke zijde dier ‘kerkelijkheid.’ Een kerk is een tempel - en een tempel heeft tempeldienst, en deze heeft priesters, en deze hebben dupen. Verstaat gij mij?....

Doch hierover meer ter regter plaatse. Ik wilde u het karakter van ons dorp laten uitkomen. Het is een kerkelijk dorp, en zijne inwoners zijn kerksch. Dit heeft zijne schoone zijde en zijn leelijke zijde. Schoon is hier, dat elk huis des avonds en des morgens een kerk is, zoo dat men denkt aan de schoone woorden van den ouden dichter: ‘Men hoort der vromen tent weergalmen,’ enz., en leelijk is hierin, dat

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(30)

de godsdienst als een engel in de kerk woont, en alleen 's morgens en 's avonds de ronde bij de huizen doet. Gij begrijpt nu ligt dat de plaats van ons dorp meer gekozen is om haar gerieflijkheid uit een kerkelijk oogpunt dan om hare schoone ligging. Zoo valt er weinig of niets te zeggen van de omstreken en de natuurtooneelen die het dorp omringen. En ik ben ‘blij,’ want ik ben maar zwak in de kunst om zulke tooneelen te beschrijven, en zonder dat zou mijne schets onvolkomen zijn. Hoewel er toch voor een bekwame hand nog altijd wat te teekenen valt, zoo als een fraaije spitskop en groote tafelberg in de nabijheid gelegen, om niet eens te spreken van een uitgestrekte vlakte aan de eene zijde, waarop nog altijd de zwierige springbok huppelt. Hierover echter later. Het kerkelijke drukt zich af op ons dorp. De straten zijn allen regt, en snijden elkander regthoekig, echt systematisch, Dit geeft iets nets, maar vreeselijk stijfs aan ons dorp. Ziet gij langs de straat dan ziet gij het dorp uit, en ziet gij dwars dan stuit uw oog regt tegen een vierkant huis of muur. Geene cirkels of bevallige kronkelingen geven verligting of ‘relief’ aan het oog. Alles is ‘haaksch’ maar daarom is onze smaak uit den haak, want dit regthoekige vindt men in alles terug. In onze huizen, tuinen, overal vindt men dat vervelend vierkant. Vier is ons heilig getal, en velen onzer voeren het door schier in alles. Mijn buurman, bij voorbeeld, heeft vier erven op het dorp, heeft vier vrouwen getrouwd, heeft bij elk eene vier kinderen, heeft vier vensters in zijn huis, elk met ramen van vier ruiten, houdt vier paarden, vier dienstboden en vier koeijen, en gaat viermaal op een Zondag naar kerk. Zoo hebben wij vier diakenen, vier wijkmeesters, vier constabels,

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(31)

vier leden in de school commissie, enz., enz. Men verwachte dus niets van dat bevallige, dat zwierige, dat door waar kunstgevoel wordt voortgebragt. Neen, onze kunst bestaat in den ‘winkelhaak en duimstok te hanteren,’ onze eer om alles regt, regthoekig en vierkantig te maken. Wij hebben dus ons kerkplein (vierkantig) met een kruiskerk er op - ja, kruiskerk, want om de waarheid te zeggen de kerk is ons wel wat een kruis - voorts ons marktplein en boerenplein. Dan hebben wij onze drooge erven om en nabij de kerk, waarop de meeste huizen staan, een bewijs dat de meeste menschen, in weerwil van de spreuk: ‘hoe nader bij de kerk, hoe verder van den hemel,’ nabij de kerk willen zijn, tot zelfs de winkeliers toe. Deze menschen schijnen zeer veel van de kerk te houden. Het eerste huis dat na een noodkerk op een dorp wordt gebouwd is van een winkelier, en het naaste ook. Dit is om hem

gelegenheid te geven in goed en slecht weer altijd naar kerk te gaan. Aardig is het dat die menschen toch gaarne een weinig wandelen voor zij in de kerk gaan zitten.

