vermoeden dat hij mij een officieel bezoek bragt, dat wil zeggen, hij kwam als
Ouderling. Ik had niets bijzonders te doen en nam den ledigen tijd waar met het een
en ander te lezen en wel in den Bijbel. Juist had ik de twee brieven van Paulus aan
Timotheus uitgelezen, toen de Ouderling aan mijne deur klopte. Met zijne gewone
vriendelijkheid groette hij mij en nam naast mij plaats. ‘Hinder ik u ook misschien?’
zeide hij. Ik antwoordde ‘neen.’ Hij zette zijn hoed neder en begon naar mijn welstand,
enz. enz. te vragen. De Bijbel lag nog voor mij open en dit trof dadelijk zijne aandacht.
‘Wie heeft in den Bijbel gelezen,’ vroeg hij, ‘toch niet u?’
‘Wel zeker oom, denkt u dan dat ik niet in den Bijbel lees?’
‘Neen, maar omdat het zoo op den middag is, daarom vraag ik dit.’ Hij scheen
niet weinig verwonderd te hooren dat ik zoo twee brieven van Paulus achtereen
doorlees. Ik zeide hem dat ik gewoonlijk op die wijze den Bijbel lees omdat ik den
zin van een of ander boek dan beter kan verstaan. Zijne gewoonte is, zeide hij, om
iederen morgen een hoofdstuk uit het Oude Testament, en iederen avond een uit het
Nieuwe Testament te lezen. Zoo gaat hij den geheelen Bijbel door. Ik zag op mijn
beurt er vreemd van op, en gaf ten antwoord dat ik niet begreep hoe hij dat doen kon,
terwijl er dingen voorkomen op sommige plaatsen, die men niet met fatsoen voor
zijne familie kon lezen, terwijl er weer andere deelen zijn, zoo als de Kronijken en
het Hooglied, waar men voor de
ting niets aan heeft. ‘Hoe kan u dat zeggen,’ hervatte hij vinnig, ‘de geheele Bijbel
is toch Gods woord en is overal heilig en goed?’
‘Wel, ik kom hierin niet met u overeen,’ zeide ik heel bedaard. ‘Als ik de schrift
als zoodanig moest aannemen, dan zou ik aarzelen. Maar als ik haar beschouw als
eene verzameling van geschriften uit verschillende tijden en van verschillende
personen, die allen volgens hun geweten hebben geschreven wat zij voor waar, noodig
en goed beschouwden, dan lees ik geen boek zoo gaarne als den Bijbel en acht ook
geen zoo hoog.’
‘Hoe is dat mogelijk, mijn vriend! Acht u dan menschenwerk hooger dan dat van
God? Het woord leert ons toch dat heilige mannen, door den Heiligen Geest gedreven,
ze gesproken hebben.’
‘Ja, Oom! Maar dit wordt alleen gezegd van het Oude Testament en dan dunkt
mij ook slechts van datgene wat daarin naar waarheid gesproken is.’
‘En wil u dan zeggen dat niet alles daarin waar is?’
‘Wel als ik mijn gemoed eerlijk zal uitspreken, moet ik zeggen ja, want ik geloof
niet dat God ooit berouw had van hetgeen Hij heeft gedaan, ook niet dat Hij, die ons
uitdrukkelijk gebiedt: “Gij zult niet stelen,” aan Mozes zou gezegd hebben, dat de
kinderen Israëls de zilveren vaten der Egyptenaars moesten leenen om dan daarmede
voor goed weg te gaan. Ik geloof ook niet dat God door Nathan die boodschap aan
David heeft gegeven die hij had overgebragt.’
‘Foei, mijn vriend, gij dwaalt geheel en al. Men heeft mij wel verteld dat gij ook
reeds met ongeloof besmet zijt; maar ik kon het niet gelooven en nu zelfs geloof ik
mijne ooren niet. Het verwondert mij als gij den Bijbel niet gelooft, hoe gij dan nog
daarin leest.’
‘Ik zeg niet dat ik den Bijbel niet geloof, maar dat er veel in is wat ik niet geloof,
en dit neemt niet weg dat er veel in is wat ik wel geloof en ook weet te waarderen
als het levende woord der waarheid.’
‘Maar hoe weet gij wat waar en wat niet waar is? Wie heeft u den maatstaf gegeven
om te weten dit is nu Gods Woord of waarheid en dat niet? Zie, als u nu zegt dit is
niet Gods Woord, en een ander weer, dat niet Gods woord en zoo voort, dan zal er
immers eindelijk niets van den Bijbel overblijven?’
‘Wel, wat hindert dat; gesteld eens, dat het zoo ver zou komen, wat ik echter niet
toegeef, is het niet beter den Bijbel volgens ons geweten te verwerpen, dat hem tegen
ons geweten te erkennen. Eerlijkheid is toch beter dan geveinsdheid. En wat baat het
mij te zeggen: ik geloof den Bijbel, als ik volgens mijn geweten het toch niet doe?
