• No results found

GISTERENontving ik het bezoek van twee heeren van Gent: een dichter en een schilder.

Onder vriendelijk praten zeiden zij mij: Wat hebt ge toch in Westvlaanderen sedert eenen tijd van hier wondere mannen gehad! Gij zoudt ze moeten doen kennen.

- Wondere mannen! Dat is waar.

God zij gedankt, vele leven nog en werken hier en daar; in 't zuiden, in 't noorden, in 't westen, in 't oosten, in het midden van Vlaanderen ook.

Zij ploegen, zij eegden, zij zaaien en planten, altijd en gestadig aan hun werk; en hun woord schijnt te zijn: Doe - stil - voort.

Bekend en zijn ze niet. Zij zullen 't worden, eens; als men den oogst binnen doet en boven de zwaargeladen wagens hunnen name roept in triomfe.

Eenige zijn dood. Hunnen name moeten wij toch wel eens boven onze vlaamsche wereld drukken, in grooten letter, en hun werk en wezen bekend maken.

Vrienden schreven mij en zeiden:

De Carne! Druk eene studie over De Carne. Eene studie? - Neen, niet waar; maar een portret.

Ja, ik wilde wel dat in Vlaanderen, bovenal onder het jong volk, bekend en bemind bleve die blijde, geestige, verstandige, geleerde, brave priester; professor en

onderpastor:

Alexis de Carne;

maar u dat portret teekenen en is zoo gemakkelijk niet. Het stoffelijk portret zou wel gaan:

Hij was een man van middelbare grootte; welgemaakt, zwaar van bouw, struisch van lijf en leden, gespierd en sterk, met vasten duw en grepe; toch wandelend op lossen voet, met lichtwringenden dwang door den tred.

Een schoone blonde kop, met blond lichtgestreuveld hair en blonde wenkbrauwen boven helder blauwe oogen. - Een schoon rond ovaal gelaat; wel te passe, maar met netgeteekende lijnen om ronduitgehaalden, beweegbaren lippenplooi en

fermgeteekenden kinneworp, boven vrijen hals op ronde schouderen. Het zedelijk portret ware moeielijker.

De gaven van den man waren te menigvuldig en liepen te verre uiteen. En toch was er eene die alles scheen te overheerschen.

Niemand heeft hem gekend, niemand kan vandage nog op hem peizen of, in den geest, ziet hij het beeld rijzen van den blijden, leutigen, boertigen, verstandigen Vlaming.

Ja dat was hij.

Dat was hij als student, als professor, als onderpastor.

Student zijnde bleef hij de eerste in al zijne scholen en in alle prijsdeelingen; maar hij was eerst en vooral de vreugdige, lachende, leutemakende kamaraad, die aan alles lust en leven gaf en de drooge cijfers zelf verblijdde.

Als professor, onderwees De Carne en leerde en geleidde de jeugd volgens zijn blijde - vrije - machtige - dichterlijke - vlaamsche priesterziel.

Blijheid zong uit zijn herte, stroomde uit zijnen mond, straalde uit zijne oogen.

Zijne leerlingen zullen nooit die geestige, aardige, bonte, gegronde, wijze lessen vergeten van den goeden, geleerden meester met zijne veelbevattende kennissen en zijn vrij en vroom woord en onderwijs.

Hij wrocht, studeerde, leerde en onderwees volgens zijne ongedwongene vrije natuur. Pedantenwijsheid en leering en aanveerdde hij niet. Gemaaktheid en gemaakte vorm was hem ondragelijk. Hij was zijn eigen, en ‘mijnheer De Carne’ sloeg overal door, als zijnde ‘mijnheer De Carne’.

Hij was de eikenboom die eiken takken schiet, eiken blad draagt, eiken sierlijkheid en schoonheid heeft; maar die nooit peist dat hij moet gelijken aan spilde sperre en leeggekroonden lauwerier; schoon ook, maar anders.

Aan zijne studenten wilde hij ook hun eigen wezen laten. Den gaven van dat eigen wezen en al de veerdigheden wilde hij groei en bloei geven; de fouten er van wilde hij weren, en misgroei dwingen; maar eigen wezen moest blijven, en stillekes aan ontplooien, onder zijn blijde aanmoedigend woord. Daarbij wilde hij uit hun hert en leven die lome, zware onverschilligheid verbannen, en ze vervangen door lustigheid, lust! door blijheid om Gods zonnestraal, door vreugde om die ronddringende vlaamsche jeugd, door 't genot van eigen, vrij, blij, doende wezen.

Dat was zijn onderwijs.

Zijne oude Collegas weten ook nog, niet waar, hoe achter neerstig werk hij door den zotten avond schetterde met alles overborrelende blijheid!

Eerw. Heer Boone mocht dat kleen tonneke beiersch bier uit zijne kamer den Maandag avond laten wegdragen. Het moest geheel de weke meêgaan al eene pijpe rooken of eenen rooker branden. Aber De Carne riep geheel het gebuurte bij. Hij zou het volk van de strate gehaald hebben, en den dijsendag-avond en leekte dat kraantje niet meer!