Zoo komen zij bijvoorbeeld bij eene deur der kerk in en loopen regt door, den preekstoel voorbij, tot bij de andere deur en nemen dan plaats. Dan weer hebben wij onze watererven, waarop meestal de arme menschen wonen; die liggen verder af.

Nu komen de publieke gebouwen. Eerst het kantoor, waarin de partijen worden gegeven, de kwaaddoeners gestraft en de Engelschen kerk houden. Soms kan men hier op een Zondag bij elkaar zien den magistraat, konstabel, gewezen bandiet, een wetboek, een Bijbel en gebedenboek, en in den hoek een half verwelkte bouquet bloemen nog van het laatste bal. Dan is daar de leeskamer met vier à vijf honderd boeken, waarvan de meesten

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(32)

nooit zijn gelezen; in dit lokaal houden wij ook municipale vergaderingen, en wij worden er niet gestoord omdat er zoovele boeken zijn. Salomo was de laatste niet die een aangeboren vrees had voor vele boeken. Eindelijk hebben wij nog de pastorie, groot maar leelijk; de school, klein maar net; het gesticht, waar niets op te zeggen valt; den winkel, en den tempel van Bacchus met het Gouvernementshotel als tegenvoeter.

Men ziet, ons dorp heeft niets eigenaardigs. Wij wijken niet gaarne van den regel af. De lezer zal bemerken dat er niets in ons dorp is dat strijdt met ons kerkelijk karakter. Voor vermakelijkheden hebben wij wel een hart, maar geen moed. Winkels, kantoren, kantiens en gevangenissen zijn niet anti-kerksch, vooral niet de voor-laatste, want naast de kerk wordt die het meest bezocht. Integendeel zijn een billiard-zaal, een komediehuis, een renbaan, een publieke tuin zeer onkerksche dingen, daarom hebben wij niets van dit al. Onze ambtenaren, kerkelijk zoo wel als burgerlijk, gebruiken allen wijn, bier en brandewijn (en deze komen uit de kantien) en men zegt er niets van. Ze zijn immers gegeven om te gebruiken. Maar denk eens een predikant in de komedie, of een ouderling bij de renbaan, of een diaken of gemeentelid op een partij, of met de ‘queue’ in de hand! De wereld zou er van in duigen vallen. Maar wat maken de menschen dan met al hun tijd? Lieve lezer, ook een ‘dorpeling’ is vindingrijk en zit nooit verlegen met zich zelven. Wij hebben onze private

amusementen, als daar zijn een pijpje rooken en een glaasje drinken onder het praten over kerken en predikanten; dan hebben wij onze bedestonden sedert de opwekking, waar de brave menschen naar toe gaan,

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(33)

terwijl de goddelooze uitlanders, en helaas! ook sommigen onzer jeugd, private kaartgezelschapjes houden of in het ‘kantoor’ gaan dansen. Foei! dat het waar is, en dan willen zij mij nog vertellen dat er geen zonde is in een onschuldigen dans. Dit weet ik, maar waar is die onschuldige dans; dat onschuldig kaartspel? Echter, te veel wil ik er ook niet van zeggen, want ik ben er nooit op geweest. Niet dat ik niet soms nieuwsgierig ben geweest om te gaan, vooral als onze brave doctor mij zegt dat het er zeer behoorlijk toegaat, maar ga ik eenmaal, dan kom ik nooit in de kerkedienst en ik zou mijne kerk toch zoo gaarne willen dienen. Boven dit alles hebben wij echter eene plaats van publieke zamenkomst, en als zoodanig, van publieke vermakelijkheid, en dit is de negotiewinkel. Daar drentelen en draaijen wij veel rond, en raken wij van veel tijd ontslagen, zoo als later zal aangetoond worden.

