• No results found

Dat hij boedels vereffent, agentschappen waarneemt, is

ook welligt daaraan toe te schrijven, dat hij zijne oude vrienden nog gaarne een

vriendschap wil doen, vooral de weduwen en wezen in hunne verdrukking. Ik herinner

mij dat toen voor eenigen tijd Oom L... was gestorven, neef Pieter de eerste, zelfs

vóór onzen predikant daar was om zijne bedroefde weduwe te troosten, en haar

bekend te maken dat hij gereed was om haar met raad en daad bij te staan in hare

droevige omstandigheden. Nooit zal ik vergeten hoe belangstellend hij haar vraagde,

waarin hij haar van dienst kon zijn, wat hare plannen waren, en hoe goedhartig hij

haar zekere wenken gaf om toch goed te zien dat zij een opregten man als agent

aanstelt, die hare belangen en die harer kinderen zal behartigen. En dan die troostrijke

woorden die hij haar toesprak, zooals: ‘Ja wat ik nu doe, weet gij niet, maar gij zult

het na dezen verstaan,’ en dan weder ‘geloof mij, ik weet bij ondervinding, die

bezoekingen Gods hebben ook hunne voordeelen!’ of ‘alles wat wij hebben is ons

toch maar geleend,’ enz., enz. En toen hij eindelijk heen wilde gaan en met betraande

oogen hare hand nog vasthield, en zij hem toen verzocht om haar vriend en raadsman

te zijn, was het mij waarlijk als hoorde ik onzen leeraar met haar spreken. Zoo roerend

waren zijne woorden, zoo gepast, troostvol. Ik was verblijd dat mijne nicht, de

weduwe, hem een paar dagen geleden tot haren agent aanstelde. Hij heeft ook toen

haren boedel vereffend...!

Onze rentenier is merkwaardig. Hij heeft net gebondene boeken, allen ‘de eerste

uitgaaf,’ en kent de titels van allen en de namen der schrijvers. Hij is zeer bekend

met literatuur, ten minste vraagt men hem of hij een of ander boek al gelezen heeft,

dan heet het altijd ‘ja, maar het

is al lang geleden.’ Dit moet zeker dienen om een of andere vraag die hem zou kunnen

gedaan worden te verhinderen. Want vraagt men aan het gezelschap hoe heet ook

de held van dien roman, dan zal immers niemand van hem het antwoord verwachten;

immers het is al ‘zoo lang geleden’ dat hij het boek gelezen heeft. Deze slimheid van

onzen rentenier verhindert echter niet dat zijne domheid nu en dan uitkomt. Zoo

antwoordde hij eens op een avond iemand die hem vroeg of hij ‘Klaasje Zevenster’

(een pas verschenen werk) al gelezen had, ‘ja, maar het is al jaren geleden.’ Een

kwaaijongen, die voor zijn spotlust een dupe had gevonden, deed hem toen de vraag

of hij de geschiedenis van de Kaap (waaraan de Heer Thomson bezig is) al gezien

had, hij antwoordde heel deftig: ja, maar ik herinner mij den inhoud niet meer goed.

Onze rentenier is echter niet geheel eene uitzondering in zijne vrees voor den schijn

van niet alle boeken gelezen te hebben. Er zijn er meer die niet zoo akelig willen zijn

als hebbende dit of dat boek nog niet gelezen. Men valle hem dus daarom niet al te

hard. Hij houdt toch van muzijk, heeft eene piano van honderd en twintig pond, en

zijne dochter, zegt hij, zingt de ‘Lieder ohne worte,’ van Mendelsohn bijzonder goed.