En zijn verstrooid zijn! - en zijne klopmissen,

en zijn engelsch leeren: ‘Master Boone you are a devil for to go’. - Hij die honderd kilos woeg hiet De Pluime.

Aan alle werk en rust gaf hij leven, en in alle vergadering bracht hij vlaamsche leute. Ja, al die zijne vriendschap genoten hebben, studeerende met hem 's avonds tot diep in den nacht, hebben geluisterd naar zijn diepdenkend en toch veerdig woord, naar zijne lustige en geestige tegensprake, zijne opborrelende welgezindheid, en dat blijde en opene vlaamsch wezen bewonderd waar blijde ziel en leven uit straalden.

Geen een die met hem ter tafel of ter avondvergadering gezeten heeft die ooit dat opbruischend blij zijn en lachend woord, die wondere spreuken: vlaamsche, fransche, latijnsche, grieksche, engelsche en duitsche vergeten zal.

Hij was onderpastor en bestierder van den Jongelingen Kring te Rousselare.

Blijde deugen was zijn woord en wezen. Hij wilde veerdig en goed zijn tot alles. Onder zijn stralende ooge en vreugdig gelaat wachtten altijd zijn voet en hand ten dienste gereed en genegen. - Alle volk droeg van hem het beeld mede van een deugende, lustige, knappe, verstandige vriendelijkheid.

In zijnen Kring was bij-komen geen dwang; bijblijven geen last. Het was een blijde verwachting

en verlangen. Het was een durend genot; en niemand keek naar buiten.

Licht en leute klonk en helmde door zijn woord; lust en vreugde en sterkte wrochten uit zijne handen; vrije vroomheid hief en liep uit zijn vóórteekenend leven.

Hij en zijn volk groeiden ineen; en een wil en wink van hem was levend roeren van andermans hand en voet.

Hij was lust en blijheid. Hij was de Vivan ons!

Er lag in zijne natuur alsof het ware iets van Rubens en Jordaens en Teniers. Wilde machtig leven, rond en bont, bekoorde hem. Het glanzende doortintelde hem; het zingende doorzinderde hem. Lust en leven, in plante en boom en bosschen en velden, doorwaaiden hem. Aardigheid, en zottigheid van mensch en dier deden hem jubelen, en hij schetterde over den hond die τριπους onder den wagen wipte.

- Hij zat vol klank en kleuren en borstelmacht; maar lag ook vol diepten en ruimten; zoodat de Vlamingen en 't jonger volk van Vlaanderen, studenten en jonge vrienden, onder die lustige blijheid, die hun eigen was, tintelden en zongen en juichten, maar ook de diepten van hunne eigen ziel voelden ruischen.

De Carne was immers nog een droomer, een zoeker, een geleerde, een schrijver en dichter.

Hoe menigen winteravond en hebt Gij, zijn beste maat, gij ook met den diepen kant uwer ziel, den onbekenden, bij hem, zwijgend en denkend, met heeter hert en hoogeren geest, niet zitten kijken in het laaiend vier tot diep in den nacht, tot dat gij ontroerd opstondt, malkaar de hand gaaft en zonder een woord te spreken henen gingt naar de zwijgende donkere kamer en ter ruste!

Immer spruitende bronne van aardige blijheid boven abyssus-diepte: Dat was zijn wezen.

Dat was zijne macht over 't jonger volk.

Daaruit ook kwam die aantrekkelijkheid die eene geheele wereld rondom hem haalde en schaarde. En zulke bezielingsmacht had hij, dat hij geheel die wereld in leven hield en haar zijn denken, zijn voelen en willen en werken gaf, alsof dat al, niet het zijne, maar het heure ware geweest.

Oude vlaamsche lust en leute ontwekten onder zijn vluggen geest en juichend gevoelen; smaak en genot onder zijn schitterend en schetterend woord.

Dat was de Professor; dat was de Bestuurder:

Daartoe had hij ook ongelooflijke veerdigheid en werkzaamheid, buiten de lustige uren die de nood waren zijner ziel.

Hij dichtte in der haaste die liedekes die den studenten aanstonds in den mond lagen.

O Magali

I

Kent gij de streek van God verkoren? Effene vlakte, diep verschiet, Wemelend veld waar 't gulden koren Liefelijk zingt zijn ruischend lied?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Dat uitverkoren,

Dat boven al de kroone spant, Mijn Vlaanderland.

II

Kent gij de streek waar blijde stroomen Mandel en Lei en IJzer-vliet,

Kronkelend van den heuvel komen Vloeiende tusschen lisch en riet!

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Der blijde stroomen,

Dat boven al de kroone spant, Mijn Vlaanderland.

III

Kent gij de meerschen zonder palen Dampend alom van Meiedauw, Tintlend tapijt vol goud-koralen Purper en rood en gloeiend blauw?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Der goud-koralen,

Dat boven al de kroone spant, Mijn Vlaanderland.

