den dag komt zoo als hij het wil hebben, en niet anders! En dan dat zelfvertrouwen,
waarmede hij zich midden door alle fijne punten van wet heen slaat, en met de namen
van Van der Keesel, Van der Linde, en Van der Wie niet al, den achtbaren magistraat
als met een stortvloed overvalt. Het is benijdenswaardig. Wij zouden den agent echter
groot onregt doen als wij meenen dat zijne talenten alleen in de regtzaal schitteren.
In den handel ligt eigenlijk zijn volle kracht, en, welke gebreken zich in hem ook
mogen vertoond hebben als regtsagent, hier verdwijnen die allen. Vertrouwt hem
een of andere commissie toe, of draag hem iets op te koopen of te verkoopen, en gij
zijt zeker van uw plan. Bewonderenswaardig inderdaad is de takt waarmede hij iets
aan den man weet te brengen. Is het veld van eene plaats schraal of kort, hij praat
het welig en hoog; zijne woorden zijn als vernis over een ouden wagen of kar, en
een kreupel of mager paard toovert hij regt. Is een paar karpaarden nog zoo ‘steeksch’
hij zal ze voor uwe oogen wonderen laten doen. Krijgt maar eens zin in eene plaats
waarmede de eigenaar zeer in zijn schik is, de agent bezoekt hem niet tweemaal, of
hij krijgt het
land aan zijne plaats, walgt er van, en spoedig zijt gij eigenaar. Of zijt gij teleurgesteld
met uwe plaats, draag het den agent op, en spoedig hebt gij keur en geur van koopers.
En toch, alles gaat eerlijk toe. Want noem onze dorpsagenten bloedzuigers, toovenaars
of wat gij wilt, maar ik zet u ze van bedrog te overtuigen. Ze zijn eerlijke menschen.
Ik weet niet wat ik het noemen zal, maar het is een soort van betoovering, een ‘spell’
waardoor zij uwen wil, gelijk de magnetiseurs, aan den hunnen weten te onderwerpen.
Het is door deze geheime kunst, die in geen land ter wereld meer bekwame meesters
heeft dan bij ons, dat de agent u telkenmale verbaast met den uitslag zijner
onderhandelingen.
Boven dit is de agent een zeer minzaam mensch, en zeer dienstvaardig. Het gebeurt
niet zelden dat hij een armen drommel uit de moeijelijkheid helpt. Wat ik echter in
hem ten strengste afkeur is zijn ingekankerde ‘tretterzucht,’ dat is, zijn lust om vooral
de bestaande magten, zooals Municipaliteit, Kerkeraad, enz., enz., te trotseren. Nu
geloof ik wel dat deze ligchamen het dikwijls door hunne vermetele aanmatigingen
verdienen dat zij wat op de vingers getikt worden; maar toch keur ik het af, want de
leden van zoodanige besturen zijn menschen die hun werk gratis doen en genoeg
moeten verdragen van een ondankbaar publiek. Dit verkeerde in den agent neemt
echter niet weg dat hij bij allen zeer gezien is. Hij leeft en beweegt zich dan ook in
de eerste klasse der maatschappij, heeft een vrij ruim inkomen, leeft goed, en is
onmisbaar voor ons dorp.
Naast den agent op ons tooneel staat een persoon, vrij wat minder rustig, en een
boel magerder. Hij draagt een
hoed van stroo, een zwart of grijs jasje en een witte broek, heeft in de eene hand een
bos sleutels en in de andere een wandelstok. Zijne oogen zijn nimmer stil en zien
altijd de straat op of af. Er is iets zenuwachtigs in al zijne gebaren. Hij spreekt snel
en met kort, gebrokene volzinnen, en verlaat hij u, dan gaat het altijd zoo half op een
draf. Die man heeft een zonderling leven. Hij is alle mans vriend en alle mans vijand,
twist honderd maal op een dag en wordt tweemaal zoo dikwijls uitgescholden. Dan
is het als liep hij iemand omver of wordt hij door iemand omvergeloopen. Zijne
bezoeken wekken altijd achterdocht en men weet nooit of men hem koud of hartelijk
moet ontvangen, want nu eens komt hij als een spion en dan weer als een beschermer,
nu eens als een vriend en dan weer als een vijand. Van zijnen kant bestaat diezelfde
onzekerheid. Hij weet nooit of men hem aanspreekt als een voor- of tegenstander.
Van daar zijn achterdocht, en die zenuwachtigheid in zijn spreken. Die persoon is
onze stadsklerk. Een nuttiger mensch dan de stadsklerk is er op aarde niet; maar ook
geen lastiger wezen. Wat hebben wij hem niet veel te danken voor de orde die in het
dorp heerscht! Bij nacht en bij dag is hij schier overal tegenwoordig en houdt de boel
in orde. Ja, geducht in orde, want vrees niet dat hij het uit zijn onbegrijpelijk geheugen
zal laten ontglippen dat uw watervoor op zekeren tijd niet schoon was, of dat uw
wagen of kar in de straat stond, of dat gij uwe belasting nog niet hebt betaald. Vrees
niet dat uw buurman u ongestraft zal lastig vallen of inbreuk maken op uwe regten.
Hoe drommel hij het zoo spoedig weet, is mij onverklaarbaar, maar zoo zeker als gij
een of ander municipaal wetsartikel overtreedt, hebt gij hem op uwen
nek, terwijl gij in de ure als de zaak u reeds ontgaan is, een zeer vriendelijke
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 56-59)