O, dan is hij zoo als men hem hebben wil. Begin maar eens hem te bestraffen, en hij
loopt u vooruit met den diepsten pathos en teekent u het leven, den mensch, den
zondaar met een meesterhand, die onze leeraar zelf niet bezit. Met eene verbazende
behendigheid weet hij de zaak in kwestie ter zijde te schuiven en uwe bestraffing
zulk eene wending te geven, dat die eindelijk bij u aanlandt. Poogt gij door steken
onder water hem te kwetsen, gij vindt in hem een drilvisch die u weder hevig schokt
dat het een aard heeft. Het meest echter openbaart zijne radheid van taal en gedachte
zich als men hem met de wapenen van spot of scherts aanvalt. Dan volgt de eene
behendige zet op den anderen, de eene kwinkslag na den anderen, zoo snel dat gij
er van verstomd staat. Een meester in de kunst om iemand na te apen, weet hij uwe
stem, uwe manieren, zoo perfect na te maken, dat hij spoedig het gelach ten koste
van u laat geschieden, en u de speelpop van het tooneel maakt. Gij zijt eindelijk blij
om van hem ontslagen te worden. Daar huppelt de grijze Tamboer (hij is al oud) dan
weer voort naar een ‘ander’ hoek van de straat, vroolijk en gezwind en dartel als een
kind, terwijl hij geen enkele schoone van zijn geslacht ongehinderd passeert. Van
de eene moet hij een snuifje, van de andere een pruimpje en van een derde een zoentje
hebben. Dit geschiedt alles zoo maar in het openbaar, want hij is een vijand van alle
stijve modes. Wil hij zingen, hij gaat naar geen kerk; wil hij huilen, hij zoekt geen
klaaghuis; en wil hij dansen
lagchen, kussen, hij wacht op geen bruiloft. Altijd vroolijk en altijd vrij, neemt hij
de wereld zoo als hij die vindt. Wat hem in de gedachte komt, moet er uit in woorden,
daden of gebaren. Hij is een goede ziel en altijd gewillig en gehoorzaam, doch uit
de oogen nimmer getrouw; kan hij u flausen, hij laat het niet. En toch schuldig vindt
gij hem nooit als gij hem toelaat eerst ‘zijne verschooning’ in te brengen. Houdt hem
echter onder uwe oogen, dan is hij onverbeterlijk. Als Tamboer wil, zal geen knecht
ter wereld hem in iets overtreffen. Op uwe partijen is hij de violist - de muzikant; in
uwe kerk kan hij goed voorzingen; zet hem op een paard, op uw rijtuig, bij uw vee,
in uw tuin - en Tamboer is overal tehuis als hij wil. Welk een onderscheid tusschen
dit klein gele wezen Tamboer en die groote fiere gestalte van Januarij. Welk een
kontrast! De een immer vroolijk als een kind, de andere steeds somber als een
grijsaard; de een altijd vlug en rad, de andere altoos langzaam en bedaard. En toch,
Januarij wint het verre van Tamboer. Is deze meer gezocht door den drentelaar en
ledigganger, de eerste deelt in de gunst der vlijtigen en arbeidzamen. De Kaffer is
voor de werkelijkheid, de Hottentot voor den schijn. De sombere houding, de bedaarde
doch ferme gang van Januarij toonen dat hij met de wereld zooals zij is, ontevreden
is. Hij denkt, hij arbeidt, hij werkt om den toestand der dingen en van zichzelven te
veranderen. Bij hem is geen scherts, alles is ernst, zijne speculaties, zijne
ondernemingen, zijne contracten zijn wel doordacht, zijne plannen en kansen wel
berekend. Het is hem volstrekt niet onverschillig hoe men over hem denkt, noch hoe
hij over anderen denkt. De gulheid en openhartigheid van Tamboer zijn deugden die
hij mist,
maar te vergeefs zoekt men de onverschilligheid van dezen in hem. Een hooge mate
van rechtsgevoel is hem aangeboren. Bedreig hem eenmaal en hij vergeet het nooit.
Maar dan kunt gij ook vast op zijne beloften rekenen, tenzij hij uit vijandschap u
door zijne fijne list voor een hem aangedaan onregt betalen wil. Ik ken geen volk dat
met even weinig beschaving fijner politiek en sluwer list heeft dan een Kaffer. Welke
diplomaten, welke advocaten zouden uit Kaffers kunnen groeijen! Januarij is een
meester in de veinskunst. Nooit zal men merken wat er eigenlijk in hem omgaat,
indien hij het niet verkiest. Onschuldig en onnoozel kan hij schijnen als een
pasgeboren kind; terwijl hij de kunst, om wanneer het te pas komt zijne memorie
geheel te verliezen, perfect verstaat. En toch hij heeft een geheugen van staal, en een
buitengewoon schrandere waarneming. Hij leest geene couranten en weet toch alles
wat er omgaat. Hij studeert geen parlementsakten, en toch begrijpt hij den gang van
zaken. Met een oogopslag ziet en doorziet hij meer dan de Hottentot zijn leven lang.
Van daar dat hij zulk een perfecte financier is, en de kans voor eene goede speculatie
niet ligt laat voorbijgaan. En of hij ook speculeert op de zwakke punten in de kennis
en het karakter van zijn baas. Hij is geen dag in uwe dienst of heeft uitgevonden hoe
en waar hij u in den nek zien kan. Gij meent een onnoozelen Kaffer voor u te hebben
die niets weet, en behandelt hem als zoodanig, hij daarentegen weet alles in uwe
manieren en karakter uit te vinden wat hem tot voordeel kan verstrekken. Al verstaat
hij een werk nog zoo goed, toch zal hij zich dom en onhandig aanstellen, en zijne
bekwaamheid slechts in zooverre toonen dat hij u
ter naauwernood voldoet. Van daar dat Januarij dom of knap, traag of wakker in het
werk is, al naar dat zijn baas is. Zijne hoofdeigenaardigheid tegenover den Hottentot
is, dat terwijl deze een echte hansworst is, hij daarentegen de bezadigde, denkende,
calculerende politicus is.
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 70-74)