en Oom H. vertelde hem het een en ander. ‘Goed,’ riep hij uit, en verliet weer het
huis met de woorden: ‘hulle kom nou maar bij mij en dan zal ik ook maar zoo zeg.’
Het zal onze tijd worden om naar het huis van Neef Paul te gaan. Daar zullen wij
het huisbezoek het best kunnen bijwonen. Als een goed vriend van zijn vader heb ik
daar de vrijheid toe. Neef Paul, moet je weten, loopt op een diakenschap. Gehuwd
vóór zijn achttiende jaar is hij reeds een vader van vijf kinderen, hoewel hij nu eerst
naauwelijks huwbaar is. Hij is dus oud vóór zijn tijd - zeer ouwelijk - en matigt zich
al de regten aan van een bejaarden man. Door en door verwaand - het spijt mij dat
de waarheid mij verpligt dat van den zoon mijns vriends te zeggen - is hij de grootste
ezel die er leeft en verbeeldt zich daarom dat hij meer is en weet dan een ander. En
of hij den genadestaat ook uit zijn hoofd kent! De taal Kanaâns spreekt hij perfect.
Hem zou het dus volstrekt niets hinderen dat een ander hem ziet en hoort biechten.
En zijne arme vrouw? Die heeft reeds lang hare trouwbelofte van buiten en van
binnen geleerd: ‘uw wil zal den wil des mans onderworpen zijn.’ Geen nood dus,
dat wij hier den gewonen loop der zaken zullen storen.
‘Mietje, daar is Meneer! maak oop de deur.’
‘Ah, dag Oom Willem’ (waarom groeten zoo vele vrouwen gewoonlijk den
ouderling het eerst?)
‘Dag, Meneer, kom binne, zit. Zit hier Meneer, Mietje laat Oom Willem hier kom
zit... Ik is regte blij om Meneer te zien, die ou ziel verlang al te danig naar kos.
Ik zeg nog van morre aan Mietje dat ik die tijd nie meer kan afwag nie dat Meneer
zal kom nie.’
‘Ja wij zou al eerder hier geweest zijn,’ zei de ouderling, ‘maar de menschen hou
ons op. Partij menschen is mos zoo. Jij kan de woorden niet uit hulle krijge.’
‘Mijn tijd,’ hervatte Paul, ‘hoe is het tog mogelijk dat een mensch kan zoo wees,
om bang te wees om over jou ziel te praten.’
‘Maar ziet jij, neef Paultje, de mensch is slim. Over wereldsche zaken kan hij goed
praat, maar als wij huisbezoek doen, dan vreest hij. En hoe zal het wees als hulle nu
eenmaal den Regter van hemel en aarde moet ontmoeten?’
‘Ja, u kan het als een groote zegen beschouwen, mijnheer...,’ begon de leeraar,
‘dat de Heer u zooveel vrijmoedigheid geeft.’
‘Ja maar ziet, Meneer, ik schaam mij ook nie het Evangelie van onzen Heer nie,
zoos de Apostel zeg.’
‘Goed, mijn vriend, maar ook dit is een gave Gods, niet waar?’
‘O ja zeker Meneer, zoo als ons woord zegt: en dat niet uit u, het is Gods gave.’
‘En hoe gaat het nog met uwe ziel, het gemoedsleven,’ vroeg de leeraar, terwijl
hij terug leunde in zijn stoel.
‘Eh, jah! Meneer, hoe zal ik nu zeggen? Meneer weet mos hoe het met een armen
zondaar gaat. De oude Adam plaag mij boos banja, en dan krij de duivel mos lekker,
maar dit kan ik ver Meneer zeg dat als ik hem dan ook weer met het zwaard des
geloofs anval, dat hij het maar nie maklijk het nie. Want ziet Oom Willem en Meneer,
ik maak nie zoos partij mensche nie, om zoo maar het vleesch zijn zin te gee nie en
de duivel oor jou te laat heersch nie. Hij moet ook weet met wien hij te doen het, en
dat Gods kinders niet zonder wapens is.’