Maar nog heb ik niet klaar met mijne schets. Behalve de gebouwen is er nog wat anders, zonder hetwelk ons dorp als niets ware. Ik bedoel de schutkraal, het water en de watervoren. Meen nu niet, geachte lezer, dat deze dingen van minder belang zijn. Ik vraag u: wat is het geheel behoud van een onderveldsch dorp, en wat is kostbaarder dan water in ons dor land? En wat is handiger, voordeeliger dan een schut? Ik wil u er het een en ander van vertellen. Om nu maar voor den voet te beginnen. Waaruit heeft onze municipaliteit zooveel voordeel als uit haar schut, en wat zouden wij met al het losse vee in het dorp aanvangen, ware er geen schut? Een dronken man kunt gij in een kamer opsluiten en hem straffen zonder een tronk, en zoo den dief, maar hoe eene overtreding gestraft die geen schuld is, van overtreders ontslagen ge-

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(34)

worden die geen straf verdienen noch waardeeren kunnen? En of het ook handig is, dat schut, om, als gij een oog op uw buurman hebt, hem eens regt lastig te vallen?

Van hoevele zonderlinge tooneelen is die schutkraal dan ook al getuige geweest, wat al twisten zijn er voorgevallen, wat al blijdschap daar gesmaakt als het lang verlorene weer gevonden wordt, wat al teleurstellingen daar ondervonden indien het als voor altijd verloren geachte wordt gevonden met een brandmerk langs den nek! O! en hoeveel zuchten zijn er in geslaakt door het getemde ros, anders zoo fier, maar thans gebroken in hart en moed, door het bulkend, hongerig vee, dat maar niet kan begrijpen waarom het zoo zorgvuldig wordt bewaakt en opgesloten, en waarom het niet langer naar hartelust zich kan wenden waar het wil! Vraag het mijn buurmans vier kalveren maar, die zoo menigmaal een paar grashalmen hebben moeten betalen met uren, lange uren, van vasten. Zij zullen u kunnen vertellen hoeveel belangrijks er in een schutsteekt. Menigmaal heb ik uren lang dat vasten, dat boete doen aangestaard, met een zucht in het hart, en de vraag op de lippen: ‘Waar zou toch meer geleden worden, daar ginds in dien tronk of hier in het schut; waar het schuldigst geleden en de meeste boete gedaan?’ Arm vee, het aardrijk is toch voor u, maar de mensch, de wreede mensch, heeft wel gezorgd dat gij geen plaats zult hebben voor het hol uwer voeten, anders dan als zijn slaaf geboren of gekocht.

En nu onze watervoren en water. Hoe scherper licht hoe dieper schaduw, en hoe grooter bron van vreugde des te gereeder oorzaak van droefheid. Het is nu eenmaal zoo, wat ons de meeste blijdschap geeft, veroorzaakt ons veelal de meeste smart. Dit ziet men aan ons dorpswater en

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(35)

watervoren. Hoe onmisbaar is dat edel vocht, dat, waar het zijn voetstap zet, alles van vettigheid doet druipen, en hoe kostelijk in aller oog zijn die watervoren die onze zegenaanbrengers zijn! Maar helaas! wat heeft menig onzer al dikwijls reden gehad die watervoren te verwenschen, of althans ver te wenschen! Geene enkele municipale vergadering, of Piet, Paul en Klaas wenschen dat er geen enkele voor in het dorp ware. De een heeft zijn paard er in laten loopen, de andere heeft het voor niet schoon gehouden, en een derde heeft zijn sluis niet behoorlijk gesloten, en bijgevolg zijn ze allen beboet. Ja, mensch en beest moeten boete doen om overtreding in de voren.

Mijn andere buurman heeft alles afgeschaft, en voor altijd zijn sluis gesloten, om toch maar geen aanstoot meer te geven en te krijgen, maar jawel, dit helpt ook niet, want dan ligt er dit, dan dat in de voor vóór zijn deur, en zooals het ongeluk hebben wil juist als de schier overal tegenwoordige straatwachter er voorbij komt, en zie, voorts gaat een aanklagt naar den stadsklerk - alweer boete - alweer verdriet, want de mensch boet niet gaarne. En ware dit nu maar al, doch daar komt nog veel bij.

