• No results found

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2 · dbnl"

Copied!
170
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hugo Verriest

bron

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven / Gent / Mechelen 1923 (4de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/verr007twin04_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Die veel kinders zullen geleerd en gewezen hebben, zullen gelijk sterren aan den hemel blinken.

TER ZALIGER GEDACHTENISSE VAN

Eerweerden Heer EMIEL DE MONIE Geboren te Rousselare, den 28 Juli 1846;

Priester gewijd, den 7 November 1869;

Leeraar van Poësis in het klein Seminarie van Rousselare, den 1 October 1869;

Onderpastor van S. Gillis te Brugge, den 22 Augusti 1879;

Leeraar van Godsdienst en zedenleer in de Staats Normaalschool voor onderwijzeressen te Brugge, den 29 December 1884;

Na eene kortstondige ziekte, godvruchtiglijk overleden te Brugge, den 3 Januari 1890.

De priesters, door hun heilig leven en hooger wetenschap, moeten uitschingen boven het christen volk, zoo dat zij voor allen wezen mogen een licht in het leven en een voorbeeld op den weg naar boven.

H. GREG.

Die de kinders leert en geleidt, zal ze beminnen en eeren, en winnen ook hunnen eerbied en liefde. In dat wederzijdsch gevoel ligt de macht der opvoeding, en het volmaakt worden van geest en hert, en de vrije gezonde groei en bloei der jongere jaren.

FÉN.

Waarheid, recht, edelheid en schoonheid zijn op aarde de stralen van het eeuwig woord. Die dezen gaven hunnen luister en klaarheid, hunne vroomheid, macht en leven geeft in de ziel der kinders, verricht Gods werk en zal loon ontvangen.

H. AUG.

Onzedelijk en onmenschelijk is het zijn volk te verlaten, zijn volk te misprijzen, en onder dat volk en met hem niet te leven.

H. AUG.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(3)

Emiel de Monie

EMIELDEMONIE, geboren te Rousselare in 1846, stierf te Brugge den 5 Januari 1890.

Hij was eenen tijd professor van Poësis in het Klein Seminarie te Rousselare, onderpastor van Sint-Gillis te Brugge, en eindelijk leeraar van Godsdienst en Zedenleer in de Staats-Normaalschool voor onderwijzeressen te Brugge.

Korts na zijne dood mocht ik zijn beeld schetsen met deze woorden:

Emiel De Monie was, - een gouden hert,

onder eene ruwe schorse.

Wij schrijven: ‘onder eene ruwe schorse’. - Dat en wil niet zeggen dat Emiel De Monie onhebbelijk was, in welker manieren ook; neen hij; - hij was een welopgevoede heer, beleefd, fatsoenlijk, van edelen handel en lijve; hij was het kind zijner eerzame familie, een kind van begoede hooge burgerij;

maar toch had hij ruwe schorse.

Ja, Studenten, het zou u spijten, beeldde ik u hier een onwaren De Monie. Gij hebt hem te wel gekend; en gij hebt hem bemind gelijk hij was.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(4)

Hij was ook geene gemeene man, noch had hij een alledaagsch wezen en zijn.

Weet gij nog hoe, waar gij te stille en onroerend, en, gelijk het somtijds gebeurt, wat lam en levenloos en ongrijpelijk vóór hem op die banken zat, hoe hij al met eens in gramschap uitschoot; hoe zijne harde vuist op den lessenaar sloeg; hoe hij roepen en ja schelden kon: des bûches! vous êtes des bûches! en hoe gij, die zijne

genegenheid, zijne goedheid, zijn gouden hert kendet, ontwakend, hem blijoogend bezaagt? - hoe, op andere keeren, waar gij te roerend en te levend, de stilte stoordet, hoe hij het weder moede wierd, en u wit en blauw zei, over zijn kranke borst en uwe onverstandige rusteloosheid! en weet gij nog, als hij zelf de vlage stillen voelde en afdrijven, hoe hij stillekens aan monkelde onder zijn stuur kijken en verzoetend hard woord?

Maar 't gene gij beter nog kendet: het waren zijne prachtige lessen!

het was zijne wetenschap, zijne geleerdheid,

zijne taalkunde;

hetgene gij genoten hebt, het was dat tintelend licht waarmede hij, in zijne lessen, uwen geest doorstraalde, en dat hij, als heldere klaarheid door talen, letterkunde, kunst, geschiedenis en alle wetenschap, zenden kon; hetgene gij nog herdenkend bewondert, het was die macht en drift waar-

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(5)

mede hij u tot de hoogten voerde en u dichten en denken leerde.

Een meester was hij, - De Monie!

Gij, Professors, weet gij het nog, gij, zijne vrienden, hoe onmedeleefbaar hij somtijds was en hoe afgescheiden?

Op wandel- en speeldagen, raar genoeg, kwam hij somtijds bij, en daar tenden den engelschen hof, onhandig in alle spel, wierp hij zijne bolle in de tra met die luide reke... vriendelijke!!! woorden. Maar meer nog bleef hij weg, en dan trokt gij, met onnoozel gezicht, binnen op zijne kamer: Moulaert, Boone, Verriest, Carne, Van Hee, en zettet u, als of De Monie daar niet geweest en ware, en onder malkaar zeidet dat gij onsteken gingt, en eenen rooker branden; en aan hem, die weêr uitschoot, gaaft gij voor antwoorde dat... gij wel eenen romer Sauterne drinken zoudet.

Hij was eerst kwaad!

was dan te bezig!

en als die blijde, lieve, vriendelijke monkel hem op de lippen spelen kwam, ziet gij hem nog, met het stralen van zijn blijde hert, gaan achter fijnen wijn en fijnen romer?

De blijde Carne zat daar, en haalde uit zijne zotte spreuken met schetterenden lach en zijne... onhebbelijke vertelsels, en uit Van Hee's zwijgenden mond, borsten die korte, aardige gedaanten van woorden en zegsels;...

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(6)

en na langeren tijd, rees het stilgeworden spreken tot hooger wijder landen in de geestenwereld, dakende en rakende aan al wat menschengeest bezig hield, aan al wat wetenschap vond en zei en peisde en droomde, aan al wat de kunst verbeeldde en betrachtte, aan al de edelheid en fijnheid van menschelijk gedacht en gevoelen.

En gij, zijne Vrienden en Kamaraden, weet gij hem nog wonen bachten Sint-Gillis te Brugge?

Weet gij nog van die blijde dagen dat gij bellen gingt ten zijnent, en dat Melanie, al luikoogen zei ‘dat mijnheer niet te huis en was;’

‘maar, voegde zij erbij, komt gij algelijk maar binnen, hij is altijd te huis voor u.’

En wij trokken den hof in, en onder den hoogen perelaar vonden wij De Monie met Karel Blancke.

Als zij ons zagen, zij staken omhoog de hoornen vol peerlenden bruischaart en groetten ons:

Vlaanderen die Leeuw!

en de antwoorde: Vlaanderen die Leeuw!

O blijde vriendschap! en hoe dweepten wij, uren lang, met ons dierbare Vlaanderen, zijne kinderen, zijne kunst en vrome deugden,

zijn verleden, - zijne toekomst!

De Monie was een gouden herte!

maar in dat gouden hert droeg hij een taaien wil!

Johan Winkler vertelt in het Belfort, hoe een Fries, afgezant naar koning Flips II, voor hem niet

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(7)

knielen wilde, daar de Friesen alleen knielen voor God, en daarom van zijne dankbare en preudsche landgenooten den naam ontving van Standfries.

Met reden, zei doktor Karel de Gheldere, die ter begravinge kwam van zijnen ouden vriend: De Monie was een Standfries!

Ja De Monie hield aan zijn vlaamsch-zijn, aan zijn vlaamsch werk, aan de waarheid, daarin ook, zonder drift, zonder gejaagdheid, vast en gerust en zeker!

Niemand had hem ooit in de oogen vlak bezien en hem tegen gesproken;

niemand zou hem ooit tegenspreken, eerlijk en openhertig, met ware tong met ware overtuiging.

Daarom ook bleef De Monie zijn volk, zijne taal, zijne plicht en zijn eerlijk woord getrouw.

Uit den weg! die hem tegenkwamen.

Daarom blijft De Monie, geveld en gevallen, in aller studenten en vriendenhert, Eeuwig staande;

Een Standfries, daar ook!

