• No results found

HETis onze oude vriend.

Onze vriend?

Ja, de Onze; dat is vriend van al die hem gekend hebben en in betrek met hem geweest zijn. Hij is de vriend van alle Vlamingen.

Dat komt hieruit:

In hem liggen wondere begaafdheden, en veerdigheden tot verre uiteenloopend wezen en werk:

In hem ligt eene dichterlijkheid die fijnen geest, edel hert, zangerig woord, vriendelijke daad, zingen doet en in klaren glans omstraalt.

In hem ligt eene bedrijvigheid, eene wakkerheid, die onverpoosd, nooit moede, nooit ontmoedigd, altijd voortdoet en altijd herbegint.

In hem ligt een vrij en ongebonden Vlaamsch wezen, dat, stille, in geest en wille en gang en streven, stille, naar een doel gaat, onweêrhoudelijk, ontegenhoudelijk.

In hem ligt eene gulhertige vriendelijkheid, in kop en woord, in hand en voet, in huis en heerd.

Hij is een geheele, een dichterlijke, verstandige, sterke, goede, vrije, vriendelijke, heusche Vlaming.

Hij is een dichter.

Dat wil niet zeggen dat hij gedichten uitgeeft en

boeken schrijft; - Neen; - maar der hangt hem een zoetzingende vedel in de ziel, die zingt in dicht, in lieve verzekes, in liederen en liedjes. Geen een in Vlaanderen nu, sedert Rodenbach, die kan liederen dichten voor het Vlaamsch studentenvolk, voor het jonge volk, voor het Vlaamsche volk, gelijk hij. De studentenziel leeft in hem. De zangerigheid ligt in hem, en dat, 'k en wete niet wat, dat het liedeken liedeken maakt, dat het liedeken zingen doet in zijn eigen, in woord en maat, en stap en gang. Dàt heeft nu, bij mijne wete, hier in Vlaanderen, Persyn alleen. Zijn lied, van als het uitkomt, ligt in den mond der studenten. Het past! Het is geest en hert, vinnigheid en scherts, lust en roering, leute en leven.

Het is de uitsprake van al wat zij peizen en willen en doen. Het is hun woord- en zangwezen. Zij leven er in.

Horkt maar hoe Wijtewaa en zijn hert zingt en klopt in

Die studenten Zes studenten in verlof,

Watiwee Wetiwaa

Ketsen heel hun Vlaanderen of, Wati-weti-waa;

Drinken wel en rooken fel, Spelen vrij en vlaamsch gespel.

Witi-Wati-Wetiwaa Wati-weti-waa!

Heil den baas van ‘Weetje-waar’! Watiwee enz.

Zoo zoo roept ons vrome schaar, Wati enz.

Want hij leende ons weer en goed Sporen aan den blauwen voet.

Witi-wati-wetiwaa enz. Overal de Vlagge in top, Heldere ooge, warme kop, En de strijdzang langs de reê: ‘Vliegt de blauwvoet? storm op zee!’ Leefden wij nog honderd jaar, Nooit en rouwde 't onze schaar, Al ons doen voor 't Vlaamsche diet,

't Gildeleven, 't Gildelied!

Belet die zoete zangerigheid, dat klankenspel, dien maatslag voor lippen en lijf, en voet en veder. Daartoe moestet gij den zang hooren, want het woord is uit den voois en de wijze geboren.

En die vinnige, blijde vlaamschgezindheid! Fijner nog hoort en vat gij ze uit de lieve scherts, uit den monkelplooi van woord en wijze in

Het wiemke

Het wipte een wiemke in een weideken zoet, En 't hinkelde al op zijnen blauwen voet;

Ei! 't was in de mei, Zo zei!

Ei! 't was in de mei!

De mierkens kropen op 't gerzeken groen, En loechen zoo lustig om 't wiemkes doen, Het rekte een krekel zijn mageren hals, En dons met de kobbe een blijde wals, Het zonneke straalde lustig en hel Al schouwen over dat blij gespel,

Wel sprong er een geitje zoo spijtig in 't rond Omdat 't er geen fransche klaver en vond. Maar 't kwam een daze daartoe gesneld, En ze stak er de trompe met groot geweld. En met zijnen blauwen wippenden voet, Dreef 't wiemke dat geitje uit 't weideke zoet. En 't hellemde alom nu ‘Vivan ons!’

In Vlaanderen weiden geen fransquillons!

