• No results found

EENschoone Kop.

Ik wilde wel dat gij hem zien mocht, zoo ik hem dikwijls gezien hebbe, 's

voormiddags, als hij, haastig genoeg, uit zijne bakkerij komt om een oogenblikje bij u te zijn en wat te praten. - Hij staat wit in 't meel en bespetterd met deeg. Onder zijn vlottende broek die sluit in de lenden, onder zijn vlottend hemde, gestriept grauwrood, rijst omhoog uit zijne sluffers en teekent een flink, sterk lichaam, niet lang, niet kort, vrij en los, vlijtig en vlugge; en boven zijn zenuwgespierden en zeker geteekenden roerenden maar vasten hals staat zijn kop; een schoone kop, een prachtige jonge kop, uit levend marmer gebeiteld, met nette zuivere lijnen en, onder 't blond borstelhair, vaste en lichtelijk uitspringende hoeken aan voorhoofd, kaken en kin. De vlerken van den rechten, fijnen neus plooien uit, en de knevels streuvelen wederzijds opwaarts en vrij. Zijne oogen hebben wisselende tinten: Zij zijn zeeblauw met groene glansen, of perelgeluw blauwgetint; maar stralen, stralen, stralen en roeren. Zij kijken en bekijken, genietend. Maar... wat liggen die donkere, zwaarwegende rimpels in dat voorhoofd daar?

Ik wilde wel dat gij hem zien mocht, als hij, achter 't werk tegen avond, net, bezorgd, frisch en jong gekleed, ter wandeling uitzet. Zijne groote, schoone, jonge, geluwblonde hond springt hem tegen lijf en schouders, vliegt ter deuren uit en in dolle vaart doorkruist de straten en wipt over de grachten veldewaarts op. Hij, Stijn Streuvels, vangt in eenen glans der oogen de heldere blauwe metelooze lucht daarboven, en drinkt in eene genotteuge de schoone wentelende Scheldevlakte, en gaat, uitwendig verstrooid, inwendig bezig, oogen en ooren open, maar buiten den gewonen drentel der gewone wereld.

Een schoone jongen.

Hij is een kunstenaar met het woord, - en veel meer nog een kunstenaar in de ziel. Hij heeft en geeft eene kracht van leven.

En wilde ik den vorm van zijn wezen en zijne kunst in één woord bevatten en uitdrukken, ik zou zeggen:

Een bloei!

Hij bloeit:

Hij bloeit inwendig, en ontvangt, in bloei van geest en hert en ziel, zijne beelden. Een levend leven bloeit in hem. Dát leven, met ééne welle, met éénen zwalp, omspoelt, beperelt en betintelt de prente van het beeld, van het zicht, van de roering, van de levenswende, die uit zonnebrand, uit

hitte, uit boschweelde, uit lentegroen en lentejeugd in hem spiegelen, en die hij ziet. Want hij ziet.

Hij ziet in volle licht, en helder kleur en teekening.

Hij ziet in volle licht! licht vooren en achter; rechts en links; volle licht, dat nederplascht, dat giet en stort in overvloed, en daar ook doet tintelen. Hij ziet gelijk Claus schildert; maar andere zaken.

Hij ziet in kleur; in klare kleuren; in hevige kleuren; in passende, harmonieërende kleuren; in versche, nessche kleuren. Zij leken nog.

Hij ziet de lijnen; de levende lijnen; den plooi, den gang, het wenden van het leven. Ja, hij heeft die allerhoogste gave: Hij ziet, door zijn eigen oogen, in waarheid, in leven, in licht, in frischheid, in groei en bloei, en met allerdiepst genot.

Alzóó ook schildert hij met het woord; en wat hij schildert staat in volle licht, plasschend licht, in een gloeienden bloei van licht en kleuren; in verschen bloei met versche kleuren; die versch blijven en nesch.

Wat hij schildert staat in bloei van leven. - Het roert en waagt en is bezield. De zonne straalt er op en door. De avond strekt er rond. De nacht hangt er over. Natuur waait en welt er om; en het leven, het innige leven, het ware en diepste leven, uit bodem

en lucht en mensch, tintelt er door. De kiem van leven ontplooit er in en gaat onbewust omhoog.

