ander misstap uwe boete te betalen. De misdaad ontkennen helpt niets, want de man
heeft altijd getuigen. Hij is inderdaad de schrik van het dorp. Geen wonder, want hij
heeft de magt om het leven u bitter te maken, daar gij onmogelijk leven kunt zonder
de wet te overtreden. Geen inwoner heeft zooveel magt en gelegenheid om zijne
vijanden te doen boeten als de stadsklerk, en toch heeft niemand meer vijanden dan
hij. Daarom is zijn lot, in weerwil van zijne groote magt, weinig benijdenswaardig.
Hij staat altijd tusschen twee vuren, en heeft veel van een haagdoorn langs den weg,
die aan allen, en aan wien allen vasthaken, terwijl zijn levenslot veel heeft van ‘een
middelman’ die nu klop krijgt van den eenen en dan van den anderen kant. Is de
arme stumpert wat al te stipt, dan krijgt hij ou Tante Saartje of ou Oom Hans op zijn
hals. De een jaagt hem de deur uit, achtervolgd door een heirleger van zegeningen;
een ander scheldt hem op straat uit; terwijl een derde hem gaat aanklagen dat hij niet
altijd even stipt is. Is hij daarentegen wat toegevend en verzuimt hij alle misdrijven
in het gedenkboek aan te teekenen, dan krijgt hij het weer van de Municipaliteit.
Gaat hij een bezoek afleggen bij iemand uit loutere vriendschap, dan loopt hij gevaar
van door de warme huismoeder begroet te worden met een: ‘zoo, jij kom zeker weer
om te spioneren of om geld in te vorderen’, enz., enz., Neen foei! ik wil voor geen
prijs ter wereld stadsklerk zijn. En hoe moet hij niet, als voortgezweept van de eene
plaats naar de andere, dan naar de watervoor, dan naar de schutkraal, en
dan weer naar de bandieten. Och, het is een leventje! Altijd misdaden op te sporen,
altijd vonden te zoeken, altijd de schaduwzijde van het leven zien, nooit de deugden
opmerken, nooit de lichtzijde des levens zien! Neen. ik wil geen stadsklerk zijn.
Het is opvallend dat een marktmeester altijd in zulk eene goede conditie is. De
onze maakt geene uitzondering op den regel. Hij is wat men noemt, een vierkantige
kerel. Het kan ook niet anders, waar men altijd met zooveel eetwaar te doen heeft.
Verbeeld u om reeds voor ontbijt den mond vol te hebben van boter, eijeren, hammen,
kaas, meel en wat niet al. Ik wenschte dat ik een marktmeester ware. Wat zou ik
droomen ‘van hammen en van spek’, van vette kalkoenen en speenvarkens, tot ik
mijn bekomst had. Ik geloof echter niet dat onze marktmeester alleen van droomen
en verkoopen van al die lekkernijen zoo vet en dik is geworden. Meer hecht ik aan
de proefjes die hij neemt. Want geen vat met boter of ham wordt er verkocht zonder
recommandatie van hem, en hoe zou hij de aanbeveling kunnen doen zonder te hebben
geproefd en gesmaakt hoe goed al deze dingen zijn. Of het waar is weet ik niet, maar
men zegt dat hij des avonds de ronde doet bij de wagens op de markt om monsters
te krijgen, opdat hij zoowat van alles een behoorlijke proef kan doen voor de
morgenmarkt. Ik twijfel er niet aan, dewijl een dergelijke voorzorg zoowel voor den
boer als den marktmeester hare voordeelen heeft, en een wonder zou het zijn als men,
onder zulke omstandigheden, er niet aan dacht. De lezer meene echter niet dat er
voor de goede conditie van onzen marktmeester niet nog andere oorzaken zijn. Welk
een rustig leven heeft hij niet! Zie eens hoe
vreden hij met zichzelven en heel de wereld is. Hij heeft een lachje en vriendelijk
knikje voor ieder over. En let nu maar eens op, als hij met de opveiling begint; daar
is niets van dat lange gezanik, zoo eigen aan vele venduafslagers - (ik zou ze opslagers
willen noemen) - dat dralen en andermalen waardoor deze u dwingen om uit louter
verveling maar nog wat op te zetten; neen, als zijne volle ronde wangen de lippen in
beweging zetten, dan hoort gij een forsche mannelijke stem: ‘Komt heeren, hier is
wat goeds, een vat boter, wie zegt een shilling, de helft van wat het waard is? Ik kan
het recommandeeren!’ Gij ziet hem er op aan en zijn gelaat geeft u onwillekeurig
eetlust. Een paar oogwenken, en daar vliegt boter, speenvark en alles, een, twee, drie,
en de vracht is verkocht. Alles gaat glad en goed zijnen gang. Maar verbeeld u nu
een mageren, halfverhongerden marktmeester. De man ontneemt u alle idealen. En
wie zou van hem een ham willen koopen? Het zou waarlijk zijn als at gij hem zelven
op en onwillekeurig zou zich het gevoel van u meester maken, dat de man het meer
noodig heeft dan gij. En of de boeren het ook al uitgevonden hebben, dat een vette
marktmeester de produkten spoedig en goed verkoopt? Ik geloof stellig zij zullen
hem per force vet ‘voeren’ als hij het eens in den kop krijgt om mager te worden.
Onze corpulente victualie meester is dan ook de gunsteling van allen. Waar hij komt
is hij welkom met zijn grappige en aardige vertelsels en luimige gesprekken, want
hij brengt een ieder dadelijk in goede stemming. Eene waarheid is het dat men
niemand geven kan wat men zelf niet bezit. Die een gezigt zet als had hij een flesch
azijn gedronken kan niemand gelukkig maken, maar geeft een ieder het
zuur. Om den zegen van geluk te verspreiden moet men dien in zichzelven omdragen.
En volgens dezen regel moet onze marktmeester een gelukkig mensch zijn. Men ziet
het bijvoorbeeld in den predikant van... Die man is zoo zuur als een azijnvat. En,
al preekt hij al over de troostrijkste onderwerpen, zijne reden geven geen troost,
dewijl de man toont dat hij een volslagen vreemdeling is aan geluk. Daarentegen is
onze marktmeester zoo innig gelukkig, dat hij onmogelijk anders kan dan een ieder
welgemoed te maken die zijn gezelschap deelt. Lang leve daarom onze marktmeester!
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 59-62)