***

Alzoo schreef ik in 1890; en vandage, tien jaar later, begeer ik eenige woorden daarbij te voegen, om zijn beeld, zoo de tijd het nu voor onze oogen zet, klaarder te doen uitkomen, en zijne weerde door ons jonger volk hooger te doen schatten.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(8)

Emiel De Monie was een van dezen die Vlaanderen uit de diepte naar de hoogten geheven hebben:

‘Hij zag hoe zijn volk bij hooger en leeger klassen gezonken en gevallen was;

vervreemd, ontworden en ontaard; zijn eigen miskennend en misprijzend; en in zijn hert onstond, - geen enkele liefhebberij voor het vlaamsch, - geen wille van betamelijk vlaamsch te kunnen spreken en schrijven als 't nood deed; -

maar een warme gloed, een heete begeerte om te doen herworden,

onvervalscht, geheel, gezond,

christen en deugdenrijk, verstandig, edel en weerdig, vrij en lustig,

van hoofde ten voete het vlaamsch volk,

zijn volk, zijn bloed,

zijn eigen grooter

wezen!

‘Daartoe wrocht hij onvermoeid, zonder poozen en rusten, houdend in hand en richtend al de krachten van zijnen geest en hert.’

Dát ook heeft hij gedaan:

Hij heeft de jonkheid van Vlaanderen doen hooger peizen,

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(9)

hooger willen, hooger leven;

en over dat leven heeft hij, als uit eene zonne, licht en warmte gezonden.

Hij deed zijn jong volk opzien, luisteren, vol hooge edele preutsche blijheid, gehecht zijn aan studie en werk, aan christelijk deugen, aan Vlaanderen aan eigen herworden, en ook aan Hem, aan den Meester.

Ja, zij, de jonge studenten, monkelden wel bij zijn voorbijgaan, en een blijde lustig woord sprong wel uit hunnen mond; maar nooit zouden zij geduld hebben dat iemand kwaad van hem sprak. Een woord deed hunne oogen gensteren werpen en hunne vuisten jeuken.

Hij was immers ook van dezen die steen en steun waren, onwankelbaar.

Het vlaamsch was te dien tijde beschimpt. Loquela hiet: ‘Cette loque-là,’ en alle vlaamsch werk en vlaamsch wezen wierd vernederend misprezen. Zij, de studenten, als verweer, bepeisden en bezagen De Monie.

Hij was uitwendig schoon, edel en ootmoedig grootsch. Hij was lang, en rilde, en mager; en ging met tragen heuschen stap, denkend voort. Een schoone kop! Een lang, ovaal, wat hoekig wezen; bleek-bruin; met groot voorhoofd, boven diep geteekende wenkbrauwen en vaste oogen die keken, zeker!

Hij was inwendig verstandig en geleerd, vol ken-

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(10)

nis van talen en wetenschappen, vol denkenskracht en penne- en spraakveerdigheid.

Een onwankelbare steun.

Het vlaamsch, in zijnen groei en bloei, in zijn herworden, was beschuldigd en belasterd als kwaad en zonde:-

- Hij was een godvruchtige, heilige priester, en hij zei: Dat is recht en plicht.

Het vlaamsch wierd aangevallen, mishandeld en uit weg en leven geweerd:- Hij, De Monie, was sterk en onbegeefbaar;

Zoo bleef hij recht staan, kalm en gerust, en zeker van zijn willen en doen, en strooide rond hem, met zijne leering, zijn schrijvend en sprekend woord, met zijnen naam en eere, voedsel, sterkte en leven.

Hij was daarbij een trouwe vriend.

Als ik dat woord schrijve, ik voel wel dat het te klein is en te nauwen zin heeft.

Hij en was immers de vriend niet alleen van drij vier goede kennissen en kamaraden;

hij was de vriend van een opkomende, van een levende wereld. Hij was de vriend, gelijk het golvend hert zijnen aderslag zendt door alle polsen, door hoofd en arm en lijf en voet, door alle krachten en genezende krankheden. Hij was de vriend van ons jong levend hopend zingend vlaamsch leven dat klopte en welfde in alle herten.

Hij was een, één met de vlaamsche wereld.

Daarom, in dien verren einder dien wij achter ons laten, staat hij als een schoon, edel en beminde beeld.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(11)

D. van Haute

OVEReenigen tijd wierd al met eens hier en daar gesproken en geschreven over een nieuwen jongen dichter, over Eckart.

Wie was Eckart?

Een brief uit Antwerpen vroeg mij dat: Wie is Eckart? en zei: schrijf ons over Eckart. Hij zal Rodenbach doen herleven; en nog een geheel blad warmen, gevoelden lof over Parsifal.

Ik kende Eckart niet, en in mijn eigen zei ik: Ik zou wel willen dien Parsifal lezen.

Ik biechte hier rechtzinnig: Ik was mistrouwend. Een ander gedicht was aangekondigd geweest als een meesterstuk, geprezen, beboft, verheven en verhemeld, door... eenen kenner nogtans en een fijnen schrijver en dichter.

Lacy, lacy! laat ons er over zwijgen.

Toch ik begeerde Parsifal te lezen; maar nooit en mocht ik hem ontvangen of te lezen krijgen, en stillekens aan ging hij mij uit het gedacht en 'k vergat hem.

Dáár! ik kome t'huis van eene wandeling door de velden, door de kouters, onder onzen benevelden, grijsden, zoeten winterhemel en vinde op tafel liggen die Rijmdichten door D. Van Haute.

Ik neem het boeksken in handen...: niet schoon

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(12)

alzoo een studenten-uitgave,... en doe het langzaam, onder lange lippen, open.

Ik leze... wat is dat!... Het doorzonken en vermoeide lijf stijft en rijst omhoog; de oogen beginnen te stralen; de lippen worden te monkelen: Een dichter! een ware dichter! 't is te zeggen eenen Kop met verbeeldende en beeldende macht; een Hert met warmen, bewonderenden, beminnenden gloed, en een Woord dat spreekt en klinkt en zingt. Een dichter.

Ik zeg het u, Vlamingen, leest dat.

't Is noen, in Vlaanderen. De zonne bakelt. 't Is zomerheet.

Een dichter zal het wel zijn die 't zicht en 't gevoelen van den blakenden middag uit zijn vers doet ontstaan en in gevoelbare waarheid leven. 't Is noen... met langen klank.

Noenegalm

't Is noen! Daar rolt uit hooge populieren een forsche galm, een luid gebingebang.

't Is noen! De wandelende klokken zwieren en plengen over 't veld hun blij gezang.

Het werk houdt op; de blijde zangers staken;

en wind en molen vallen stil alom.

De lucht hangt grondloos wijd en diep te blaken;

het aardrijk straalt en schemert stil en stom.

De weel'ge hoving rust in doom des vreden;

de geur'ge bloemen benglen op de haag;

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(13)

en langs de groene lommerpaden treden de dorpelingen hongerig en traag.

Lijk blauwe wierook stijgt uit alle verten zoo meen'ge rookdraad in den zonnegloed.

En lijk een wierook walmt uit christen herten het noengebed, de schoone Moedergroet.

Ja, Gezelle, gij dichttet wel bij 't aanschouwen van den Bleekersgast:

't Ververscht mij in 't geweld gestaan der hooge zonnekrachten

te zien...

...

Verzachten doet dat regenbeeld 't geweld der heete stralen, en lichter in de longen speelt voortaan mij 't asemhalen...

Dat is blijde, gevoelbare waarheid, en zij past weêr op dien schoonen blakenden noen, dien ik zie rondom mij en wier heldere hitte ik blaken voele daar ik, in mijne studiekamer, met luider stemme in lange sylbenklanken, den Noenegalm aan 't lezen ben.

En de Nachtegaal!

Is 't hij niet? Is 't zijn nacht niet, onder maneschijn? Is 't zijn gezang niet met hooger stem en heeter hert? Is 't onze natuur niet, de levende, zoele, bewonderende,

beminnende nachtnatuur?

Is 't de stilte niet, de boschstilte? 't geheim en droomend leven luisterend naar den Nachtegaal?

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(14)

De nachtegaal

Rijs, nachtegaal, uw morgen komt te breken.

Door wouden, dalen, diepten slaapt en blauwt de zoete nacht, en zilvren schingen leken

door al de beuken van het woud.