Men zegt, wij hebben het water om niet, geloof het nooit, het water kost mij meer dan al mijn andere drank tezamen. Zoo veel voor waterbelasting - zoo veel voor boete, en zoo veel meer om de voor langs mijn erf in orde te houden. Gelukkig dat wij voor dat alles toch een fraaijen stroom water hebben. Op sommige dorpen betaalt men waterbelasting ook dan wanneer er wegens de droogte geen water is. Ik ben dus toch maar dankbaar dat wij dat edel vocht en die watervoren hebben. Er is iets zoo onbegrijpelijk streelends in den aanblik van een

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(36)

stroom water, nooit wordt het oog vermoeid om er naar te kijken, nooit het oor om zijn zacht geruisch aan te hooren. Hoe menigmaal heb ik uren lang des avonds op mijn ‘stoep’ gezeten, geluisterd naar die heerlijke muziek, zoo lief, zoo bevallig. En welk een indruk maakt het als die stroom ‘afgesloten’ en langzaam stiller wordt, zachter en steeds zachter ruischt, en eindelijk ophoudt! Het doet mij altijd zuchten.

Is het wonder, dat het menschelijk leven zoo menigmaal bij een beek is vergeleken?

Nog een pennestreek en deze schets is klaar.

Er is iets zeer eigenaardigs verbonden aan onze onderveldsche dorpen, en dit is de Kaffer-locatie of ‘struissen’, die meestal op een hoogte naast het dorp is gelegen.

Zonder dit kunnen wij onmogelijk klaar komen. Voor sommige menschen is zij een steen des aanstoots, want daarin, meent men, wordt al het kwaad gedaan, als ware zij een ‘broeinest van zonde! Ik geloof het niet. De Kaffers hebben volkomen gelijk met hunne nationaliteit zooveel mogelijk op te houden. Vreemdelingen in hun eigen land als zij zijn, doen zij wèl met zich op die wijze zoo veel zij kunnen het verledene voor den geest te brengen. Met hoeveel genoegen en innig geluk gaan April en Wildebeest des avonds naar hun nederige hut; welk eene vreugde speelt er op het gelaat van Kaatje en Dina als zij des avonds onder haar eigen volk, afgezonderd van de, dikwijls met regt, gehate menschen, veroveraars van haar land, onder hare kinderen kunnen nederzitten, en hare eigene schoone taal hooren van de lippen harer

lievelingen! En een Kaffer heeft zijne kinderen lief. Is het wonder dat zij, na zes dagen hunne veroveraars te hebben gediend, met een ringdans en vroolijk lied van de afgeloopene week

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(37)

afscheid neme

L

? Is het wonder dat die arme zwervelingen dan hun vreemdelingschap vergeten, en, gelijk Israel weleer in Babylon, hunne lier in de hand nemen en de

‘Goera’ ten dans laten noodigen! Of ik u die vreugde gun, arm, maar edel volk, of ik mij met u verheug als uwe vrolijke zang 's Zaturdag avonds tot laat in den nacht toe door uwe ‘struissen’ en over het geheele dorp weergalmt? Kinderen in het verstand, zijt gij toch ook maar kinderen in de boosheid, vergeleken met menigen uwer Christelijke veroveraars. Zijt vrolijk, gij kinderen! ik ben blijde dat gij nog vreugde in het leven schept, al blijft er ook niets meer voor u over van uwe aloude vrijheid, en van uw vaderland dan deze locatie!

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(38)

Onze dorpsbewoners.

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(39)

III.

Onze dorpsbewoners.

De predikant - de ouderling - de koster.

Menigmaal heb ik al gedacht: hoe jammer is het toch dat ons tegenwoordig geslacht spoorloos van de aarde moet verdwijnen! Wat zou het ons niet waard zijn om een beeldengallerij te bezitten waarin al onze voorouders nog dagelijks kunnen gezien worden? In menig opzicht heeft een beter lot onze redelooze bevolking getroffen.