Een zijner dochters is daar of daar op school en kost hem twee honderd pond per

jaar. De viool van zijn zoon is de beste in het land, want die kost vijf pond, - in één

woord, hij heeft veel mooie dingen. Een schilderstuk van Rembrandt, waarvoor hij

tien pond heeft betaald, een paar groote olieverf portretten van zijne gade en

hemzelven, elk met een gouden horologie en zware ‘ketting,’ dat door een beroemden

schilder in de Kaapstad is gemaakt, en als kunststuk, zegt hij, nooit overtroffen

is, want zie eens, hoe gij draait, de oogen volgen u overal, altijd een bewijs dat het

stuk goed is, en dan zijn photographische albums! Welk een menigte portretten, van

de Koninklijke familie tot op Naatje de keukenmeid. De meesten echter zijn van

predikanten, sommigen met borstlapjes aan en sommigen weer in ‘livery dress,’ met

groote knoopen. Dit is vooral een liefhebberij van mevrouw de moeder en

jongejufvrouw de dochter. Want ge moet weten het is eene eigenaardigheid van niet

weinige Kaapsche dames, zij hebben hunne leeraars lief en ook andere leeraars,

vooral die met de fraaie gladde kaalgeschorene dubbele kinnen, - en het huisgezin

van onzen rentenier is een van dat soort. Ook neef Pieter is er zeer op gesteld in gratie

bij den leeraar te zijn. Dit is zeer natuurlijk. Gij moet weten hij is rijk, en zoo maar

te moeten verhuizen naar een andere wereld in den vollen bloei zijns levens is geen

gemakkelijke zaak, en wie kan meer doen dan zijn eerwaarde, om, als er ziekte komt,

door het veel vermogend gebed de dagen van Neef Pieter te verlengen? Alle ‘beetjes’

helpen, en hoe meer hij zich tegen den dood wapenen kan, des te beter. En zoo als

gezegd is, hij is verschrikkelijk bang voor den dood. Eens op een Zondag stond ik

met den Doctor te praten, toen neef Pieter doodsbleek van de kerk kwam aanloopen.

‘Doctor, doctor,’ riep hij ontsteld uit, ‘zeg eens wat mankeer ik, kijk mijne handen,

is het de paleurs of beroerte?’ Wij schrikten beiden niet weinig toen wij zijne paarsche

handen zagen. Doch spoedig daarop schaterde de doctor uit en gaf neef Pieter een

ferme dosis. Ik kon mijne lach niet bedwingen toen het daarop bleek dat het van de

handschoenen was! Neef Pieter zal dan ook niets

eten of drinken zonder de toestemming van den doctor. Als een kind komt hij dezen

telkenmale vragen of hij dit of dat gebruiken mag. Vooral is dit het geval als er een

of andere ziekte regeert. Ach, de man staat ontzettend veel nood uit. Krijgt hij een

koude weg en raakt hij aan 't hoesten, dan verbeeldt hij zich de tering te hebben.

Heeft hij des avonds hoofdpijn van een te zwaar supper, dan ziet hij een voorteeken

van beroerte. Wat moet het toch zwaar zijn om de rente van angst en vrees te trekken!

Niemand benijde onzen rentenier zijn rijkdom! Hij boet er zwaar voor, en zeker kost

het hem meer om rijk te zijn dan het hem kostte om rijk te worden.

Oneindig minder rijk maar tevens oneindig meer gelukkig zijn de twee personen

die ik, met permissie van den lezer, thans aan hem introduceren wil. Het zijn Tamboer

en Januarij, een Hottentot en Kaffer, beide zeer bekende schepsels in ons dorp.

Tamboer is een goed exemplaar van zijn snel verdwijnend ras. Hij is kort van gestalte

en nog geen vijf voet hoog, draagt een kleine snor, en is flink gebouwd. Koddiger

snaak kan men zich niet denken. Rad en vlug als een kat, is hij gevat en slim als een

aap. Het is als of hij het instinct aller dieren in zich vereenigt en helaas! niet minder

hunne driften. Welk een oplettend en verziend oog heeft hij, dat een adelaar hem

benijden mag, - welk een fijnen reuk en scherp gehoor welke die van den jagthond

evenaren! Jammer maar dat die zintuigen zoo verzwakt zijn, en nog dagelijks meer

verzwakt worden door zijne onovertroffene getrouwheid en gehechtheid aan Bacchus.

Nooit had de edele wijnstok vuriger bewonderaar, en Dyonysus getrouwer dienaar

dan Tamboer. En toch is hij geen schandaal voor het dorp.

gendeel is hij de vriend van schier allen. Een ieder heeft er pleizier in om Tamboer