Gij hebt den dag gezien, de groote zonne, de brandende avondschemering alom,

den gloed der wouden, 't hoog paleis der wonne, en van de ontroering bleeft gij stom.

Nu korlen, borlen klinkende koralen.

Wat! Zingt de hemel daar zoo zangrig zoet?

Of reegnen de englen uit hun gouden schalen op aarde, een klingelenden vloed?

Het woud is stil, is roerloos stil en luistert;

en roerloos hangt de zilvren manestroom.

't Hangt al lijk in een tooverslaap gekluisterd, verzonken in een wonnedroom.

Stil horken al de diepe en breede lanen, het scheemrend veld, de helderblanke maan, de sluierdoom, de bloemen die vol tranen

langs 't zuiverglimmend water staan.

En zwijgt de stem in 't kroppend overwelmen der geestdrift, 't woud verbreekt den tooverprang en suizelt zacht, in zaliglijk bedwelmen

den nagalm koestrend van 't gezang.

O vuurge Seraph, met gevouwen schachten!

O levend lied, o levende genot!

Gij zijt de stem, 't eenstemmig koor der nachten en lieflijk monklend hoort u God.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(15)

Te schoon! te innig, te pijnlijk zoet, te smachtend genot.

't En verwondert mij niet meer van te lezen wat Jan van Droogenbroeck over Parsifal schreef: ‘Met groot genot heb ik Parsifal gelezen, en ik aarsel niet de hoop uit te drukken, dat de schrijver van dit zoo frisch, fraai, zuiver en zoet gedicht voor onze vaderlandsche poëzij een Parsifal worde, tot het winnen van den heiligen Graal der opperste schoonheid.’

En Gezelle:

‘'t Verblijdt mij, maar 't verwondert mij niet dat een jong en zeer begaafd dichter heeft willen het oud Heilig Bloed, zeisel en zingsel van Ridder Parsifal of Persegaele, wederom in onze negentiende-eeuwsche, doch altijd vlaamsch gebleven ooren doen klinken.

En of hij daarin gelukt heeft?

Leest Eckart's Parsifal, en gij zult gelijk een middeleeuwsche harpe hooren slaan, u ontroerd gevoelen tot in het diepste des herten. Leest Eckarts Parsifal, en gij zult verbazend schoone rijmreken hooren, die als van 's zelfs vloeien, zoo de beke vloeit;

leest Eckart's Parsifal, en gij zult met mij zeggen: Wat moeten die middeleeuwers prachtige zaken gevonden en gebonden, gezongen en geklongen hebben, als de vereerders van hunnen zang dien nog zoo lieflijk weten na te zingen.’

Dat is verdiend.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(16)

En toch, ja, er is in de Rijmreken te veel overgebleven van den student, te veel bijgebleven van gelezen dichters, te veel medegenomen uit den tijd der rhetorika met conventioneele, gemaakte en gekozen onderwerpen. Alzoo De Blinde Vink, Het zieke Kind, enz. Maar allerprachtigste gedichten staan hier en daar in dat boeksken, en ik wilde u wel nog te lezen geven dat allermachtigste

Einde der wereld

Een nacht omvademt 't ordeloos heelal, een nacht waarop geen morgen volgen zal, een nacht waarin de wendende uren dwalen.

Het leven schrilt in de ongeziene dalen.

De menschensteden ruischen vol rumoer.

De zee brult ver en dof met wild beroer.

Het sterrenlooze wijd is vol orkanen.

Verloor het licht zijn eeuwenoude banen?

Neen! te lang; - maar ik zegge nog eens:

Dichterbeeld straalt in dien geest, dichtergevoel blaakt in dat hert, dichterzang ruischt door dat woord, en die ziel draagt hoogten en diepten, licht en schaduw, vreugde en angst, en bitter lijden van eigen leed onder vreemden naam.

***

Alzoo schreef ik als ik juist De Rijmdichten doorloopen had van D. Van Haute.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(17)

Sedertdien mocht ik andere gedichten lezen die later gedrukt wierden: Rijmdichten, tweede deel, en in Dietsche Warande en Belfort eenige ingezonden verzen.

Weet ge wel wat, Van Haute? Mijn gevoelen is alsof het meeste deel van die gedichten uit denzelfden tijd kwamen; maar hier en daar herwrocht, herpijnd, herdicht wierden.

Het beste deel ervan lees ik met onuitsprekelijk genot. - Zij zijn schoon!

Daarbij:

Er zit iets vreemds in.

Ik zou u vragen, - aan u, - vanwaar komt gij vandaan?

Gij zijt geen discipel van Gezelle.

Gij zijt de navolger van niemand; en, hoe jong nog, geen meester klinkt of teekent door uw woord.

In u zit er iets dat ik elders in Vlaanderen niet gesmaakt heb, niet genoten.

Er zit eene pijne en angst in u.

Er zit eene benauwdheid in u; een benauwde en gedwongen borst.

Er zit eene eenigheid, eene eenzaamheid in u.

Het is mij alsof gij, om te dichten, u duiken gingt, 'k en weet niet waar, in diepte of donker verholen en verstoken, bevreesd van betraapt of gestoord te worden, begerig van alleen, alleen op de wereld, eens vrij te ademen, vrij te horken, vrij te bezien,

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(18)

vrij te genieten, en uw genot van schoonheid in schoone verzen uit te zuchten, pijnlijk.

Want uwe verzen, niet waar, zoo eenvoudig, zoo klinkend en zingend, zoo zoet, zoo nachtegaalzoet en innig, zijn langzaam bewrocht en herwrocht en doorpijnd, ook met innig diep betrachten en genot, met lange vingeren, met streelende dreelende vingeren.

Er zit iets vreemds in u.

Bijna al uwe beelden hebt gij, alleen, gezien en genoten, weiger en schuchter.

Door uwe gedichten ook klinkt geen wonder spel van mate en rijthmus, geen rijke klank van rijmen en sijlben, geen doorwentelende verzenval; maar, iets zindert er, iets brandt er in het diepste van uw wezen en uw woord, iets teekent en kleurt er in wonder beeld; iets ademt en geurt er walmend omhoog; iets spreidt er open heimlijk zoet en stil gelijk een avond vol oneindige schoonheid.

Waar haalt gij dat? tenzij in de oneindige diepten uwer ziel, bijna altijd gesloten en gedoken, uit vrees van miskennende en misachtende menschen met stuur en kwetsend woord.

Gij duikt uwzelven, en bekijkt binnenwaarts het schoone uwer dichterlijke ziel.

Het komt stillekens uit, benauwd en zonder betrouwen, maar gedwongen door inwendigen brand en geschitter.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(19)

Alzoo moet gij alleen gestaan hebben en gekeken, onder regenvloed, en weêrgedicht en herschapen, eenzaam op uwe kamer:

Regen

De dag rolt treurig door den killen nevel en eenzaam gudst de regen uit het zwerk op duistre mengeling van kap en gevel,

van spits en weerhaan, hof en torenkerk.

Op blinden muur en nauwe stegen wagen de treurende esschenkruinen loom en zwaar en elke windzweep schudt de watervlagen

in kletterende droppels uit hun haar.

Door ronde duikers en door diepe kloven daar raast een zwarte stroom en kronkelt krom langs 't treurig groen van eenzame achterhoven

en houten paalwerk zwart van ouderdom.

't Gejank des winds gaat in den mist verloren.

Een stap plast ijlend bij, of riddrend dreunt een zweepend rijtuig, wijl een oude toren

de stonden van den langen weemoed kreunt.

Alzoo moet gij alleen te Brugge of elders gaan wandelen zijn, langs den waterkom, onder die hooge boomen, ‘bij de fabrieken,’ en hebt in onbekende droomende stilte verbonden en genoten:

Ten uitkant

Ten uitkant staan de nijverheidsgebouwen omhuld van damp en ronkend van 't gebrom van stoomtuig, jachtwiel, snorlende getouwen

en populieren langs den waterkom.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(20)

Hoe donker zijn die oude landsche boomen!

Hun jonkheid zag het korengolvend veld.

Nu zien zij zwartgekoolden grond en stroomen van werkvolk als de dampfluit middag schelt.

Is 't zonnelicht, dan siddren op het water miljoenen vonken, wriemlen in de lucht miljoenen gele loovren, en 't gesnater

der weefgetouwen wordt een windgezucht.