Dank zij het penceel van Kolbe en anderen, wij bezitten afbeeldingen van schier alle diersoorten, vroeger hier te lande bekend; maar waar vindt men den

Zuid-Afrikaanschen boer, den echten dopper, de deftige heemraden, ‘Boesmans’ en Hottentotten der vorige eeuw afgebeeld? Ik ben zeker dat het nageslacht ons, voor eene volledige verzameling portretten der tegenwoordige menschen, meer dankbaar zal zijn dan voor een nationale schuld, die wij ons zoo zeer beijveren na te laten. Het is toch eenmaal waar dat menschen zich minder om zaken dan om personen

bekommeren. Laat iemand bij voorbeeld een boek met photographien

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(40)

van het vorige geslacht uitgeven, en een ander een werk over de zeden en gewoonten der vaderen, dan wed ik, dat het eerste oneindig meer aftrek krijgt dan het laatste;

want zoo als het met de levenden gaat, zoo gaat het ook met de dooden. Men is meer nieuwsgierig zekeren geruchtmakenden persoon te zien dan te weten waarom hij zoo berucht of beroemd is geworden. Daarom is het bepaald goed dat geen enkele schrijver ooit zijn naam bekend maakt, maar dat een ieder doet zoo als ik. Zoodra toch iemands naam bekend is, dan laat men gewoonlijk de zaak varen waarover hij handelt en valt zijn persoon aan; of, indien hij eens in den smaak valt, dan wordt hij gevierd in plaats van de zaak. Ik ben dus verpligt, zooveel mogelijk ook datgene te beschrijven van onze dorpsbewoners, wat voor oogen is, en te spreken over hun uiterlijk niet minder dan hun innerlijk. Uit dit laatste besluite de lezer nu niet dat ik hem een anatomische les zal geven en de maag, longen, darmen, enz., enz., van onze menschen zal gaan beschrijven. Trouwens, dit zou ook menig aardige schets opleveren. Denk maar slechts aan een paar longen van den smid, en de maag van den man die een heele kalkoen met toebehooren herbergen kan! Ik begin dan met onzen predikant (hoe het komt dat hij het eerst aan de beurt is weten mijne lezers daaruit, dat het kerkelijke bij ons altijd bovenaan staat).

Onze predikant telt nog geen veertig jaren, heeft donkere oogen en donker haar, is niet lang maar zeer vet. Vette predikanten zijn zeer gewild, en daardoor worden zij nog vetter. En hoe dit komt? daarvoor is meer dan éene reden. Wij Kapenaars houden van vette dingen, een vet schaap, een vet paard, een vet varken, een vetten predikant, ja en

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(41)

eene vette vrouw ook. Alles moet even dik en vet zijn. Het doet ons zoo goed, dat vet! En is het niet waar dat een vette leeraar op den preekstoel u zoo rustig, tevreden en kalm laat gevoelen? Het geeft zoo den indruk van volheid, voldoet, verzadigt de gemeente zoo. Men is na de kerk altijd volgedaan, zoo niet voldaan. Geen behoeften wekt hij op, hij die daar volstrekt geene behoefte toont; geen verlangen doet hij geboren worden, die in alles toont naar niets te behoeven te verlangen. En komt hij uit de kerk, dan is het weer hetzelfde. Hij eet goed, lacht lekker, praat gaarne, vooral over spijze, geestelijk en vleeschelijk, en valt u nooit lastig met wonderlijke

denkbeelden. In één woord, hij is volstrekt niet gevaarlijk. Het is opmerkelijk hoeveel aantrekkelijks er in een dikken, vetten mensch is. Zien wij bij voorbeeld een langen, mageren man, hij is ons altijd een soort van doodsbode, doch wie krijgt lust om te sterven, en wordt het leven zat als hij zoo een vierkanten kerel ziet, die als een dubbel mensch een extra ligchaam bij zich schijnt om te dragen. Zelfs bij kleine kinderen is dit het geval. Hebt gij bij voorbeeld ooit gezien dat een kind niet gek is naar een dikken, vetten oom, of dat het niet bang is voor een mageren vreemdeling? Onze leeraar is vet, zeg ik, en wij, zijne gemeente, zijn er grootsch op, want waar hij komt, hij valt of loopt terstond in het oog, trekt dadelijk de aandacht. Hij is dus nog al dik, en geeft den indruk als of hij bij zijn groei meer bezorgd was zich over de aarde uit te breiden dan van de aarde weg te groeijen. Hij is bijzonder deftig en altijd even netjes gekleed; eene eigenaardigheid van vette menschen. Magere menschen zijn zeer slordig met hunne kleeding. De zwarte rok, de witte

