om geld tot onderhoud der armen en instandhouding der eeredienst. Waarom kunnen
de kinderen niet in de consistoriekamer blijven totdat men ze noodig heeft, en waarom
moet het laatste woord van onzen leeraar altijd een herinnering zijn aan giften van
geld? Ik weet al niet of dit noodig bevonden wordt in heidensche tempels. Men zou
zeggen de christengemeente zou anders de armen niet onderhouden noch de eeredienst
instand houden! Nog iets. Waarom zijn vele menschen zoo bang dat zij in de kerk
zullen worden opgesloten? Hoor eens dat gedruisch, zie eens die beweging, dat
aantrekken van de handschoenen, en wat niet al, onder die plechtige zegenbede
waarmede de godsdienstoefening sluit. Het is bepaald als had men zich erg in de
kerk verveeld en wist men niet hoe spoedig genoeg er uit te komen. Dit staat erg
leelijk en is eene schande. Toen men in de kerk kwam bad een ieder, of nam althans
den schijn aan, en zou er geene reden van dank zijn nu men het huis des Heeren gaat
verlaten? Als ik leeraar was en dacht dan ook zoo, dan zou ik wachten met het
uitspreken van den zegen totdat de laatste een zijne handschoenen aan heeft en stil
is.
Het is twaalf uur, de kerk is uit en allerwege ziet men menschen en paarden op de
been - men is aan 't inspannen. Alles klaar... hei! roept de baas, en dondert de groote
stampwagen door het dorp. Dit heeft een verbazend effect op alle boeren. Zoo ver
als men de eerste wagen door het dorp kan hooren, raken de buitenmenschen met
één in beweging. Oom Piet laat op dat geraas zijn vork uit de hand vallen; Neef
Hendrik springt van zijn tafel op en vergeet bijna te danken. Het is rep en roer, waar
men kijkt. ‘Jantje! maak gauw, span in, de laatste mensch is al weg!’ ‘Ja, Baas! omme
Ruiter, die ellendige paert wil nie zijn poot optel nie’... Rrrr.... ‘Daar rij weer een
waa. Booi, mijn menzig, hoe span jij dan zoo lang die achterpaert in?’ - ‘Baas, die
vrot goed wil mos nie hier ingaan nie, die gesper is ook zoo naauw.’ ‘Sannetje, jij
het mos nog die kind zijn luijers vergeet, die hang mos nog in die achterplaas.’
-‘Mijn genugtig, het is goed dat noi praat, ik het die goed schoon vergeet.’ - ‘Wa's
dit Klaas?’ ‘Die ou baas laat vra of baas klaar is?’ ‘Zeg ja, de oubaas kan maar laat
trek. Maar, Hendrik, jij het mos nog nie die zak suiker en die rol twak bij de winkel
laat haal nie.’ ‘Ja, alle kriek, das waar ook en
mijn twak is schoon op bij die huis.’ ‘O alle, kijk daar.’ ‘Was dit?’ ‘Daar is oom
Schalk zijn waa op die loop.’ ‘Hendrik, is jou lijzels tog alles reg?’ ‘Ja, mijn hart,
zit toch maar stil. Zoo een ellendige lunsriem,
1)wat klap hij nou met zijn zweep. Hoo
Alard. Kom maar Booi.’ En daar gaat ook neef Hendrik. Binnen een uur na de
Dankzegging is een zestig of zeventig tal wagens uit het dorp, en de laatste
buitenmensch is op weg naar huis. Enkele jonge boeren, die ook al snorren dragen
en met buggies rijden, blijven nog achter. Het is deftig om laat te zijn, achteraan te
komen. Intusschen, ik houd niet van die deftigheid, want van dat sommige onzer
boeren de gewoonte hebben aangenomen om op het dorp te blijven hangen, zijn zij
wat aan lagerwal geraakt. Een arme stumpert, die anders een van de eerste is, staat
nog daar op den rug (heuvel). Zijn Hottentot was bezopen en heeft de paarden laten
wegloopen. Heb toch medelijden met den ongelukkige, want geloof mij hij lijdt
zwaar. Van alle rampen die een boer kunnen treffen, voelt hij geen meer dan te
moeten achterblijven. Hij loopt en zucht zich kapot.
En zoo is het nachtmaal voorbij. De boeren ijlen naar huis, de leeraar rust op zijn
lauweren(?), de winkelier berekent zijne winsten en wij allen keeren tot de doodsche
stilte terug. Welk een kontrast tusschen Vrijdag namiddag en nu, welk eene
verandering! Zeg eens, hebt gij ooit een huis of tuin 's morgens vroeg bezocht waarin
den avond te voren een groot feest was? Wel nu, zoo lijkt ons dorp heden. Het is
treurig, akelig, ‘naar,’ ja beroerd. In mijn huis kan ik het niet uithouden, op straat
nog minder. Ik ga
1) Zoo noemen de Boeren de Engelschen.
dus mijn kar inspannen en uitrijden. Te veel gevoel ik, te veel denk ik. Waar zijn die
vele stemmen die van morgen zamensmolten in het lied der dankzegging, waar die
vriendelijke gezichten, die men overal zag? Zij zijn heen, uiteen om welligt nooit
weer allen hier elkander te ontmoeten. Of er ook menige stille traan heeft gevloeid
bij al dat afscheid nemen! Moeders van hare dochters, kinders van hunne ouders,
vrienden van vrienden... Dank zij de blijde hoop op een wederzien, die tranen zijn
gedroogd. Er is een wederzien! Ook zonder afscheid?
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 103-107)