Zijn eigen ziel bezielt: - Het is de alles bezielende scheppingsmacht.

En dat, ja, is een zijner grootste gaven. Er ligt eene zeldzame en wondere kracht in zijne ziel: Zij doet leven; zij spreidt leven rond in overvloed. De zonne leeft, de boomen leven, het gras leeft, het water leeft, natuur leeft in frissche jeugd, in heeten brand, in koelte, in koude, vol innige eigen welligheid. Hij leeft, en geniet het leven. Wonderlijk genoeg, onder en in de zwartste en donkerste beelden zit er een genot en gejuich van wellige wonnige ziel. Die ziel doorgrijpt, doortast natuur en leven, tot in haar diepste gronden; maar zij doet dat zonder zoeken en zonder werk, uit natuurlijke werkingskracht of doorzichtigheid. Zij schept dan weêr, doet herworden en volmaakt, onbewust en zonder beleg, uit eigen wezen, uit rijkdom en overvloed, de beelden die zij ontvangen en genoten heeft; ook hetgene zij bij deele ziet en verneemt; ook hetgene zij uit zuivere fantasia scheppen wil.

't Is die kracht van leven, die scheppende macht, die van het diepste zijner ziel, uitwendig, overvloedig, uitbloeit in bloeiende jonge beelden, overvloedig en toch sober. Overvloedig in klaarte, kleuren en tinten; sober in lijnen en teekening.

Zijne macht straalt in kleur en gevoel; en indien

zijne schetsen niet al zeker doorlijnd zijn, si la ligne n'est pas impeccable, het leven bromt en zingt.

Met die bloeiende scheppingsmacht schept hij die beelden en zichten die zijnen naam, verre en bij, al met eens hebben rondgemaard, en hem boven de gewone letterwereld hebben gedragen, in den bloei van zijn eigen wezen, hebbende eigen oogen, eigen genot, eigen schildering met eigen woord, ongezocht.

Geern genoeg zou ik eenige prachtige bladen uit zijne werken overdrukken, en U een oogenblik zijne schetsen doen bekijken. - Er zijn er te veel, en ik zou moeilijk kiezen tusschen

dien Zolder 's avonds; dien Slenteraar; dat Duivekot;

den Ongroei, of de luizen, met die etse van die oude schooister, - en veel andere. Het Wit leven is gelijk eene albe, een wit kerkekleed. Het stoort van versche reuken, en zwijgt weêrhouden; maar het wordt brutaal gekrookt.

Het Ongeluk is een ontzaggelijk reuzenmachien waar alles rotst en radert, rukt en trekt, en stille valt, en waar de mensch als een wiel en tand van wordt. - In ééne ooggrepe is het gevat, in éénen last en angst is het doorademd, in één pijnlijke zieldracht uitgeworpen; één leven.

Op den Dool benauwlijk wild en ruwe, maar allermachtigst. 't Is het allerlaagste

van 't bedronken

armevrouwenleven. Het wordt eene jacht, eene drift, een wilde woeste dronkenschap, eene dierlijkheid. - Het wentelt in ééne teekening, in een donkerbruinen rostbeglansden avondsching, van één stuk, met éénen levenszwalp.

De Eerste Communie van Horieneke staat met allerprachtigste brokken. Het is overprachtig; het is zoo rijk, zoo weeldrig en zoo vast; maar het is min één van zicht en dracht en waarheid. Horieneke van dien nacht, is in den dag niet uitgegroeid.

Boven deze en andere schetsen gloort De Oogst, met zijn volk, met zijn werk, met zijne landschappen, met zijnen zonnebrand.

De Oogst gloeit; hij gloeit. De zonne brandt; de zonne danst; zij danst en davert

door klaver en koorn en over 't zwoegend volk. De stralen stralen en steken u in hals en rugge. Het brandt.

Daarvooren, daarin, daarachter, staan en teekenen geweldig en net, zuiver en licht, allerhande wezenprenten, met ziel en lijf. Zij zijn geschetst, met de kool, au lavis, in kleur, met borstel of vingertrek, hevig of nauwelijks getoetst.

Allerprachtigst!

- Jamaar, Stijn Streuvels kent dat werk niet, noch die zuiderzonne. Hij heeft ze nooit gezien.