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(42)

das, de op of neergeslagene boorden, telkenmale regt getrokken, dit alles zal u nooit laten twijfelen wie de persoon is die ze aan heeft. Hij rookt tegenwoordig niet meer, anders was het eeuwigdurend offer (altoos brandende cigaar) aan god Nikotinus, ook een onmiskenbaar uiterlijk teeken van onzen predikant. En wat nu zijn karakter betreft, dit heeft menige goede eigenschap. Zoo is hij zeer naauwgezet in het houden van dagen en gezette tijden, in het ophouden van vormen en uiterlijke dingen. Zijn gang, zijne kleeding, zijne stem, alles is bepaald, afgemeten, bestudeerd, en nooit wijkt hij af van zijn ééns gekozen model. In de leer is hij zeer regtzinnig en denkt nog over alle geloofspunten perfect hetzelfde wat men voor twee honderd en meer jaren er over dacht. Niets ter wereld zou hem er toe brengen om in iets eenige verandering te maken. Zijne gebeden, voorafspraken, alles is nog hetzelfde als op den eersten dag, zoodat de gemeente ze schier geheel van buiten kent. Gelukkig is hij geen doctor in de godgeleerdheid, want nog geen enkelen doctor heb ik gehoord die zoo mooi preken kan als hij. En of hij mooi preekt? Kom maar eens zien en gij zult merken hoe de menschen zitten te knikken, als wisten zij vooruit wat er komt.

Verbeeld u, hij kan een uur lang preken vóór de menschen in slaap vallen, en dan nog een half uur aanhouden zonder zichzelven te vervelen. Dit, zegt onze ouderling, is een voornaam bewijs dat hij zeer fraai preekt, want hij had gezien dat onze leeraar niet een volle half uur kon luisteren naar de preken van Ds..., die toch bekend staat als een boeijende spreker. Intusschen moet ik eerlijk erkennen dat ik al dikwijls heb gewenscht dat hij wat minder mooi preekte, want van alle strijden,

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(43)

welke de mensch op aarde te strijden heeft, is er geene zwaarder dan die tegen slaap en matte oogleden. Wat heeft de firma De Jongh groot voordeel van die lange preken!

Nooit snuiven de menschen zoo veel als wanneer het Amen zoo lang weg blijft; tot zelfs de oogen moeten snuif gebruiken. Ten minste zekere oude vrouw houdt haar zoontje altijd wakker door nu en dan wat snuif in zijne oogen te doen. - Onze leeraar is zeer ernstig, zoodat noch vuur noch zwavel in zijne preken ontbreekt. Hij preekt mooi, lang en hard, doch dit neemt niet weg dat de menschen maar weinig meer dan stichting wegdragen. En wat die stichting eigenlijk is kan ik nooit regt begrijpen, daar het menigmaal gebeurt dat menschen die òf den geheelen tijd hebben zitten te slapen òf althans niets van de preek weten te vertellen, ook verklaren zoo veel stichting te hebben gehad. Het naaste waarbij ik dit dus kan vergelijken is bij het streelen van een kat, - dat wil zeggen, er wordt op het trommelvlies van hunne ooren gespeeld, en dit streelt hen zoo dat zij, ook zonder den zin of de meening te verstaan, een uur lang in een soort van geestverrukking verkeeren. Het is een zonderling iets dat preken.

