Doch genoeg over kerkelijke personen. Ik ga nu spreken over leeken. Van onzen
magistraat zwijg ik om twee redenen. Vooreerst verschilt hij niet van andere
magistraten, behalve dat hij ongehuwd en zeer zuinig is. Een Schot van geboorte, is
hij ook een Schot in zijn handelen: door en door schriel. Vervolgens weet ik van hem
niet veel, hij gaat met mij en ik met hem niet om, en dan - het zou kunnen gebeuren,
dat hij uitvindt wie de schrijver dezes is, en dit zou mij in het naauw kunnen brengen.
Ik laat dien heer dus maar met rust. Meer weet ik van, en beter ken ik een onzer
winkeliers. Zijn beeld te teekenen zal geen gevaar en weinig moeite opleveren. Ik
onthoud mij van namen. Genoeg, hij is een kort, klein mannetje, met groote oogen
en een vrij grooten neus. Wien hij dien te danken heeft, Adam of Abraham, weet ik
niet. Onze winkelier is een groot meneer, en draagt zijn hoofd er naar, hoog in de
lucht. Men meene echter niet dat dit is om naar den hemel te zien, o neen, zijn God
is op de aarde, en zijne oogen zijn gerigt naar de aarde. En hoe bestendig is dat zien
naar hetgeen aardsch is, hoe open is dat oog voor al wat aardsch gewin opleveren
kan! Onze winkelier is door en door een man van de wereld; zoo iemand, dan verstaat
hij den mensch, dan kent hij alle zwakke punten in het menschelijk karakter. Geen
bewoner van het dorp, geen boer uit het district, of de winkelier kent zijne zwakheden,
weet perfect hoe het met zijne zaken staat en weet op een haar hoe zwaar hij weegt,
moreel zoowel als materieel. Niemand verstaat zoo goed de kunst om eens regt
openhartig te schijnen als hij; al zijne geheimen die hij niet heeft, vertrouwt hij u
openhartig toe, en weet, zonder den minsten schijn van nieuwsgierigheid, al uwe
geheimen die gij wel hebt, in ruil daarvoor te krijgen. En lukt het hem met u niet,
dan bezwijkt uwe vrouw of vriend voor zijne fijne politiek, en terwijl gij u nog een
vreemdeling waant, kent hij u reeds beter dan gij zelf. Een echt kind van ons
verderfelijke crediet systeem weet hij zijn geboorteregt zich zoo goed ten nutte te
maken, dat hij eenig erfgenaam wordt van zijn roof. Er is geen vriendelijker en
dienstvaardiger mensch op aarde dan onze winkelier. Nooit zult gij te vergeefs zijn
hulp en raad inroepen, dat is als gij nog te helpen zijt. Nooit zal hij u zuur aanzien.
Zeg in zijne tegenwoordigheid wat gij wilt, hij zal met u volkomen
instemmen. Zijne opinie is: ‘al wat best betaalt is best, en al wat voordeel geeft is
regt.’ En toch, niemand is meer op zijn eer gesteld, niemand heeft grooter afschuw
van oneerlijkheid dan hij, ten minste om er het slagtoffer van te zijn. Hij is bij zijn
toonbank de nederigheid in eigen persoon, en gehoorzaamt de bevelen van een kind
beter dan die van zijn koning; ja, zoo bezorgd is hij voor uwe behoeften, dat gij nooit
zijn winkel ingaat, of hij heeft eene boel artikels expres voor u geborgen, hoezeer
ook een ander ze had willen koopen, terwijl hij u verstomt met zijne kennis van uwe
behoeften. Hij weet dat gij een graaf of broek of bijl behoeft en onwillekeurig komt
de gedachte bij u op: ‘wat moet de man toch veel van mij houden, dat hij zich zoo
over mij bekommert en krek weet wat mij ontbreekt!’ Ik ben het al zoo gewoon dat
ik, wanneer ik weten wil wat er gekocht moet worden, slechts naar den winkel ga.
En wil iemand weten wat in zijne boerderij, wat in zijn huis of zijner vrouwe kleerkast
ontbreekt, dan kan hij niet beter doen dan naar den winkel te gaan: daar leert hij
behoeften kennen, waarvan hij nooit gedroomd heeft. Doch wat mij het meest
verwondert is dat onze winkelier zich er volstrekt niet over bekommert dat men hem
betaalt. Jaren achtereen laat hij de rekeningen oploopen en vraagt men die, dan zegt
hij altijd: ach! het komt er niet zoo op aan. Wordt de rekening al te groot, dan is hij
ook tevreden met een eerste verband op eene plaats of erf. Dit is nu wel zeer
vriendelijk, doch het heeft ook zijn nadeel; want vooreerst heeft men niet de
vrijmoedigheid om aan te dringen op de vereffening van de producten rekeningen,
en vervolgens is men nooit zeker hoe zijne zaken staan, daar men zelf geen
boek houdt. Hierbij komt nog dat men verpligt is om altijd bij dien eenen winkel te
koopen, hoe duur het goed ook daar mogt zijn. En om de waarheid te zeggen, ik word
soms wel wat ongerust over mijzelven, en velen met mij, want in weerwil van gedurige
afbetaling met geld of producten, worden de verbanden steeds hooger. Nu is dit niets,
konden wij voor onze gelden die inbetaald zijn ook een verband krijgen, maar onlangs
heeft mij iets verontrust, en dit is, dat toen Oom Piet een verband vroeg voor zijn
dertig balen wol, onze winkelier zeer vriendelijk lachte en hem zei dat dit met de
rekening van verleden jaar kan vereffend worden en dat hij (Oom Piet) een tweede
verband moet geven op zijne plaats voor de rekening van dit jaar. Het deed mij
schrikken dat Oom Piet geene rekening kon krijgen, en ware het niet dat onze
winkelier zoo vriendelijk was om Oom Piet zonder een bewijs 20 p. st. te leenen,
dan zou ik wel wat in mijn vertrouwen in hem geschokt zijn. Het is waarlijk gelukkig
dat onze winkelier zulk een geduldige man is, en dat hij nooit om zijn geld vraagt,
hoewel de gedachte mij niet weinig benaauwt dat hij òf sterven kan, òf weggaan, en
dat dan alle gelden zullen moeten opbetaald worden, vooral voor onze boeren, waarvan
de meeste, zooals ik hoor, zware verbanden op hunne plaatsen hebben. Stel eens, hij
sterft morgen, van waar zullen zij het geld krijgen om te betalen? en worden er zoo
meteen een dertig of vijftig plaatsen in de markt gebragt, dan halen zij immers nooit
meer dan het verband, - en dan de boeren?
Men meene echter niet dat alle winkeliers zoo vriendelijk zijn, sommigen zijn wat
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 48-51)