Is 't wolkig, ongehoorde stormen gieren door 't ruim, en waterkom en watersluis en weverijen, reuzenpopulieren

vergaan in roerend daavrend stormgedruis.

Alzoo in jonger jaren misschien hebt gij genoten de stille zwijgende schoone Brugsche waterreien met hunne zwanen.

De reiezwanen

Hoe stil en zacht, hoe scheemrig zoet is de avond op den Reievloed

die gevels en kanteelen

waar sluimrende oudheid zingt en saagt, die hooge en grijze burchten draagt

vol blijde minnestreelen.

Daar drijven in den ronden boog der steenen brugge zwaar en hoog

op de effen' waterbanen, vol statigheid en licht en slank, lijk geesten hel en hagelblank,

de langgehalsde zwanen.

Zij hangen droomerig en stom te schouwen in den hemelkom die onder 't water konkelt.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(21)

Daar slaapt in 's waters zoeten nacht een wonderstêe, van gouden pracht

en schemering ommonkeld.

Is dit het oude Brugge niet genaamd in menig heldenlied

en sedert lang verzwonden met waterhal en torenkrans, getande gevels, poort en schans,

't oud Brugge wêergevonden?

Ja, 't is het oude Brugge dat geworden is een doode stad

en roereloos beneden

het nieuwe Brugge slaapt en droot in al den luister van zijn dood

en toover van 't verleden.

De zwanen schouwen stil en lang tot dat een klingelend geklang

én aarde én lucht doet zingen.

Dan siddren ze op de waterbaan en steigrend in verrukking slaan

hun klapperende zwingen.

Gij zijt een dichter!

Nogtans geen rijkdom praalt daar, noch wentelt er overvloed. Maar er zit in uwe verzen een zoet geruisch verdoken, gelijk in boomgewelven; een innige zindering, een warmte en gloed, gelijk uit zonnebrand; en aangenaam is het na te gaan hoe in uw vers verbonden zijn en tot één gegroeid wondere gedachten en innige gevoelens, die door uw woord geworden zijn prachtige en genietbare beelden, door uw stille ziel overschongen.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(22)

GELOOFD ZIJJESUS-CHRISTUS. AMEN. (100 d. afl.) BID GOD VOOR DE ZIEL

VAN ZALIGER

DEN EERWEERDEN HEER ALEXIS-JOSEPHUS DE CARNE Geboren te Stavele den 11 December 1848,

Professor in het Klein-Seminarie te Rousselare den 27 Sept. 1872, Priester gewijd den 21 December 1872,

Onderpastor te Rousselare den 12 April 1882,

Aldaar in den Heer ontslapen den 16 December 1883.

Wordt de rechtveerdige weggerukt vóór tijd, hij zal verkwikking genieten.

De ouderdom, die eerbied verdient, is niet te berekenen volgens lengde van duur of menigvuldigheid van jaren; wijsheid geldt voor grijze hairen, en de ware ouderdom is een onbevlekt leven. (Wijsheid,IV.) Zalig is hij die meedoogen heeft met armen en behoeftigen. (Ps., 40.) Predik het woord, dring aan ten tijde en ten ontijde, wederleg, vermaan, berisp in alle verduldigheid en onderwijzing (II Tim., 9, 2); Zijne gewezen leerlingen en zielen hem toevertrouwd weten hoe hij niets heeft achtergehouden, of verzwegen van al wat heilzaam was, leerende 't zij in 't openbaar, 't zij van huis tot huis. (Act. Ap.,XX, 20.) Eenen voor eenen wekte hij hen op in vaderlandsche taal, kloekmoediglijk. (II Mach.,VII, 21.) Hij verstond dat de blijgeestigheid alle goed te boven gaat op aarde. (Eccl.,VIII, 12.) Hij zal in gezegende gedachtenis blijven bij zijne vrienden. (Eccl.,XLV.) Ik heb den goeden strijd gestreden; mijne loopbaan is ten einde; mijn geloof heb ik bewaard. Overigens is de kroon der gerechtigheid voor mij

weggeleid: de kroon die God mij als rechtveerdige rechter op dien grooten dag schenken zal. (II Tim.,IV.)

DAT ZIJNE ZIEL IN VREDE RUSTE.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(23)

Alexis de Carne

GISTERENontving ik het bezoek van twee heeren van Gent: een dichter en een schilder.

Onder vriendelijk praten zeiden zij mij: Wat hebt ge toch in Westvlaanderen sedert eenen tijd van hier wondere mannen gehad! Gij zoudt ze moeten doen kennen.

- Wondere mannen!

Dat is waar.

God zij gedankt, vele leven nog en werken hier en daar; in 't zuiden, in 't noorden, in 't westen, in 't oosten, in het midden van Vlaanderen ook.

Zij ploegen, zij eegden, zij zaaien en planten, altijd en gestadig aan hun werk; en hun woord schijnt te zijn: Doe - stil - voort.

Bekend en zijn ze niet. Zij zullen 't worden, eens; als men den oogst binnen doet en boven de zwaargeladen wagens hunnen name roept in triomfe.

Eenige zijn dood. Hunnen name moeten wij toch wel eens boven onze vlaamsche wereld drukken, in grooten letter, en hun werk en wezen bekend maken.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(24)

Vrienden schreven mij en zeiden:

De Carne! Druk eene studie over De Carne.

Eene studie? - Neen, niet waar; maar een portret.

Ja, ik wilde wel dat in Vlaanderen, bovenal onder het jong volk, bekend en bemind bleve die blijde, geestige, verstandige, geleerde, brave priester; professor en

onderpastor:

Alexis de Carne;

maar u dat portret teekenen en is zoo gemakkelijk niet.

Het stoffelijk portret zou wel gaan:

Hij was een man van middelbare grootte; welgemaakt, zwaar van bouw, struisch van lijf en leden, gespierd en sterk, met vasten duw en grepe; toch wandelend op lossen voet, met lichtwringenden dwang door den tred.

Een schoone blonde kop, met blond lichtgestreuveld hair en blonde wenkbrauwen boven helder blauwe oogen. - Een schoon rond ovaal gelaat; wel te passe, maar met netgeteekende lijnen om ronduitgehaalden, beweegbaren lippenplooi en

fermgeteekenden kinneworp, boven vrijen hals op ronde schouderen.

Het zedelijk portret ware moeielijker.

De gaven van den man waren te menigvuldig en liepen te verre uiteen. En toch was er eene die alles scheen te overheerschen.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(25)

Niemand heeft hem gekend, niemand kan vandage nog op hem peizen of, in den geest, ziet hij het beeld rijzen van den blijden, leutigen, boertigen, verstandigen Vlaming.

Ja dat was hij.

Dat was hij als student, als professor, als onderpastor.

Student zijnde bleef hij de eerste in al zijne scholen en in alle prijsdeelingen; maar hij was eerst en vooral de vreugdige, lachende, leutemakende kamaraad, die aan alles lust en leven gaf en de drooge cijfers zelf verblijdde.

Als professor, onderwees De Carne en leerde en geleidde de jeugd volgens zijn blijde - vrije - machtige - dichterlijke - vlaamsche priesterziel.

Blijheid zong uit zijn herte, stroomde uit zijnen mond, straalde uit zijne oogen.

Zijne leerlingen zullen nooit die geestige, aardige, bonte, gegronde, wijze lessen vergeten van den goeden, geleerden meester met zijne veelbevattende kennissen en zijn vrij en vroom woord en onderwijs.

Hij wrocht, studeerde, leerde en onderwees volgens zijne ongedwongene vrije natuur. Pedantenwijsheid en leering en aanveerdde hij niet. Gemaaktheid en gemaakte vorm was hem ondragelijk. Hij was zijn eigen, en ‘mijnheer De Carne’ sloeg overal door, als zijnde ‘mijnheer De Carne’.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(26)

Hij was de eikenboom die eiken takken schiet, eiken blad draagt, eiken sierlijkheid en schoonheid heeft; maar die nooit peist dat hij moet gelijken aan spilde sperre en leeggekroonden lauwerier; schoon ook, maar anders.

