‘Goed,’ hernam ik, ‘maar dit neemt niet weg, dat hij u in het naauw had. En weet
gij nu waarom? Niet? Wel, dat zal ik je zeggen. Gij hebt geheel verkeerd gedaan
door eene daad die voor zonde gehouden wordt te willen regtvaardigen door een
beroep op Jezus' voorbeeld. En dan, je neemt mij niet kwalijk, er lag te veel
ligtzinnigheid in den toon waarop gij spraakt. Ik heb het u reeds meermalen gezegd,
dat wij noch ons zelven noch anderen goed doen door met ligtzinnigheid, het zij dan
ook in schijn, te spreken over zulke ernstige zaken.’
‘Ja maar die zendeling verbeeldt zich ook te veel. Hij moet toch onderscheid maken
tusschen mij en een gekleurde. Wat moet hij mij zoo dadelijk gaan vermanen?’
‘Foei Henri! Gij beroept u zoo gaarne op Jezus' voorbeeld, en mag ik u nu vragen,
wie Hij het strengst heeft bestraft, de eenvoudigen of de hooggeplaatsten? Neen, als
iets verkeerd is, dan is het juist te sterker af te keuren naar mate hij hooger geplaatst
is, die het doet.’
‘Ja, maar ik ben immers niet van zijne gemeente.’
‘Henri, mijn vriend! het spijt mij u zoo onbedacht te hooren spreken. Is de man
dan toch geen wettige godsdienstleeraar; is hij geen lid der christelijke, ja van onze
kerk, en heeft hij niet reeds als zoodanig regt om u te bestraffen, waar hij meent dat
gij verkeerd doet? Stel eens, dat een geneesheer, die u doctor niet is, u tegen een of
ander eten dat voor u nadeelig is zou waarschuwen, zoudt gij dan ook zeggen: “Ach,
hij is mijn doctor niet?”’
‘Neen,’ zeide Henri, en hij bloosde weer een weinig. Dat was mij genoeg. Die
blos zeide mij dat hij schuld gevoelde, en meer wenschte ik niet.
‘Hoe komt het dat je nog niet weg bent? Je hadt immers voor een paar dagen plan
om op reis te gaan?’
Henri glimlachte, en ik begreep hem. Daar hij mij echter geen antwoord gaf, sprak
ik niet verder over die zaak.
‘Kom binnen,’ riep hij, en de heer... kwam in.
‘Hans, jij moet immers te huis zijn van dag, wat maakt jij dan hier?’
‘Wie? ik? waarom?’
‘Zoudt jij dit niet weten! Kom houd je nu maar niet zoo dom, ik weet jij vlugt voor
het huisbezoek. Hoor, jij ben ook een zwakke kerel,’ riep de goede Henri hem toe.
Hans trok zijn baard en zeide met een droog lachje: ‘Nou wat spook hulle dan om
een mensch te willen laten biechten. Ik hoor 's Zondags genoeg preeken en heb geen
lust om een lange vermaning van Oom Willem aan te hooren. En om zoo slecht te
wees als daar die ellendige mondprater Pietje die van morgen bij Oom Hendrik is
gaan hooren wat hij geantwoord heeft, en die toen dezelfde antwoorden gaf tot groote
voldoening van den leeraar, daar bedank ik voor. Laat hulle Sannie nu maar kapittelen;
zij is niet op haar mond gevallen en zal Oom Willem zoowel als den leeraar wel goed
te reden staan, als zij niet op haar beurt hen begint te kapittelen, want Oom W. en
mijnheer laten het wat slecht liggen. Verbeeld u, toen Sannie ziek was, heeft nooit
een van hen zijne voeten daar gezet om haar te komen bezoeken.’
‘Kerel,’ zei Henri, ‘kan jij mij niet daar ergens wegsteken, ik wil die boel wel
aanhooren.’
‘Neen, Henri!’ zei ik. ‘Het is al te laat,’ riep Hans - maar niets hielp. ‘Kerels, wacht
een beetje,’ - en daar vloog de ondeugende Henri naar het huis van Hans. Hij
gleed het tuinhek in en sprong door het dispensvenster en plaatste zijn oor voor het
sleutelgat. De huisbezoekers waren nog aan het woord. Henri kon door het sleutelgat
alles hooren, en leeraar en ouderling zelfs zien. Eindelijk begon het tooneel te
veranderen. Sannie had alles zeer beleefd aangehoord en zonder iets bijzonders was
het huisbezoek afgeloopen. De heeren mikten om op te staan, toen het kleine vrouwtje
het woord nam. ‘Neen, zit als u belieft nog een oogenblik,’ zoo sprak zij volgens
Henri's berigt. Er was iets plegtigs in de stem en Henri loerde om het effect van die
woorden op het gelaat der heeren te zien. Deze keken elkander aan, als vroegen zij:
wat zal dat beteekenen?
‘Oom Willem’ (alweer eerst de Ouderling), ging zij voort, ‘ik heb uwe scherpe
vermaning, zoowel als die van mijnheer geduldig aangehoord, nu wensch ik ook
mijn hart te uiten en ik verzoek u mij even geduldig aan te hooren. (Beide knikten
toestemmend.) Waarom hebt u mij niet al eerder komen bezoeken? Toen ik voor
twee maanden weken lang ziek was, heb ik noch herder noch ouderling gezien, en
nu ik wel ben en, indien ik wensch hen te zien, instaat ben hen te gaan opzoeken, nu
komen zij met een lange vermaning, omdat ik niet meer naar kerk kom. Doch wat
maak ik in de kerk, als ik daar gedurig van liefde en geloof hoor, maar nooit de
vruchten er van zie. Als ik in mijne ziekte gestorven ware, welke rekenschap konden
mijn leeraar en ouderling van mij geven?’ ‘Maar mijn lieve Nicht....’ ‘Wacht oom
W., hoor mij uit. Wist u niet, wist mijnheer niet, dat ik erg ziek was en troosteloos
over de bittere teleurstelling die God mij toezond? Ik weet dat gij het beiden wist,
en hebt gij, een
van u, mij komen zien? Hoe vele malen heb ik gevraagd: waar blijft toch Oom Wiliem,
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 137-140)