Neen, hij heeft ze nooit gezien; dat Duivenkot, ook niet. Maar hij heeft de duiven gezien en vervolgd en bespied, en dien jongen entwaar. Hij

heeft de Pikkers gezien, en gehoord, en afgeluisterd, en den zonnedans door hunne woorden voelen daveren.

Hij ontwaart, bespeurt en ontvangt bij brokken en stukken, en maakt, - Neen, ‘maken’ past niet, - en herschept het geheel wezen. Hij doet het worden.

Van Cuvier vertelt men dat als hij, van onbekende dieren die uit de wereld verdwenen zijn, een been kreeg, een stuk van den romp, hij het geheele wezen herteekende.

Dat doet Stijn Streuvels.

Hij ziet stukken natuur, bekijkt ze, bewondert ze, geniet ze, en draagt ze genietend in de ziel. Zij wassen daar. Zij crystaliseeren (- dit voor...). Zij volworden. Den eersten kiem en levensplooi ontvangt hij, en in zijn open geest en hert groeien zij tot hun prachtig waarheidswezen.

Hij ziet met heldere oogen, en borstelt klaar en rechtzinnig. Hij ziet het leven en herschept het.

Zijn ‘Wat’ en zijn ‘Hoe’ komen uit zijn jong zieleleven. Hij heeft veel besproken geweest en gelaakt:

- wegens zijn taal en dialekt; - wegens zijn zoogezeid realisme. Zijne taal?

De Gids, een der groote Hollandsche tijdschriften spreekt ervan en zegt:

‘Wij staan er in den beginne vreemd voor, kijken

vreemd op, en meesmuilen soms over die ongewone klanken en zonderlinge woordenvormingen. Maar als bij de herhaling van het ongemeene woord de beteekenis ervan ons allengs duidelijker wordt, als wij aan die eigenaardige vormen meer gewend zijn geraakt, leeren wij al het pittige, sappige, kleurige en teekenende van die taal waardeeren. Gelijk zijn gewestgenoot en bloedverwant, dichter Guido Gezelle, het in zijne gedichten deed, schiep Streuvels in zijn prozawerk uit het materiaal dat hij om zich heen vond, uit de landspraak zooals die, vol nog van middeleeuwsche bestanddeelen, door de West-Vlamingen gebruikt wordt, een eigen taal vol frischheid en leven, waarin het beurtelings bruist en kookt, zingt en dartelt.’

Zijn realisme?

Wààr is het dat zijne ooge meest ziet wat kleurt en afteekent, en donker en zwart uitkomt op witten grond buiten het gewone en gemeene

leven.-Wààr is het ook dat hij zulke schetsen voorenkiest en ze hevig en ruw teekent en kleurt.

Dat komt - uit zijne eerste lezingen; van Zola niet, maar van de groote Russen en Noordsche schrijvers. Zijn zien en gevoelen ging eerst aldaar open: zijne macht en kunde ging langsdaar op, en alle mensch draagt eenen tijd zijne jongere opvoeding mede door het leven.

Zeker ja, de jongere Letterkunde is gewend nu de donkere zijde, den zwarten kant, den leegen en

diepen hoek van het menschelijk leven alleen te bekijken.

Zeker ja, er ligt eene oneindigheid van ziel en leven daarbuiten, even waar, even ‘psychologisch’; maar de oogen kijken nu aldaar; de monden smaken nu dien ruwen kost, uit afkeer voor den zoeterik dien men sedert zoolang te eten kreeg: zij smaken, mits kunst, licht en kleur en waarheid, levende kunst.

Daarbij, wat hevig afteekent is gemakkelijker om doorzien en opnemen, en trekt meer den jongen kijk.

Dat komt ook - uit zijne streek, uit zijne eigen streek: Scheldekant en Rogge. Die daar wonen weten daarvan te spreken, en waarheid is waarheid.

Dat komt nog - uit zijne natuur en haar dubbel gevoelen.