En horkt nu naar die luide leute, in minne en male; hoe zij zingt, hoe zij bruischt, hoe zij welgezind perelt in het helder bier: - ja, dat is wat veel en wat lang van ook dat derde lied te drukken; maar het geeft mate en kleur en geur en lustige blijheid.

Jan Geerstegraan

Jan Geerstegraan, dat is de name

Des oudsten aller graven van ons Vlaanderland; Geen keizer steeg zoo hoog in fame,

Ofschoon dat Jan maar strijd en voert de schaal in d'hand. Ja Caesar was zijn tijdgenoot,

En nog en is Graaf Jan niet dood

Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan.

Noch Spanjen, 't land van ‘warmen wine’, Alwaar men lustig levend met de bekers klinkt;

Noch Duitschland waar men aan den Rhijne

Den ‘Coelen’ uit de trossen perst, ‘und jauchzend trinkt’; Noch dit noch dat, wilt mij verstaan,

En kan aan onzen Geerstegraan,

Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan! Men roemt, ja, nog den eed'len ‘bruisschaart’ Die, zegt men, in den lande van Champagne wast;

Doch zwicht uw hoofd, of 't wordt 'ne ruisschaart, Van zoo gij wat te wale metter schale brast,

En daarom laat de kruike gaan,

Met 't peerlend bloed van Geerstegraan, Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan! Als 't male was op 't eiland Wulpen,

Zat Wate met de Wikings aan het stormend strand, En dronken vrij veel versche schulpen,

Al sagen van hun slagen tegen 't Wallenland; Ser Wate liet den hoorne gaan,

En 't gong er: aan Jan Geerstegraan,

Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan. Geen vromer held in Kerstenhede,

Geen man lijk Grave Jan die Vlaanderen eere doet: In feest en spel, in strijd en vrede,

Daar stroomt bij schaal- en bekersklank zijn edel bloed. Sa maten! laat ze nogmaals gaan,

Voor onzen held Jan Geerstegraan,

Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan,

Hij dichtte ook hooger lied, als voor de verheerlijking der Boeren, te Thielt; hij vertaalde Duitsche

liederen: onder andere, in allerzoetste, innige verzen Die Waterlelie:

De blanke waterlelie Wijkt voor de zonnepracht, En met beloken boezem, Verbeidt zij droomend de nacht. De maan is haar vriendinne, Die wekt ze met heur licht, Voor haar ontsluiert zij vriendlijk Heur heerlijk blommengezicht. Zij lonkt vol liefde omhooge, Stom blaakt ze in 't geurend kleed; En staat en trilt in tranen

Van louter liefdeleed.

In geen verzen alleen, in prachtige heldere zingende proza, in die proza die teekent

Heirman, of H, en die klaar, zoetgevooisd en volmondig den geest, het hert en de

lippen een genoegen is, dicht hij, en schrijft hij.

De Kunst, de edele kunst brengt hem dat innig, dat waar, dat smakend genot; Gods schoone natuur bezoeken, bewonderen en genieten is hem een nood; Vlaanderen ligt vol stralen in zijnen geest en hert; het oude Vlaanderen, het Vlaanderen van heden. O schoon Vlaanderen!

Het huizelijk leven gaat bestraald met heerlijk licht. - Ja der hangt hem overal en te aller ure een zoetzingende vedel in de ziel.

Gij zult zeggen: - Een poeet! - een onbekende dichter, - onpraktisch!

Neen! Geen poeet! en ‘praktisch’ boven maten. Hij heeft klaren bepaalden wille, bedrijvig en voortdoende werk en streven, naar klaar en bepaald doel:

Het heropbeuren van 't vervallen Vlaanderen!

Daartoe gaat hij, daartoe werkt hij, dat betracht hij; nooit moede, nooit ontmoedigd, veerdig en dadig, altijd voort. Immer voortdoen en herbeginnen. Ook vindt gij Persyn overal, en zijn hand in alle werk.

Hij is van ‘den Swigenden Eed’;

Hij hield de Vlagge waaien, en steunde ze, en schreef ze, en stond, de man die den last, den name en de verantwoordelijkheid dragen kan en durft;

Hij geeft uit Het Manneke uit de Mane; Hij belegt en bestiert de Studentenmalen;

Hij is de werver en het handteeken in den Bond der Oudhoogstudenten;

In alle betoogingen te Brussel, te Antwerpen, te te Gent en te Brugge, is hij; en gaat luisteren naar Vlaamsch muziek en zang en spel;

Hij was de stichter en herstichter van Het Vlaamsche Volk.