Aan zijne studenten wilde hij ook hun eigen wezen laten. Den gaven van dat eigen wezen en al de veerdigheden wilde hij groei en bloei geven; de fouten er van wilde hij weren, en misgroei dwingen; maar eigen wezen moest blijven, en stillekes aan ontplooien, onder zijn blijde aanmoedigend woord. Daarbij wilde hij uit hun hert en leven die lome, zware onverschilligheid verbannen, en ze vervangen door lustigheid, lust! door blijheid om Gods zonnestraal, door vreugde om die ronddringende vlaamsche jeugd, door 't genot van eigen, vrij, blij, doende wezen.

Dat was zijn onderwijs.

Zijne oude Collegas weten ook nog, niet waar, hoe achter neerstig werk hij door den zotten avond schetterde met alles overborrelende blijheid!

Eerw. Heer Boone mocht dat kleen tonneke beiersch bier uit zijne kamer den Maandag avond laten wegdragen. Het moest geheel de weke meêgaan al eene pijpe rooken of eenen rooker branden. Aber De Carne riep geheel het gebuurte bij. Hij zou het volk van de strate gehaald hebben, en den dijsendag-avond en leekte dat kraantje niet meer!

En zijn verstrooid zijn! - en zijne klopmissen,

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(27)

en zijn engelsch leeren: ‘Master Boone you are a devil for to go’. - Hij die honderd kilos woeg hiet De Pluime.

Aan alle werk en rust gaf hij leven, en in alle vergadering bracht hij vlaamsche leute. Ja, al die zijne vriendschap genoten hebben, studeerende met hem 's avonds tot diep in den nacht, hebben geluisterd naar zijn diepdenkend en toch veerdig woord, naar zijne lustige en geestige tegensprake, zijne opborrelende welgezindheid, en dat blijde en opene vlaamsch wezen bewonderd waar blijde ziel en leven uit straalden.

Geen een die met hem ter tafel of ter avondvergadering gezeten heeft die ooit dat opbruischend blij zijn en lachend woord, die wondere spreuken: vlaamsche, fransche, latijnsche, grieksche, engelsche en duitsche vergeten zal.

Hij was onderpastor en bestierder van den Jongelingen Kring te Rousselare.

Blijde deugen was zijn woord en wezen. Hij wilde veerdig en goed zijn tot alles.

Onder zijn stralende ooge en vreugdig gelaat wachtten altijd zijn voet en hand ten dienste gereed en genegen. - Alle volk droeg van hem het beeld mede van een deugende, lustige, knappe, verstandige vriendelijkheid.

In zijnen Kring was bij-komen geen dwang; bijblijven geen last. Het was een blijde verwachting

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(28)

en verlangen. Het was een durend genot; en niemand keek naar buiten.

Licht en leute klonk en helmde door zijn woord; lust en vreugde en sterkte wrochten uit zijne handen; vrije vroomheid hief en liep uit zijn vóórteekenend leven.

Hij en zijn volk groeiden ineen; en een wil en wink van hem was levend roeren van andermans hand en voet.

Hij was lust en blijheid.

Hij was de Vivan ons!

Er lag in zijne natuur alsof het ware iets van Rubens en Jordaens en Teniers. Wilde machtig leven, rond en bont, bekoorde hem. Het glanzende doortintelde hem; het zingende doorzinderde hem. Lust en leven, in plante en boom en bosschen en velden, doorwaaiden hem. Aardigheid, en zottigheid van mensch en dier deden hem jubelen, en hij schetterde over den hond die τριπους onder den wagen wipte.

- Hij zat vol klank en kleuren en borstelmacht; maar lag ook vol diepten en ruimten;

zoodat de Vlamingen en 't jonger volk van Vlaanderen, studenten en jonge vrienden, onder die lustige blijheid, die hun eigen was, tintelden en zongen en juichten, maar ook de diepten van hunne eigen ziel voelden ruischen.

De Carne was immers nog een droomer, een zoeker, een geleerde, een schrijver en dichter. -

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(29)

Hoe menigen winteravond en hebt Gij, zijn beste maat, gij ook met den diepen kant uwer ziel, den onbekenden, bij hem, zwijgend en denkend, met heeter hert en hoogeren geest, niet zitten kijken in het laaiend vier tot diep in den nacht, tot dat gij ontroerd opstondt, malkaar de hand gaaft en zonder een woord te spreken henen gingt naar de zwijgende donkere kamer en ter ruste!

Immer spruitende bronne van aardige blijheid boven abyssus-diepte:

Dat was zijn wezen.

Dat was zijne macht over 't jonger volk.

Daaruit ook kwam die aantrekkelijkheid die eene geheele wereld rondom hem haalde en schaarde. En zulke bezielingsmacht had hij, dat hij geheel die wereld in leven hield en haar zijn denken, zijn voelen en willen en werken gaf, alsof dat al, niet het zijne, maar het heure ware geweest.

Oude vlaamsche lust en leute ontwekten onder zijn vluggen geest en juichend gevoelen; smaak en genot onder zijn schitterend en schetterend woord.

Dat was de Professor;

dat was de Bestuurder:

Daartoe had hij ook ongelooflijke veerdigheid en werkzaamheid, buiten de lustige uren die de nood waren zijner ziel.

Hij dichtte in der haaste die liedekes die den studenten aanstonds in den mond lagen.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(30)

O Magali

I

Kent gij de streek van God verkoren?

Effene vlakte, diep verschiet, Wemelend veld waar 't gulden koren Liefelijk zingt zijn ruischend lied?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Dat uitverkoren,

Dat boven al de kroone spant, Mijn Vlaanderland.

II

Kent gij de streek waar blijde stroomen Mandel en Lei en IJzer-vliet,

Kronkelend van den heuvel komen Vloeiende tusschen lisch en riet!

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Der blijde stroomen,

Dat boven al de kroone spant, Mijn Vlaanderland.

III

Kent gij de meerschen zonder palen Dampend alom van Meiedauw, Tintlend tapijt vol goud-koralen Purper en rood en gloeiend blauw?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Der goud-koralen,

Dat boven al de kroone spant, Mijn Vlaanderland.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(31)

IV

Kent gij de streek van 't blonde Noorden?

't Waait er en 't buischt er 's winters fel;

Zoet zingt de wind zijn wilde akkoorden, 't Kind van de streek verstaat ze wel.

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Van 't blonde Noorden, Dat boven al de kroone spant,

Mijn Vlaanderland.

V

Kent gij de streek der Vlaamsche tongen.

Kent gij den klank van 't Vlaamsche lied, 't Lied dat Kaproen en Klauwaart zongen Telkens ze Roelant strijdwaarts riep?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Der Vlaamsche tongen, Dat boven al de kroone spant,

Mijn Vlaanderland.

VI

Kent gij de streek waar 'k ben geboren, Waar dat ik kind en kersten werd?

Kent gij de klok en d'hoogen toren Mij alle twee zoo dier aan 't hert?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Waar 'k ben geboren, Dat boven al de kroone spant,

Mijn Vaderland.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(32)

Hij vertaalde en verdietschte den Heliand.

Hij vertaalde, passend, geheele operas met raploopende potlood en op muziekpassende woorden.

Uit Rijkaart Leeuwenhert

Muziek van Grétry.

Eerste bedrijf - Eerste tooneel.

ALEWIJN (zingt).

Wat ik bemin 't is 't lustig leven, de groene wei vol geur en zang;

't is d'Alpenberg die vrij en vrank zijn kruin ten hemel houdt geheven, en 't sparrenwoud, dat groet al beven, als 't lijzig windje er over schiet!...

Ach! Blindeman, wat smert als men niet ziet!

BLONDEEL

Mijn kind, gij weet nog niet, hoe bitter een menschenhert kan lijden!

ALEWIJN

(zingt voort).

Wat ik bemin 't is 't zonnestralen en 't helderblinkend hemelsblauw;

't is 't gloeien van de goudkoralen die vallen met den morgendauw!

't is 't waterstriepken in de dalen dat kabbelend door het vlotgras vliet!...

Ach! Blindeman! Wat pijn als men niet ziet.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(33)

Hij dichtte voor alleman doodsanctjes. - Alzoo over dien jongen priester:

De beker dien God hier beneden Den kranken mensch te drinken zendt Is soms zoo vol van bitterheden Dat menig er den mond afwendt.

Maar 't zijn er die den prijs van 't lijden, Het diep geheim der smert verstaan, En met een heilig zielsverblijden Hun bittren langen kruisweg gaan.

O sterven ze - 't zijn uitverkoornen!

Beween ze niet: Gaf Godeszoon

Hun hier ten deel zijn kroon van doornen, Dáar geeft hij hun de gloriekroon.