Er ligt in Stijn Streuvels een gevoel van blijheid en lust in het leven, een jubel van eigen leven en kunst; een genot van dat uitbundig leven, dat ruw leven, dat rauw leven te zien en te schilderen. Rubens ook droeg in hem dat genot van het bloeiend wilde bloed te borstelen met wilden borstel. Teniers ook, langs minderen,

misprijzenden kant. Stijn Streuvels geniet licht en klaarte en kleur. Claus ook. -Het is de nieuwe schilderij; het is de nieuwe pottebakkerij, het is het nieuw jong leven, het is eene jongere kunst die uitborrelt,

die bloeit in teekening en kleuren, door jeugdig, frisch, eigen, prachtig woord. Daaronder ligt een tweede gevoel: eene soort van bitterheid en kwaadheid, als van eenen die stuikt tegen een omsluitende wereld, tegen zijn eigen volk, tegen zijn eigen ook, tegen... 'k en weet niet wat. - Ah, Moeder, wat hebt ge mij daar verteld van zijn lastige geboorte en groei, en tragen laten eersten monkelplooi?

Daaruit komt de jonge Stijn Streuvels. Maar laat hem, buiten alle lezing, geheel zijn eigen worden; laat al dat vreemd is afvallen, allen indruk wegslijten; laat hem zijn, wat hij is, in volle kracht, in volle pracht, in vollen bloei, ‘ontbundseld’;

laat hem de beelden zien uit Vlaanderen, alle beelden, hoog en leeg, en die beelden, door zijne oog, zijne hand, zijne klaarte en donker, door zijne zielzindering en wezen herscheppen;

En hij geeft ons die schoone, ware, prachtige Vlaamsche galerij.

***

Zoo schreef ik over een jaar.

Sedert dien hebbe ik de nieuwe werken van Stijn Streuvels met allergrootste bewondering gelezen.

Ook de beoordeelingen.

Over die beoordeelingen hebbe ik aan Stijn Streuvels dezen brief gezonden die, schijnt het mij,

zijn portret netter en met juister waarheid doorteekent en volledigt. Ik druk hem hier.

Mijn weerde Vriend,

Sedert een langen tijd hebbe ik hier en daar mogen lezen wat men over u al schrijft, en hebbe het goed gezien, en soms ook het kwaad dat men van u zegt.

't Is aardig, maar omtrent iederen keer dat ik daaraan bezig ben, gevoele ik, onbewust en zoetjes, deze woorden over mijne lippen komen: Er is niets van; of: dat

en is volstrekt geen waar! en telkens ook ontstaat in mij gelijk eene begeerte en nood

om te roepen of te schrijven: - Stijn Streuvels, en luister niet;

- Stijn Streuvels, en geloof daar niets van!

- De reden en uitleg is, meene ik, dat iedereen die u leest, horkt naar den klank en zang dien gij in hem ontwekt. Hij horkt naar zijn zelven, en hij zegt: Stijn Streuvels. Dat is misschien wel omtrent altijd alzoo. De mensch is gelijk een metaal, of gelijk een snarentuig. De slag of klank van uitwendige kunst, van vreemde kunst kan in hem vallen. - Is dan zijn metaal niet zinderend omdat het buiten akkoord is, of zijn zijne snaren ontspannen, hij zingt en zindert niet. Hij zwijgt, luistert en zegt: Dààrin is

er niets dat zingt of zindert. - Die ‘dààrin’ mist. Hij spreekt van 't vreemde, en 't is naar zijn zelven dat hij zoude moeten wijzen. - Zingt er, integendeel, iets in hem, bijna altijd zal het zijn wat er gespannen is: eigen drift, eigen jacht, eigen wil en gedacht, eigen begeerte en nood, eigen kunst en poësis, eigen genot.

Hij zoekt eigen geest en hert te voldoen. Bijna nooit en komt hij te ‘objectiveeren’; bijna nooit en legt hij zijn eigen wezen, met kracht van denken en voelen, in een rustenden zetel; bijna nooit en zegt hij: Sta voor mij; en laat mij u met tijd en stond bezien, doorzien, gevoelen, genieten en ontleden.

Dikwijls nog ligt dat menschelijk metaal of snaargetuig gebonden en vast langs alle zijden, met leering, met school, met mode, met buitenmachten.

Daarom moet die vreemde kunst en doening maar goed of slecht zijn, schoon of leelijk volgens eigen gesteltenis, gevoelens of passiewille.

Ik ben misschien ook alzoo.

