niet, dien hij op aarde liet... Hij is mijn hoop,’ en ach! daar ontblootte de daemon
van kerkelijke controversiën zijn zwaard, als een Goliath weleer om het volk Gods
te tarten. Mijne ziele weent bij de gedachte aan de bittere teleurstelling die haar als
koud water te beurt viel. Reeds het eerste woord der preek was over ongeloof, oordeel
en verdoemenis. Arme kruisgemeente! Kunt gij dan geen uur, geen plekje op aarde
meer vinden om u zelve over te geven aan overdenkingen, die u verkwikken kunnen
zonder dat die daemon u vervolgt en hoont? De lange preek over het ongeloof onzer
dagen, ketters, enz., enz., was eindelijk geëindigd - maar nog de marteling van het
gevoel der gemeente niet. Neen, er moesten nog eenige jonge leden aan de gemeente
voorgesteld en als leden der kerk bevestigd worden. Onder de lange aanspraak bij
deze verrigting, waarin ruime luchtpijpen moesten aanvullen wat een bekrompen
verstand en eng hart onvolledig lieten, was ik wel tien maal op het idée gekomen om
op te staan en uit te gaan. Onuitstaanbaar waren de eindelooze
halingen, de laffe en lage reflecties en doorendoor antiprotestantsche denkbeelden
en veroordeelingen van het privaat gevoelen, die er werden opgedischt. Ik was blijde
om van morgen naar de kerk te gaan, blijde te zien ‘hoe vroolijk de stemmen
opgingen’ naar 's Heeren huis - maar eindeloos meer verblijd was ik toen ik mijne
schreden weer huiswaarts kon rigten. Dat had ik niet verwacht, neen, toen wij zoo
uit volle borst zongen: ‘Het heuglijk tijdstip nadert weer, enz. enz.’ Welke
verwachtingen heb ik gekoesterd, en nu zie ik niets dan duivels, ketters, brandstapels,
weegschalen, maatstaven, enz. enz. in mijne verbeelding. De zegenende gestalte is
verdwenen, die het geloofsoog aan het kruis meende te ontdekken. Ziek, door en
door ziek in hart en ziel, nam ik het Nieuwe Testament op en las daarin met waar
genot o.a. ook die schoone woorden in het Johannes Evangelie, genaamd de
afscheidsgesprekken van Jezus. Toen een mijner buren in den namiddag bij mij
kwam, was ik niet verwonderd over zijne vraag, namelijk: ‘Of onze leeraar nog zou
kunnen preeken als er geen ongeloof en ongeloovigen meer zouden zijn? Of als er
niet meer menschen zijn, die in gevoelen van hem verschillen? ‘Zie,’ vervolgde hij,
‘van dat al die spokerij in de kerk is, heeft onze leeraar (want voor dien tijd was hij
hier nog niet) nooit iets anders gepreekt dan over ongeloof en dwaling. Hebt gij,’
ging mijn buurman voort, ‘er van morgen op gelet, dat alleen het ongeloof en de
dwaalleeraars aan de jongelieden werden afgeschilderd? Zij zouden een ketter, dunkt
mij, nu wel spoedig herkennen - maar of zij Jezus, indien zij Hem ontmoetten, zouden
herkennen, betwijfel ik. Neen, hoor eens! ik ga naar geene voorbereiding meer. Het
is tijd verspillen. Ik moet eerlijk
erkennen, al mijn feestvreugde is bedorven. Dat er velen, die in eigen oogen heilig
zijn, die preek hemelhoog opheffen, weet ik, maar ik weet ook waarom het is. Gaat
gij morgen naar het Avondmaal?’ Deze vraag, waarmee mijn buurman sloot, deed
mij schrikken. Ik antwoordde: ‘dat weet ik niet.’ Helaas! zou ik dat van morgen
gezegd hebben? Mijn zeker voornemen is onzeker geworden. Dat was eene
voorbereiding!... Mijn buurman had mij verlaten, en daar ik mijne eigene gedachten
vreesde, besloot ik Oom Willem een bezoek te brengen. Daar komende vond ik zijn
voorkamer vol aanstaande ouderlingen en diakenen. Twee offers brandden er te
gelijk: een aan Nicotinus, en een ter eere van onzen leeraar; ja, en beide op hetzelfde
altaar ook namelijk: de lippen. Aan rook en loftuiting was er waarlijk geen gebrek.
Oom Willem was in volle glorie. ‘Mijn menzig,’ hoorde ik hem zeggen, toen ik
binnen trad, ‘Mijneer... het die liberalen ook van morgen uitgebrand.’
‘Ja reg, Oom Willempie,’ zei een aanstaande diaken, ‘jij kan mij toch gloo, toen
hij hulle zoo maar alle met de linkerhand zoo weg wees, toen krij ik mos zoomaar
zoo lekker hier binne.’ ‘Maar, Neef Willem,’ zei de aanstaande ouderling, ‘kan jelui
die ongeloovige menschen dan nie van die Nachtmaal weg hou nie? Hoe kan ons
dan met hulle zaam die Nachtmaal gebruik?’ ‘Neef,’ zei Oom Willem, ‘wat kan ons
doen? Ons weet wel wie hulle is, maar zie jij, vóór ons hou hulle mos voor hulle stil,
en zoo krij ons geen vat nie. Maar jelui wat die mensche hoor praat, moet ook jelui
oore oop maak en jelui klagte inbreng. Maar wat doet julle? In plaats van ons te help
om die ellendige liberalen uitteroei, laat jelui die menschen nog met jelui kinders
omgaan, in jelui huizen kom, ja gaat jelui nog
met hulle aan strij over ons geloof en zoo wordt jelui ook aangesteek met de dwaling.
In document
Thomas François Burgers, Tooneelen uit ons dorp · dbnl
(pagina 89-92)