Maar zijne macht en eigen aard en schoonheid lagen in zijne natuur en doel.

Een licht doorstraalde zijnen kop. Een liefdegloed innig en diep doortintelde zijn hert; - Vlaanderen!!! - en met heel zijn blijde natuur, met zijn lust en leven, ontwaakte hij en beurde hij op die oude lustige boertige blijheid van het vervallen jonge Vlaamsche Volk.

Klank en kleur en groei en bloei en leven.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(34)

Benedictus sit nomen Domini in aeternum. Amen.

O Maria, mijne goede Moeder, gij weet het, naast Jesus is het op U dat ik al de hoop mijner zaligheid gesteld heb.

H. ALPH.

B I D V O O R D E Z I E L

VAN ZALIGER DEN HEER

Raymond - Marie - Hubrecht - Alfred WEUSTENRAAD

Leerling in het Klein-Seminarie te Rousselaere, Lid der Congregatie van Maria,

geboren te Locre den 19 December 1860,

godvruchtig overleden te St-Truiden den 12 Juli 1878, voorzien van de heilige Sacramenten.

Bedroeven wij ons niet gelijk zij die geene hoop hebben. De overledenen zijn voor ons niet verloren, zij zijn maar voor een weinig tijds afwezig.

Dat schijnbaar verlies moet ons een walg inboezemen van dit ellendig tranendal, waar niets bestendig is, en ons Dengene doen beminnen in Wien men alles wedervindt.

O, hoe gelukkig zullen wij zijn! wanneer wij te zamen voor den troon van God zullen vereenigd wezen in den Hemel, wanneer wij malkander in Hem beminnen zullen, als zijne vreugde onze vreugde zijn zal, en er niets meer in staat zal zijn ons van malkander te scheiden... De hoop op zoo oneindig een goed moet reeds hierbeneden ons grootste geluk uitmaken...

Beweent dus mijn afsterven niet, droogt, ach! droogt uwe tranen, ik heb wel de aarde verlaten, maar ik leef in den Hemel met de Engelen.

(100 d. afl.) Mijn Jesus, barmhartigheid!

(300 d. afl.) Zoet Hart van Jesus, maak dat ik U altijd

meer en meer beminne.

(300 d. afl.) Zoet Hart van Maria, wees mijne

zaligheid.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(35)

Alfred Weustenraad

IKheb Alfred Weustenraad wel gekend, te Rousselare in het klein Seminarie. Ik zie hem nog voor mijne oogen, op de groote speelplaats, onder de boomen wandelen, of in de lange gangen van het gebouw mij tegenkomen, zijne zware oogen opheffen, lichtjes monkelen en stille ‘goêndag’ knikken met eenen nauwlijks hoorbaren ‘bonjour Monsieur’.

Hij was nog een kind; maar toch een van dezen die indruk maken, die men bemerkt, die men, een stondeken stilstaande, nakijkt, en van welke men vraagt ‘wie is hij?’

Hij en was niet groot van groei, en droeg onder schoon zwart hair, een bleuzend gezicht. Onder lange zwarte wimpers straalden twee donkere oogen, waarin als een onvatbare verre domp lag.

In de school ook moest hij onder allen opgemerkt worden. Wat men hem ook leerde, hij bleef zijn eigen.

Hij droeg inwendig een van die naturen die aan geest en hert en woord eigen vorm geven.

Hij schreef en vertelde, niet naar het voorbeeld dat hij gelezen of gehoord had, of dat zijn meester hem verhaald had of gewezen, maar naar zijn eigen

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(36)

zien en gevoelen; hij bewaarde alzoo, onbewust, aan zijn werk zijne kinderlijkheid, zijne ongemaaktheid en die naïeve woorden en lijnen die genegen doen monkelen.

Als hij leerde dichten, God weet waar en hoe, zonder meester en zonder boek, maar uit eigen ooren en zangveerdigheid en gevoelen, bleef hij het eigenaardige kind, dat naar hoog en groot niet en tracht, maar zijn zelf is, met wondere aangename en aangrijpende gaven.

Hij dichtte:

XIII

De lente is weergekomen

De lente is wêergekomen met bloeme en blad en kruid, de botjes van de boomen ze steken 't kopken uit. - De kobbe spint haar webbe aan onze doorenhaag, de vogelkes ze ‘hebben een stuk in hunnen kraag’.

Zij zingen, tierelieren en maken hel gerucht, zij vliegen en zij zwieren en fladderen door de lucht.

De hinnekens en 't haantje, zij loopen in het rond, ze pikken al de graantjes die vallen op den grond.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(37)

De kat die onder 't stoveken des winters altijd lag, zij speelt nu in ons hoveken al in den zonnelach.

De winter kijkt nog omme, de lente lacht hem uit, de zonne hoog geklommen wekt bloeme en blad en kruid.

1876.

XXX

Zaterdag avond

't Was op een zaterdag avond na 't sterven van de zon, toen reeds de nacht haar webbe al over 't aardrijk spon...

Het koeltje speelde in 't loover, het kloosterkloksken lood, en 't maantje door ons vensterken zijn eerste droomlicht goot.

't Was op een zaterdag avond, en moeder zat gereed, gereed om ons te wasschen lijk ze alle weken deed.

Zij zat daar bij het kuipken, wij waren nog zoo kleen, van 't minste tot het oudste, zij waschte ons een voor een.

En moeder zong een liedje uit haren kindertijd:

't zal morgen zondag wezen, als ge allen brave zijt.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(38)

En toen wij schoone waren dan, drukte zij een zoen op onze roode kaken lijk alle moeders doen.

En dan, dan nam zij 't minste op haren moederschoot:

en 't voude zijne handjes, lijk moeder 't hem gebood.

En moeder las ons luide zooveel gebedekens zoet, en wij, wij zeiden achter:

Maria, wees gegroet.

En de Engelkens daalden suizelend in onze woning nêer,

zij kwamen om ons bêekens te voeren naar den Heer.

En moeder leidde ons boven als 't bêeken was gedaan:

toe moeder, geef een kruisken eer wij naar bedde gaan.

Een kruisken, haast u moeder, onze oogskens zijn zoo moe;

dan deelde zij de kruiskens en gaf ‘een kletsken toe’.

Zij dekte ons in ons beddeken, en nog een laatsten zoen, - en dan wij sliepen schoone, als brave kinders doen.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(39)

En toen we in bedde waren.

daar daalde van omhoog een Engelke uit den hemel met zoet en lachend oog.

En wij, wij kleinen droomden van 't Engelken wit en blauw, met lichte gouden vlerken dat bij ons waken wou.

O schoone zaterdag avond toen moeder zong verblijd:

't zal morgen zondag wezen als ge allen brave zijt.

1878.

De jonge Alfred Weustenraad was een dichter!

Hij had, dat zien van het schoone, volgens zijn eigen kinderlijke ooge.

Hij had, dat fijn gevoelen van het schoone, in zijn eigen kinderlijk hert.

Hij had, dat waar genieten - zoet genot - van het schoone dat hij zag,

en de natuurlijke kunst van zicht, gevoelen en genot, in zuivere lijnen en teekening, over te zetten in zijn woord en dicht, en genietbaar te maken!

Anderen zien hoogte en grootte, diepte en duister;

Anderen genieten licht en kleur;

Anderen vangen in hunne ooge en herte wat aardig is en zot;

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(40)

Hij, een kind zijnde, zag en teekende wat kinderlijk was en naïef. Dat wilde hij niet;

dat zocht hij niet; dat wás hij, en ‘zijn harpe klonk uit zijne ziel’.

Hij ook immers stond gegroeid, nederig en zoetgeurend, in dien drang van leven, in dien bloei van lente over Vlaanderen, over dertig jaar.

Zijne stemme klonk zoo fijn;

Zijn liedeke neuriede zoo zoet;

Zijn woord teekende en kleurde zoo net en zuiver, dat iedereen staan bleef, keek en horkte met genegen bewonderenden monkel naar dat kind!

Alfred Weustenraad overleed te Sint-Truiden, den 12 Juli 1878, op zeventienjarigen ouderdom, toen hij nog te Rousselare, in 't klein Seminarie, de leergangen volgde der latijnsche scholen.