IV

Kent gij de streek van 't blonde Noorden? 't Waait er en 't buischt er 's winters fel; Zoet zingt de wind zijn wilde akkoorden, 't Kind van de streek verstaat ze wel.

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Van 't blonde Noorden, Dat boven al de kroone spant,

Mijn Vlaanderland. V

Kent gij de streek der Vlaamsche tongen. Kent gij den klank van 't Vlaamsche lied, 't Lied dat Kaproen en Klauwaart zongen Telkens ze Roelant strijdwaarts riep?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Der Vlaamsche tongen, Dat boven al de kroone spant,

Mijn Vlaanderland. VI

Kent gij de streek waar 'k ben geboren, Waar dat ik kind en kersten werd? Kent gij de klok en d'hoogen toren Mij alle twee zoo dier aan 't hert?

KOOR:

Vlaanderen lief, gij zijt dat land Waar 'k ben geboren, Dat boven al de kroone spant,

Mijn Vaderland.

Hij vertaalde en verdietschte den Heliand.

Hij vertaalde, passend, geheele operas met raploopende potlood en op muziekpassende woorden.

Uit Rijkaart Leeuwenhert

Muziek van Grétry.

Eerste bedrijf - Eerste tooneel.

ALEWIJN

(zingt).

Wat ik bemin 't is 't lustig leven, de groene wei vol geur en zang; 't is d'Alpenberg die vrij en vrank zijn kruin ten hemel houdt geheven, en 't sparrenwoud, dat groet al beven, als 't lijzig windje er over schiet!...

Ach! Blindeman, wat smert als men niet ziet!

BLONDEEL

Mijn kind, gij weet nog niet, hoe bitter een menschenhert kan lijden!

ALEWIJN

(zingt voort).

Wat ik bemin 't is 't zonnestralen en 't helderblinkend hemelsblauw; 't is 't gloeien van de goudkoralen die vallen met den morgendauw! 't is 't waterstriepken in de dalen dat kabbelend door het vlotgras vliet!... Ach! Blindeman! Wat pijn als men niet ziet.

Hij dichtte voor alleman doodsanctjes. - Alzoo over dien jongen priester:

De beker dien God hier beneden Den kranken mensch te drinken zendt Is soms zoo vol van bitterheden Dat menig er den mond afwendt. Maar 't zijn er die den prijs van 't lijden, Het diep geheim der smert verstaan, En met een heilig zielsverblijden Hun bittren langen kruisweg gaan. O sterven ze - 't zijn uitverkoornen! Beween ze niet: Gaf Godeszoon

Hun hier ten deel zijn kroon van doornen, Dáar geeft hij hun de gloriekroon.

Maar zijne macht en eigen aard en schoonheid lagen in zijne natuur en doel.

Een licht doorstraalde zijnen kop. Een liefdegloed innig en diep doortintelde zijn hert; - Vlaanderen!!! - en met heel zijn blijde natuur, met zijn lust en leven, ontwaakte hij en beurde hij op die oude lustige boertige blijheid van het vervallen jonge Vlaamsche Volk.

Klank en kleur en groei en bloei en leven.

Benedictus sit nomen Domini in aeternum. Amen.

O Maria, mijne goede Moeder, gij weet het, naast Jesus is het op U dat ik al de hoop mijner zaligheid gesteld heb.

H. ALPH.

B I D V O O R D E Z I E L VAN ZALIGER DEN HEER

Raymond - Marie - Hubrecht - Alfred WEUSTENRAAD

Leerling in het Klein-Seminarie te Rousselaere, Lid der Congregatie van Maria,

geboren te Locre den 19 December 1860,

godvruchtig overleden te St-Truiden den 12 Juli 1878, voorzien van de heilige Sacramenten.

Bedroeven wij ons niet gelijk zij die geene hoop hebben. De overledenen zijn voor ons niet verloren, zij zijn maar voor een weinig tijds afwezig. Dat schijnbaar verlies moet ons een walg inboezemen van dit ellendig tranendal, waar niets bestendig is, en ons Dengene doen beminnen in Wien men alles wedervindt.

O, hoe gelukkig zullen wij zijn! wanneer wij te zamen voor den troon van God zullen vereenigd wezen in den Hemel, wanneer wij malkander in Hem beminnen zullen, als zijne vreugde onze vreugde zijn zal, en er niets meer in staat zal zijn ons van malkander te scheiden... De hoop op zoo oneindig een goed moet reeds hierbeneden ons grootste geluk uitmaken... Beweent dus mijn afsterven niet, droogt, ach! droogt uwe tranen, ik heb wel de aarde verlaten, maar ik leef in den Hemel met de Engelen.

(100 d. afl.) Mijn Jesus, barmhartigheid!

(300 d. afl.) Zoet Hart van Jesus, maak dat ik U altijd

meer en meer beminne.

(300 d. afl.) Zoet Hart van Maria, wees mijne

zaligheid.