Met niets ter wereld wordt er zooveel geknoeid en met niets is men zoo gemakkelijk tevreden. De grootste onzin, de meest vermetele taal, de onbekookste denkbeelden worden allen tegen goud opgewogen. Dit merk ik uit de zoogenaamde

Katechismus-preken van onzen leeraar, die, toen zij de eerste ronde deden, reeds zeer laf waren, en nu dat zij reeds allen geel van ouderdom zijn onuitstaanbaar worden.

Gelukkig dat onze leeraar door zijn omgang of niet-omgang met de gemeente die preken schadeloos maakt. Maar voor ditmaal genoeg hier-

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(44)

over. Later zullen wij den dorpspredikant nader leeren kennen.

Na den predikant komt natuurlijk de ouderling die op het dorp woont. Deze is een allerbest man, doch bezit desniettemin menige eigenaardigheid. Getrouwer kerkganger dan hij is er niet, en geen Zondag morgen of hij wordt gezien in den zwarten rok, waarin hij zich maar niet thuis kan leeren gevoelen, evenals in de breede witte das die tot onder zijne ooren reikt en hem altijd half verwurgt. En hoe bekommerd is hij over de zaligheid der gemeente, hoe waakzaam om een ieder te bestraffen en te vermanen! Nu eens is het een arme drommel die een snor draagt, dan weder iemand die het ongeluk had om over een spektakel in de kerk te glimlagchen, die het slagtoffer wordt van zijn vermaanzucht. Geen wonder dat onze ouderling, even als de predikant, meer gevreesd wordt dan God zelf. Onze ouderling is rijk, leeft van zijne rente, en heeft dus veel tijd om rond te gaan en alle bijzonderheden aangaande personen en zaken te weten te komen. Niemands geheimen zijn voor hem verborgen, en wat hij weet, weet ook onze leeraar en de geheele kerkeraad. Geen enkel schurft schaap is hem onbekend, en, dank zij de protestantsche biecht, dat zoogenaamd huisbezoek, tot zelfs de geheime gedachten der leden zijn hem niet onbekend. Dit geeft aan Oom Willem, zoo heet de ouderling, haast onbeperkte magt in de gemeente, en hij kan te eeniger tijd eenig lid der gemeente voor zich op de knieën brengen. Vandaar dat er geene kerkvergadering plaats vindt of de ouderling krijgt vonnis tegen dezen of genen, en geen voorstel ooit wordt aangenomen wanneer Oom Willem er tegen is.

In niets munt echter onze ouderling zoo zeer uit als in zijn ijver

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(45)

voor de zuivere leer. Wordt hij ook al soms overreed om zelfs gruwelijke zonden over het hoofd te zien, hij blijft onverbiddelijk tegen het misdrijf dat iemand van hem in gevoelen verschilt, of afwijkt van wat in zijn oog geldt voor zuivere leer.

Nooit komt de zoodanige weer in zijne gunst, nooit vergeet hij die zonde. Vandaar dat alle hoop voor zoodanigen misdadiger, alle hoop om ooit kerkeraadslid te worden ijdel is. Zelf een mondprater zijnde, ziet Oom Willem gaarne dat men hem naar den mond spreekt; en gelukkig die man die het doen kan. Zonderling is het dat onze ouderling zoo veel van pepermunt houdt. Als een kind heeft hij altijd (buiten 's huis) een in den mond. Men zegt het is dat men hier niet moet ruiken dat hij nu en dan een zoopje drinkt. Niet heel zonderling is het daarentegen dat hij zoo gaarne over godsdienst praat. Als het spreekwoord waar is dat het hart uit den overvloed des monds spreekt, dan is hij zeker de godsdienstigste mensch op aarde. Jammer maar dat de daden niet altijd met dat mooi praten overeenkomen, want het gebeurt dikwijls dat al die mooije praatjes slechts dienen tot eene inleiding tot kwaadspreken van anderen, vooral bij onzen leeraar, die ongelukkig een al te open oor daarvoor heeft.