Hij staat geboekt, met dank, in den Liederenboek van Karel Heyndrickx; Hij is in 't bestuur van 't Nieuw Belfort en de Dietsche Warande.

J'en passe, et des meilleurs.

Niets roert er in Vlaanderen, niets werkt er, niets wilt er weêrop, of Hendrik Persyn is er bij en aan.

Hij draagt immers, van binnen daar, eene ongebonden, nooit weêrhouden, nooit benauwde, vrije, stille ziel.

Zijne vrijheid is geen vrijheid van gerucht en geweld; geene vrijheid die met hoed in de lucht en luide stem schreeuwt en woelt, en al de vijanden, ook de gedroomde vijanden, wilt verslaan; zijne vrijheid is gerust en onraakbaar; zijne wegen gaan zeker, door denken en willen en doen, met een glans uit der oogen, vol genegen goedheid. Zijne vrijheid ligt in zijne ziel. Hij wil Vlaanderen zien herworden; het volk zien worden, de studenten zien worden, zelf worden; zijne vrijheid is: Worden!

Zoo is hij nu; zoo was hij aan den gang reeds van in zijne studiejaren; en hij lacht nog als hij vertelt hoe hij en zijne makkers voeren in 't Collegie van Thielt, ten tijde der Blauwvoeterij, als zij, studenten van rhetorika, aan den E.H. Overste gingen vragen om te mogen naar de vergadering gaan van het Davidsfonds waar Gezelle, Guido Gezelle, gevraagd was om te spreken.

Vous n'y songez pas sans doute. Gezelle! aller écouter Gezelle! Mais je n'irais pas moi-même, si je n'étais à la direction du Davidsfonds!

Hij, student, monkelde, en wrocht stil voort. Zijn collegietijd, zijn Leuventijd, zijn later leven,

blijven van één stuk, gaan in eenen tred, en hebben al ééne dezelfde ziel.

Daarin, daardoor, stapt hij zonder omkijken, maar ongespannen, los en gemakkelijk, blij en vrij over die Vlaamsche bane, Hendrik Persyn.

Zijn huis en heerd zijn het beeld van zijn wezen. Onder hooge boomen, achter vriendelijke bloemen, liggen voor zijne deur twee steenen leeuwen. Zijne verandah of ontvangkamer, in ouden Vlaamschen trant, weêrkaatst zijn blijde, vrome Vlaamsche christene ziel:

Boven den heerd, onder dat schouwblad, staat in gulden letter dat woord:

Vlaamsch en Vrij,

Onder het Kruisbeeld:

God leeft die 't al geeft;

Op den muur tusschen klimmende leeuwen;

Ghi syt ons alle willecome.

Daarbuiten strekt en teekent liefelijk, in donker, in groen, in geluwbleek bladergewelf de vriendelijke hof. Daar is hij te huis, en staat en gaat en spreekt zijnen gasten het Vlaamsch woord, genegen.

Wij zitten aan tafel, en peuzelen vriendelijk aan dat overheerlijke milde maal; en drinken een teuge koelen en warmen wijn; en klappen in leute onder malkaar. - Wat bonte spreuke botst er u weêrom, uit onhebbelijken mond, Van Hee? - Wat droeve

fijne blijde scherts vertelt gij daar zoo zoetjes, Lauwers? - Wat affirmeert gij en beweert het vast en zeker, met welgezinde woord en deurdringende hand- en vingerbewijs, Deplae? - En gij allen, daarrond, dischgenooten, pastor Verriest, Wostijn en andere, hoe jubelt gij in blijder woord en herten hooggezind?

Maar zwijgt een stond: Leuven staat recht, en veerdige vingeren rollen over het klankberd. De Vlaamsche liederen uit den studenten-liederenboek weêrgalmen. Ei Heyndrickx en Speleers, wat hebt gij een hooge blijde edelgezinde ziel. Zingt voort! - en stiller monden antwoorden u.

Maar zuutjes heft nevens mij en zingt mede, uit heeten zielendrang, een gouden vrouwenstem. Gij ook, de Vrouw, de Vlaamsche vrouw, de blijde, de goede, de heusche, gij deelt zijn wezen in dien hoek ook van het leven, niet waar, in

vlaamschgezinden smaak en kunstgenot. Boven de hoofden uwer kinderen hangt gij zulk dagelijksch denken, en voelen, en minnen. - God zegene u, o blijde Kinderen, in uwer ouderen vroomheid, en heerlijk denken en willen en doen.