In zijn schrijven en zijn leven, had zijn schildwoord mogen zijn:

‘Getrouw’

en hem en mocht nooit toegepast worden zijn eigen dichtje:

LIII

Doe ic die wereld eens wel bekycke, soen vind ic no arme no rycke, no groet, no cleen, no man, no wyf, die nog rechte can houden syn lyf.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(41)

Ende me soude seggen datsi altegaere van plaster ofte van steksele waeren:

so dat die wint wel sit in 't noord ghi sietse al vliegen al 't suuden voort, ende dat die wint in 't westen waere ghi soudt se sien naar het oosten vaeren.

...

So dat die menschen alse plumekes syn die wiegen en vaeren in 't windekyn.

1877.

Ik zegge: Getrouw!

Hij was immers getrouw aan zijn eigen kinderlijk wezen, aan zijne eigene natuurgaven; en nooit in zijn werk en zocht hij vreemden toon en kleed.

Hij was ook getrouw aan zijne taal en zijn volk, en in zijne kinderziel onstond reeds het beeld van zijn later werken en streven in dien algemeenen strijd voor het herworden van het vlaamsche volk.

De oude blinde

Wanneer wij kleine waren, aan 't hoekske van de straat daar woonde een oude blinde, met schoon en fier gelaat.

Hij had een kruis van eere, en toen hij 't toogen mocht, vertelde hij - hoe vroeger hij voor den keizer vocht.

Dan zwelde nog zijn herte en glansde zijn gelaat;

wij hongen aan zijn lippen en droomden ons soldaat.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(42)

En Austerlitz, Jena, en vreemder namen klank, onthielden wij begoocheld ons heele kindschheid lang.

Begraven ligt nu de oude alwaar het kerkhof is, met glorie en ellende en nagedachtenis.

Doch, - droome ik niet als vroeger van 't gouden eermetaal -

ik droome nog van kampen, maar 't is voor land en taal.

Dat laatste voege ik nog hierbij, als bewijs van wat daarbinnen kiemde:

De kerel

Vliegt de blauwvoet! - Storm op Zee!

Wie heeft aan 't woeste Noordzeestrand zijn dierbaar needrig heim gevest?

De kerel, de kerel, de kerel.

Wie vecht voor vrijheid 't staal in hand, zoo lang hem bloed in de aadren rest?

De kerel, de kerel, de kerel.

Wie is 't die zich noch smaad noch leed van welken vijand aandoen liet?

De kerel, de kerel, de kerel.

Wie voert er in zijn wapenkreet 't refrein van 't schriklik blauwvoetlied?

De kerel, de kerel, de kerel.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(43)

Karel Vande Putte

KARELVANDEPUTTE...?

- Ja, Karel Vande Putte.

- Gij zult Karel Vande Putte beschrijven? en stellen onder uwe Vlaamsche Koppen?

- Voorzeker.

- Jamaar, hij is zoo aardig! en geeft fransche verzen uit! en schrijft vlaamsche verzen onverstaanbaar, zoo botklinkend, zoo gerâbraakt, dat het onzeggelijk is.

- Jamaar, hij schrijft er ook andere en... hij is een dichter... die teekent, - die uitteekent, die een eigen en wordend wezen heeft, onder onze vlaamsche schrijvers.

Dat wezen is tot geen volgemaaktheid gerocht; maar wezen, dichterswezen, zit er in: ‘du minerai de fer,’ van zilver ook en van goud.

Al het eigenaardige van Vlaanderen moeten wij doen kennen. Aan alles dat op, en uit eigen aard groeit, moeten wij lucht en zonne geven; leven! Wij hebben leven te kort, en ons leven zit in 't nauwe. Wij hebben wijd opene lucht vandoen; ruimte.

Daarom, aan alles wat groeit en bloeit: Zonneschijn. Het moet almaal mede in 't herworden.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(44)

Een van onze krachten, van onze vormen, zit in Karel Vande Putte; in hem alleen.

Daarom blijve ik onder mijne Vlaamsche Koppen het beeld behouden dat ik van hem geschetst heb.

Karel Vande Putte

Gij zijt een wondere jongen!

Wat doolt er daar in uwen geest, vol licht en donker, vol beelden lief en grootsch, vol zang en klank, waar uw woord niet achter en kan?

Wat zit er daar verholen, dat hier en daar in uwe poëzij - in lichtsprongen losbreekt,

- in droomerij, als nevel, onder de boomen hangt en over uw hert, - in los geteekend beeld, met lichten voet voor de oogen loopt;

- ofwel maar half geschetst blijft,

- of geprest, gedrommen gelijk een turba van gedachten en vormen en beelden en menschen, overhoop, door uwen dicht tuimelt?

Onmeetbaarheid ook en oneindigheid kijken hier, uit de verten, door de spleten van uwen halfrechtstaanden en soms met nagel en koord verbondenen versbouw;

terwijl daar zoethelmende, zoetvloeiende snarenspel in sylben klinkt door den golvenslag van uwen rythmus.

Een wondere kop! - Chaos, waar eene wereld

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(45)

uit komen kan en komt; goudmijne, waar de mijner de goudspranke in tintelen ziet;

ijzer- en kopererts, vol vonken en aardige kleuren.

Een wondere kop! die in zijn zelven leeft, en doof voor de buitenwereld naar zijn eigen stemmen en zangen horkt; ze bespreekt, ze uitlegt, aan kwalijk luisterend volk, voldaan van de antwoorde die echo alleen, binnenwaarts, aan zijn woord geeft.

Dat peisde ik alzóó en schreef het, al de Gedichten lezen van Karel Vande Putte, oude en nieuwe:

rijp, groen,

per-factum, geschetst alleen,

wat wete ik al!

Hij is een man die verre staat boven het gemeen dichtend volk, hebbende eigen ooge en woord, eigen gedacht, gevoel en wezen; maar voorzeker wordt hij door velen misverstaan, misprezen en verwezen.

En toch de poëzij zit hem naar:

Gij zoekt de Poësie Maar gij ontmoet ze niet;

Zij wandelt en staat aan uw zijde Maar gij bekent ze niet;

Zij spreekt tot u ten allen tijde Maar gij verstaat ze niet.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(46)

Bij dage lacht ze op u In 't helder zonneklaar;

Bij avond komt en groet ze u blijde, Gij wordt ze niet gewaar;

Zij spreekt tot u ten allen tijde En gij wendt weg van haar.

Zij ziet op u bij nacht Met nederhangend haar, En laat het op uw droomend herte

Ontrollen als een baar Die stijgert aan een rotsgebergte,

En gij verstoot ze maar.

Wat doet gij dan, classiek, Gij zoekt ze in 't dorre lid Van spraakkunst en van dictionnaire

Waarin geen ziele zit,

Gij zoekt ze in 't slot van een grammaire, Wijl ze op uw herte bidt.

Hij draagt in hoofd en hert wonderlijke verbeeldingen, met verre verbindende stralen:

...

Gelijk 's mans evenbeeld in hem eens sliep eer God het uit diens lijf tot leven riep:

zoo slaapt in mijnen geest het vroom gedacht, het vrij en eêl gedicht, tot wen 't de macht der schepping als mijne Eva doe bestaan;

dan voor mijn ziel breekt eerst Aurora aan!

En wen de slang des nijds vol haat en spijt loos onder bloemen sluipt en boos mij bijt, -

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(47)

al moest mijn lijf ook sterven aan dien beet, - 'k blijf met mijne Eva in het gloriekleed der ed'le onsterflijkheid nog over 't graf bestaan: 'k leg 't lijf maar nimmer 't leven af.

...

En dit ander:

...

‘Mijn Gonde,’ sprak hij, ‘als gij 't wilt beschouwen, geen spiegel kan zich voor zichzelven houen, zichzelven in zichzelven spiegelen doen, geen wezen zoent zich in zijn eigen zoen:

zulk wonder kunt gij binnen u slechts merken:

beschouwdet ge uwen geest ooit in zijn werken, ge ontwaardet dan dat hij zich denken zag, alsof 't gespiegelde in den spiegel lag

en maar een eenheid was: hoe kan dat schikken?

tot zulk een spiegel wie kan stof bekwikken?

van stof wie maakt een oog dat zich beziet, dat ziende is en zijn eigen zien bespiedt?