Men meene echter niet dat hij niets dan kwaad te vertellen heeft. Neen, van Neef Hans en Neef Piet, die beiden aanstaande diakenen zijn, wordt veel goeds verteld, vooral zoo kort voor de kiezing van nieuwe kerkeraadsleden. Hij is een soort van eerste minister, die zichzelven belast met het formeren van een nieuw kabinet, en dit doet hij met een politiek, welke die van Bismarck in de schaduw stelt. Hij is dan ook zeer geëerd en wordt vooral door sommige winkeliers met de meeste achting behandeld. In het kort,

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

(46)

onze ouderling is een groot man, en houdt eene positie in de maatschappij die allezins benijdenswaardig is.

Naast de predikant is er in ons dorp nog een persoon die altijd even kenbaar is, en in wien een vreemde zich nooit vergissen kan. De witte das, die van Zondag tot Zaturdag gestadig een weinig minder blank wordt, de half versleten zwarte rok, de altijddurend rouwdragende hoed, de kalme gang, die altijd doet denken aan eene begrafenis, en de plegtige stem, die altijd komt om bekend te maken dat..., dit alles gepaard met een grooten zakdoek, die altijd in de hand wordt gedragen en dus wel verdient een handdoek genoemd te worden, verraadt den koster. Belangrijker persoon dan deze is er op het geheele dorp niet. Niemand komt er ter wereld of hij krijgt het eerst te doen met den koster. Wil men trouwen, wil men gedoopt of aangenomen worden, wil men sterven, het is altijd de koster wiens hulp wordt ingeroepen. Hij leidt den mensch de maatschappij in, hij leidt hem de maatschappij uit, hij plaatst onze namen het eerst op het boek der levenden en hij ook plaatst die, helaas! op het doodsboek. Geen wonder dat een ieder den koster met een soort van bijgeloovigen eerbied aanziet, als rijst de gedachte onwillekeurig bij hem op: ‘een dezer dagen zal men mij ook aan hem overleveren.’ Dien persoon, dien mond te zien, die ook eerlang zal rondgaan en bekend maken dat gij overleden zijt! Het is genoeg om u nu reeds halfdood te maken. Als ik ziek ben wil ik geen koster zien, want ik zou mij al gaan verbeelden dat hij komt kijken of ik hem al noodig heb. Hebt gij al ooit opgemerkt dat een koster als bij instinct weet dat men hem liefst niet ziet? Hij gaat immers niet zooveel met menschen om als anderen,

Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

“Het geld voor de jeugdzorg komt uit potjes die daar niet voor bedoeld zijn, onze reserves lopen leeg”, beaamt Johan Hamster, namens de ChristenUnie wethouder in Stadskanaal

De doelstelling van deze brochure is niet het geven van een blauwdruk hoe aan de rol van vertrouwen, in relatie tot regels en controle, binnen de bedrijfsvoering en verantwoording

Zorg dat in iedere groep een paar oudere deelnemers aanwezig zijn. Het in handen hebben van een persoonlijk eindresultaat Behoud deze aanpak en maak deze tot de kern van

Maar het schoot mij meteen te binnen, wat neef Pothof ons verteld had, en die wist het wel, want daar was er niet één, die beter op de hoogte was van alles wat er in den bijbel

Op de uiterste punt van een ver in zee uitstekend hoofd zat een jongeling. Marmerbruin was zijn jas, marmerzwart zijn hoed, marmerwit zijn gelaat. Wat kleur zijn pantalon had,

Nu, in dát opzicht liep alles nog al wel af, en het ergste wat ons overkwam was, dat, toen wij door Aux Tours (met potlood erboven: de weg uitgespoeld) naar Argentières waren

Eerlijk bekend: ik vind het vervelend, als iemand niet moe wordt uit te weiden over dingen die hij gezien heeft en waarvan ik mij met den besten wil geen voorstelling vormen kan,

Veel kan vader niet missen en moeder heeft ook niet veel kunnen oversparen voor deze gelegenheid (het is alles zoo duur tegenwoordig en als je dan aan ieder het zijne zult