Erken ik openlijk mijn ongeloof, dan heb ik althans kans dat een ofander vriend mij
daarvan afhelpt door grondige bewijzen. Maar zooals gezegd, ik stem niet toe dat de
een dit en de ander dat in den Bijbel zal verwerpen tot er eindelijk niets meer
overblijft. Integendeel beweer ik dat er zeer veel en overgenoeg in den Bijbel is, wat
ons wijs maken kan tot zaligheid en wat nooit door eenig mensch kan verworpen
worden. Er zijn wel menschen die geheel onverschillig zijn omtrent den Bijbel, doch
veelal komt dit omdat men ze heeft willen doen gelooven dat de geheele Schrift Gods
Woord is. En bovendien er zijn ook de zoodanigen, die voorgeven den Bijbel als
Gods Woord te erkennen, niettegenstaande zij toonen dat die hun geheel onverschillig
is.’
‘Hoe dit zij,’ viel Oom Willem in, ‘het is en blijft eene gevaarlijke zaak om te zeggen
dit is nu Gods Woord en dat niet.’
‘Dat zie ik niet in; als het iemand om de waarheid te doen is, dan heeft hij in zijn
geweten, en in de verwantschap die er bestaat tusschen 's menschen aanleg en de
godsdienstige waarheden, een onfeilbaren maatstaf om dit te weten. Zie eens, Oom
Willem, u waart ook eens een boer en zult mij goed begrijpen als ik u mijne meening
door een gelijkenis duidelijk maak. Veronderstel u stond met de gaffel in uw
dorschvloer om het stroo van het koren te scheiden en iemand zou u toeroepen: “als
u dat uitwerpt, en dat weer uitwerpt en zegt het is geen koren, dan blijft er immers
eindelijk niets over,” wat zou u den zoodanige antwoorden? Zoudt u hem niet met
verontwaardiging aanzien en hem toevoegen: “als u zoo onnoozel zijt om het koren
niet te kunnen onderscheiden van het stroo, dan kent gij de waarde van geen van
beide, en het moet u wel een onverschillige zaak zijn of gij kaf of koren hebt?” Gij
zoudt u verder aan zulk een dwaas niet storen, niet waar? wel wetende dat de man
over iets praat waar hij geen verstand van heeft.’
‘Wel zeker,’ zei Oom Willem.
‘Wel nu, daar hebben wij voor ons in den Bijbel een menigte van schoven, een
grooten oogst uit de litteratuur van vroegere dagen. Voorzeker een gave Gods, en
even goed Zijn werk als het koren op uw dorschvloer. Wie is nu de waarlijk dankbare,
hij, die uit traagheid en bijgeloovige vrees alles, kaf en koren, dooreen bergt, of de
vlijtige die met zorg en naauwgezetheid ze van elkander scheidt en dan tot zijn nut
gebruikt? Oom was een knappe boer, en ik weet uw hart zegt u dat gij den laatste
voor den dankbare houdt, niet waar?’
‘Ja, dit kan ik niet ontkennen,’ zeide hij met een glimlachje.
‘Zijn nu eenmaal kaf en koren,’ ging ik voort, ‘van elkander gescheiden, zou dan
de vlijtige en wijze boer het kaf wegwerpen als geheel onnuttig? Ik denk van neen,
het heeft in zijn oog wel geen waarde voor het dagelijksch brood maar toch weet hij
het te gebruiken. Hij wendt het aan om zijn grond er mede vruchtbaar te maken, het
is goede mest. En nu onze litterarische oogst. Zal de wijze bijbellezer nu alles
wegwerpen wat hij in den Bijbel niet kan erkennen als de waarheid die naar de
godzaligheid is, als het levensbrood voor zijne ziel? Ik meen van neen. Hij weet daar
ook gebruik van te maken. De vergissingen, wanbegrippen, ja dwalingen die hij
aantreft, leeren hem den loop der geschiedenis kennen. Zij maken hem wijzer. Ook
uit eens anders dwaling leert men. Zoo wordt het kaf der litteratuur, geen brood,
maar een heilzaam middel om den akker (de menschheid) vruchtbaar te maken. Wij
verwerpen dus niet wat wij in den Bijbel voor geen Godswoord houden, maar maken
er het best mogelijke gebruik van.’
‘Wel,’ zei Oom Willem, ‘dat klinkt nu wel alles heel mooi, echter vrees ik dat gij
op een dwaalweg zijt. Bedenk toch wat gij doet eer het te laat is. Bid God dat hij u
staande houde in de waarheid, de godsdienst, het geloof uwer vaderen en houd toch
op allerhande dingen te lezen. Bedenk toch wij lezen: in de laatste der dagen zullen
er valsche profeten opstaan en zullen zoeken ook de uitverkorenen te verleiden. Als
uw vader van daag nog leefde en u zoo hoorde praten, wat zou hij zeggen?’
‘Neen, hij leeft nog, niet waar, in een hooger bestaan; en wat zou hij zeggen als
hij zijn zoon een huichelaar
zag, die uit vrees voor leeraar of ouderling zegt, ik geloof, terwijl hij niet gelooft.
Als God in mij een huichelaar zag die maar om de sleur gelooft, wat zou Hij zeggen?
Intusschen dank ik u voor uw welgemeenden raad.’
Oom Willem had schijnbaar nog veel lust om met mij te praten vooral over mijne
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 117-122)