Gij schrikt, niet waar, omdat gij daar de palen der geestenwereld aanraakt, en de stralen van 't nieuw en 't eeuwig licht dat u toelacht, te ontwaren komt, - nog levend in den nacht waar zon en maan niets zijn dan duisternissen, waar 't licht geen licht is maar het licht doet gissen;

Gij schrikt, omdat ge een wezen in u merkt, dat, is het nog geheel in 't stof beperkt, geen stof is, maar een eigenaardig wezen, uit niets van al dat tastbaar is, gelezen, een straal van 't Licht en niets der duisternis, een levende adem die uit 't leven is

ontstaan...’

...

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(48)

En, honderde uren van daar, teekent hij met lichten vinger en vrije pen:

Een ander exaam

Waar rijk, langs wederkanten van de baan, Men 's hertogs uitgestrekten bosch ziet staan, Daar langs den steenweg die door lieve landen Van Leuvenstede prachtig loopt naar Blanden, Op d'eersten speeldag voor de jongvrouwschool, Met zijn gedachten diep in studiedool

Zat een student nog in 't exaam verslonden Ten boschkant; toen twee jonge lieve blonden Twee nieuwgeleerde juffers, eêl gekleed, Met hoeden aan, en sleep die nedergleed Op lichte hielen, voor zijne oogen gingen;

Hij zag terzij zijn schrift die lieve dingen;

't Ging in zijn hert en waar' het geen exaam Dat naar hem wacht en hem nog niet bekwaam Mag rekenen, hij stak al zijn papieren

Van kant en zou een and're exaam gaan vieren.

Hij wilde dan, maar kon geen blad meer zien;

't Voorbijgaan van die jonge ontsnapte biên Bonkte in zijn hoofd. Hij stond nog recht, en verre Hij zag ze gaan nog tusschen boom en sperre;

Met blijden tred ginds gingen zij te saâm;

Hij zei: ‘ik ga daar ook’ en stak heel 't kraam Van zijn geschriften weg. Hij achterhaalde Den lieven koppel, en hij vraagde en taalde Hun vele vragen van een andre exaam;

En gauw bevonden zij malkaar bekwaam, Zoodat hij eens met de eene die hij geerde Voor wet en kerk met onderscheid passeerde.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(49)

En wederom anders klinkt, zoet genoeg, met een tokkeling en zang van snaren:

Bloemekes

Bloemekes hier en bloemekes daar, Kinderkes lief en kinderkes blijde, Bloemekes zoekt gij op de weide, Bloemekes zijt gij al te gaâr.

Blinde Herminie

Waar 't Muizelbeekje zachtjes ruischt, waar koeltje in 't Hagelboschje suist, waar meerlaan zingt en nachtegale, waar herderin in de oude tale haar brandend herte zingend uit, waar 't knaapje op een schalmeie fluit, waar Freia wis eens als Azinne der zuivre liefde en trouwe minne aanbeden werd: daar op den zoom van 't Muizelbeekje zat in een droom een blinde meisje...

Beraden, met jongen vasten tred, rapier op zijde en hoed bepluimd:

Verkereld

Als 't Vlaamsche land niet weêr verkereld Eens uit zijn graf opstaat,

Wat scheelt het ons dat heel de wereld Met ons ten ondren gaat?

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(50)

Als Kortrijk, Iper, Brugge, Oostende, Antwerpen, Hasselt, Gent

Dat eenmaal de Artevelden kende, maar staan meer op een prent!

Ontsteelt men voort het Kind zijn tale, Blijft 't Vlaamsche meiske een pop, De Vlaming slave van den Wale

Een aap van teen tot top!

Verzinkt, verdwijnt... maar neen, wij stijgen!

Het Vlaamsche Land staat op, Voelt de oude ziel in 't lijf hem hijgen,

En plettert 't fransch den kop.

Ons lieve Vlaanderen weêr verkereld Herinnert 't grootsch begin, Herschept, bezielt opnieuw de wereld

Van Peyt en Zannekin.

De klauwaard briescht en schudt de mane En voert de rei vooruit...

De Waal rolt schilderij en vane Stil op. - Zijn liedje is uit.

En hoe aardig die.

Toen en nu

Wanneer ik nog 't verborgen aan 't verdoken, den tijd van thans aan dien van nu, 't gesproken aan elk gezegde, 't nat aan 't water, werk aan arbeid, en den tempel aan de kerk

verkoos, droeg Non geen kleed, maar eenen dos, 'k zat op geen peerd maar op een vurig ros,

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(51)

en ging niet, trad, doch geenszins weg en weder, maar hêen en weder. 'k Schreef dan met een veder al mijn gewaarwordingen, en geen pen,

schreef 't geen ik maar gewaar geworden ben.

Mijne oogen waren blikken, 't zien was staren, 'k had luit noch fluit, maar roerde gouden snaren, en nu! nu liggen ze in 't oud ijzer op den zolder!...

Lezers, vreeze ik, wierden half ‘geschandalizeerd’ drukte ik dat Verergerd schepsel

Verergerd schepsel, nijdig wezen, die, al die minnen, hebt verwezen, en u alleen den hemel wijdt omdat gij maar verkeert en vrijt met uw gewijden paternoster, of soms een beetje met den koster, met kerkbaljuw en compagnie, en les spelt aan de Sacristie:

die wel zoudt willen dat men vrouwen en mannen al die durven trouwen de kerk uitjoeg...

Maar wederom daar boven rijst:

Versteend

Versteend de vrouw van Loth, de wonderschoone!

stond als een blanke zoutsteen naakt ten toone, en smolt niet weg, hoe fel de zon ook kwam, en haar in heure laaiende armen nam.

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

(52)

En zij verzuchtte zelfs geen keer, hoe helden en krijgers op haar kapten en haar knelden met ijzren boeien rond de leden, om haar weg te helpen; zij bleef roerloos, stom.

Al droeg ze nog der vlammen schrik in 't wezen ...

Maar zie! daar sprak op eens de Heer verbolgen:

‘Ga weg in zee - en niemand zal u volgen, Verdrink uw lijf en leden immer daar!’

Zij ging en niemand werd ze meer gewaar.

O wee! hoe pekel! eeuwen eeuwen later nog smaakt der zee en zeeën al het water;

O zeg was het die zoutsteen niet die smolt, En gansch uiteen nu door de zeeën rolt??

Zoodat Ge, o God! de zee eens zult doen leven om aan het land die vrouw terug te geven, als Gij de nacht voor goed van 't licht zult scheên, en dagen doen wat in den nacht verdween!

En in diepe aanbidding die Aanbidding

Van al wat is en was en ooit zal wezen zijt Gij, o God, de Vader, 't scheppend Wezen, 't Begin en 't Einde: niets bestaat of leeft dat niet door U 't bestaan of 't leven heeft, dat niet bestemd is om uw' Naam te roemen;

maar ik, hoe zal ik weerdig eens U noemen?...

En toch U noemend voele ik 't herte en gloei...

...

Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die roode steentjes, wit afgezet; die puntige gevelkes, die nette ruiten voor witte gordijnen en blekkende bloemen, teekenen zulken vrien- delijken groep onder die boomen, dat er u

Die cruces zullen eerst geleidelijk kunnen verdwijnen, als ook de tijdgenooten en correspondenten van Grotius, in het bijzonder de philologen, aan wie Leiden in de eerste plaats

Ick en conde ooc niet verstaen dat dese Synode Nationael de Staten van Hollant, om groote redenen daervoren beschroomt zijnde, met recht conde overgedrongen werden, nyet alleen

anders parthij wilde kiesen. Ick kant niet geloven, immers niet in die forme. Dese brieff - seydt men mij mede - wordt met den geintercipieerden geconfereert, de copie van

Chastillon 6 , die gisteren hier wt Hollant gearriveert is ende vandaege naer Vranckrijck vertreckt, seyt, dat de meeste stemmen tot den trefves vallen, maer dat sommige sijn,

10 Verschrijving voor Thucydides, schuilnaam voor Axel Oxenstierna... tie aencomst sal wel te passe commen, want men hout den vrede tusschen Saxen ende den keyser 11 voor vast

De heeren Staten van Hollant commen mergen wederom bijeen, doch met weynych apparentie van eenyge cassatie, alsoo niet alleen de Staten-Generael, sijn Ex. tie 2 , Rade van State

De heeren Staten hebben hare gedeputeerde 9 bij de lantgravinne, die, soo de handelynge niet connen stuyten, ten minsten sullen arbeyden het volck niet den keyser overgegeven, maer