‘Ja Neef Paultje,’ hervatte de ouderling, ‘ik kan u zeggen, neef, dat ik alles bij
ondervinding heb wat jij daar zegt. En hoe is uw vrouw nu met u eens, of wordt zij
nog zoo door den Satan gezift zoodat zij soms zoo zwaarmoedig is?’
‘Ja oom, het gaat soms wel beter, maar dan is het maar weer op den ouden voet.’
De arme Mietje, die ik voor een ware christin houd, veegde hier een stillen traan
uit haar oog. O wat moet toch de ware godsvrucht, de ware vroomheid menigmaal
miskenning ondervinden en veel lijden, omdat zij zoo geduldig kan lijden! Zijt gij
zoo blind, dacht ik, gij ouderling en predikant, dat gij de sporen van mishandeling
en van waren kommer en afgematheid niet zien kunt op dat reine gelaat, - dat gij het
geloof niet lezen kunt in dat betraande oog? Ik voelde ziek aan het hart en kon
onmogelijk langer luisteren naar dien geveinsden Paul. Eindelijk stonden leeraar en
ouderling geheel voldaan op. Zelfvoldoening lag op hun gelaat, zoowel als op dat
van den toekomstigen diaken. ‘Houd aan met te werken aan het hart uwer vrouw,’
was het laatste woord van den leeraar, ‘en gij, juffrouw, laat u leiden door uwen man,
gehoorzaam hem en volg zijn voorbeeld.’ De goede Mietje sprak niets. Wat zou zij
zeggen?
‘Mietje, maak oop de deur voor Meneer,’ zei de vrome Paul, en de goede Mietje
gehoorzaamde als een kind. Ik bleef stil zitten om nog meer te zien.
Naauwelijks waren de huisbezoekers weg, of Mietje verliet de kamer. Paul stak
zijn pijp aan en zat onder het rooken mij aan te staren met een blik, die duidelijk
scheen te vragen: wel, en wat denk jij nu van mij? Ik was te
verbolgen om het te wagen antwoord te geven en nam ook de toevlugt tot mijn pijp,
hoewel om geheel andere redenen dan Paul. ‘Mietje! Mietje!’ riep hij eindelijk op
zeer gebiedenden toon. De deur der slaapkamer ging open en Mietje kwam uit met
een: ‘Wat is het Paul?’ Dat korte woord werd zacht uitgesproken, en toch niet zóó,
of ik kon bemerken, dat het al de kracht des gedulds en van langdurige oefening
vorderde, om in dien toon er uit te komen. Die toon was zacht, en toch beefde hij,
alsof het hart der arme vrouw brak, terwijl zij zich geweld deed om een stortvloed
van scherpe woorden en heete tranen te onderdrukken.
‘Mietje,’ zei Paul, die van dit alles niets merkte, ‘het is nu geen tijd om voor die
spiegel te staan nie, de tuin moet water hebbe, de kos moet klaar gemaakt worde, en
Hans zoôs jij weet, het mijn schietpeerd gaan haal. Dina moet nu waterlei en jij kan
naar de potten kijk. Is mijn “bantlier” (kogeltas) al toegenaaid? Mijn kruisband knoop
moet jij ook nog kom annaai. En kan Philip nie wat kogels giet nie?’
‘Maar Paul, jij weet hoe die arme kind hem die ander dag verbrand het met die
warme lood,’ bragt Mietje in.
‘Nou maar jij kan hom mos help. Ik kan nie bij die vuur uithou nie, het is zoo
warm van dag, en ik is bang om mijn voete nat te maak anders zou ik na die water
kijk en dan kon Dina kogels giet.’
Het arme Mietje stond met een kind aan haar borst, terwijl een ander van een jaar
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 130-134)