Daarom wille ik u wederom mijn gedacht en impressie zeggen, u uitleggen wat ik over u denke, waarom en in welken zin ik zegge: - Stijn Streuvels, en luister niet!

Gij zult oordeelen.

Ik leze dat gij westvlaamsch schrijft. Er is niets van!

Dat zoet, dat lief, dat zingend, dat eigenaardig westvlaamsch en schrijft gij niet; noch en zijt gij daaruit gegroeid en geworden.

Dat westvlaamsch met zijne klanken, zijne akkoorden, zijne gamme, zijnen gang; dat westvlaamsch met zijne lippen, tonge, keel en borst, met zijne oogen! blijft op den linkeren oever der Leie, en strekt zoeter en zangeriger, ‘zuverder’ het noorden en westen in. Debo, in zijnen Idioticon, heeft er de kaart en grenzen van geteekend.

Gij, gij spreekt en schrijft uw zuid-oostersch vlaamsch, van

over-Leie-en-Scheldekant; dat zuidvlaandersch vlaamsch, vol mannelijke kracht en rechten, open bloei. - Eene hooge water- zonnebloeme! - Daarbij grijpt gij, als gij te kort komt, uit den tas, alles wat neerlandsch is. - Ik hebbe woorden te kort, hebt gij zelf entwaar geschreven. - Gij grijpt dus in den drang, hier en daar alles wat

neerlandsch is; uit oost en west en noord, alles wat gij noodig hebt of best oordeelt, of liever gevoelt: want gij en oordeelt niet, of en oordeelt maar achterna, en grijpt wat voorenkomt. Gij schrijft wat uw gedacht, uw gevoelen, uwe inbeelding best verbeeldt, in leven zet, en branden en bruischen doet.

Dat zuidvlaamsch, dat vrij en sterk, rijk en geweldig woord, het zit overal in; het breekt overal door; het zapt en bortelt, dreust en stroomt. - Ik herhaal het: Er is geen kwestie van

vlaamsch. Van levend vlaamsch wel, van vlaandersch vlaamsch; maar van

westvlaamsch, niet. Nu heeten ze westvlaamsch al wat uit Vlaanderen komt en van de geijkte, ‘houterige’ boekentaal afwijkt.

Stijn Streuvels, gij schrijft geen westvlaamsch.

Ik leze ook dat gij ‘een wondere ontleder van het levensdrama zijt’. Er is niets van.

Uwe kunst en kracht is van te scheppen, te herscheppen, te bezielen, met geweldigen of stillen groei en gloed, en te doen zinderen en leven; - niet van te ontleden.

Gij kiest uwe onderwerpen uit wezentlijkheid, of ook uit zuivere inbeelding; maar naar waarheid.

Gij ziet typen van menschen, typen van bestaan, van leven en samenleven, van huis, of groep van leven, onder lucht en hemel, in groene- of woud- of watervlakte, onder schaduw of zonneschijn. Gij ziet ze, of doet ze worden in uwe heldere inbeelding.

Alleszins herschept gij ze, en bezielt ze, en duwt ze leven in; allen.

Gij ontleedt ze niet, sculpteert ze niet inwaarts in de diepe ziel; bespiedt, bespeurt ze niet; gaat ze niet na. Maar bezielt ze, en grijpt met krachtige prachtige hand den groei ervan, den bloei en

bloesem, en strooit ze kwistig, en genietend, rondom u.

Daarbij, uw bezien en herscheppen is geen copieeren, noch photographieeren. Gij doet wat teekenaars en schilders doen.

Callot heeft in wondere fantasij, vol fijnen lust, vol zotte kuren, vol droeven gril, duizende wezens geschapen, waarvan geen een bestaat, maar die ware wezens en beelden zijn vol gedacht, gevoelen, drift en schuimende zotheid.

Zijn eigen heeft hij uitgespat.

Hemling, innig, zielzinderend, vol edele zingende melodij en harmonij, van geest en gevoelen, van vorm en plooi, van bloemenkleur, heeft uit wezentlijke typen ideale beelden geschapen en bezield.

Hij heeft zijn zelven harmonisch uitgezongen.

Rubens vol gloed en bloed, vol levenszatheid, maar met heerschende oog en