Legio

Der viel een vonke vier ne keer in de asschen van den heerd.

LEGIO, wat is er van u geworden?

Ik hebbe u zoowel gekend, en van zoo bij!

Ik hebbe u gehoord, verstaan, bezien; en vol betrouwende hope hebbe ik uwen later bepeisd en verwacht.

Gij moestet entwat worden; gij moestet iemand zijn. Uw woord ging geheel Vlaanderen doorzinderen en doorzingen. Uwe ziel ging ons jonger volk bezielen.

Waar zit ge nu verholen?

Zijt gij door natuurlijke onmacht ineengezakt, ten gronde gevallen en vergaan? of wierdt gij al met eens in uwen groei weêrhouden, en zijt ge gebleven wat gij waart, ... eene hope voor later?

of zijt ge misschien gaan leven in de eenzaamheid, - in de eenzaamheid niet van afgezonderd huis of klooster, - maar in de eenigheid van uw zelven: denkend, gevoelend, schrijvend, dichtend, smakend en genietend, binnenwaarts alleen? - levend het hooger leven achter gesloten deuren, uit vreeze en schuchterheid voor dien schat, den

kostelijken, den beminden, den broozen, dien gij in uw herte droegt?

Gij zat vol wordende krachten: een klare geest vol stralen; een hooger gevoelen, met een zeegeweld, naar boven; een woord dat klonk en zong.

Ik vervolgde u, en zag met geerige vreugd uw wezen ontzwachtelen, groeien, en openbloeien... te wege.

Waar zit ge nu verholen of verdoold?

Uw kroezelkopken, rond, blond, mager en doorteekend in voren van magerheid, met eenen plooi links naar omhoog, met eenen monkel naar de zonne, en eene soort van dolle stoutheid in nek en voorhoofdwende; uw mager rilden wasdom, vol zenuwen en gespannen spieren, zie ik nog en zoude ik teekenen.

Gij gingt een denker worden; Gij gingt een spreker worden;

Gij gingt een dichter worden,

en zijt het nog misschien.

Maar waarom staat gij op den berg niet, door den morgend omstraald van den rijzenden bleeken zonneglans?

Waarom hoore ik uwen naam niet weêrgalmen uit de herten en boven de hoofden van ons jonger volk?

In uw woord zat nogtans klank en zang genoeg, en hooger denken, en heeteren gloed uit den boezem.

Nauwelijks uit de kinderjaren dichttet gij, met vaste woord, om vaste beeld, uit warme ziel:

Ik kieze hier drij dichtjes:

De rotse

Al buld'ren heeft de woeste orkaan Het woelziek nat bestegen -Het monster schudt zijn blanke maan,

't Komt grinzend aangedreven En grijpt met wilde krachten aan

De Rotse.

De wolkenreus met zwart gemoed Stapt aan; zijn brandende ooge Ontwaart de prooi. - In dolle woed'

Hij grijpt zijn pijl en boge En bliksemt met een vlammenvloed

De Rotse.

Maar vruchtloos paart ge uw blinden haat; O Bliksem, Zee en Winden:

Verdubbelt woede en kracht... en gaat!... Gij zult ze sterker vinden:

Op 't eeuwig woord des Heeren staat De Rotse.

Non proevalebunt Hoe storten al die eiken zwaar

Ten gronde?

Wie gooit en smijt hun trotsch geblaart In 't ronde?

Wie staat op hun verdelgde kruin In zege

En heeft zijn troon op 't stuivend puin Geslegen?

De zunne is door het wolkenheir Gebroken;

Zij heeft heur breede viervlerk weer Ontloken,

En hangt om 't hoofd van hem die vlocht Eene kroone.

Geheel van vlamme en vier gewrocht Ten toone.

Opwaards

Wanneer een leger, strijden-zuchtig, Een ander onder de oogen treedt, Daar rijst van beide kanten duchtig Een muur van dreigend ijzer breed. En nauw heeft de trompet geschetterd En klinkt zij 't daverend luchtruim rond, Of iedere muur haar wederklettert En roepen duizende uit een mond:

Voorwaards!

En als de strijd heeft aangevangen En de een muur op den anderen klotst, Dat van weêrkanten heele rangen Dood worden op den grond gebotst, Dan is er een die, voorwaards dringend, Door man- en peerden, onversaagd, Maar altijd doet het voorwaards klinken, Terwijl dat de andere stortend klaagt:

Achterwaards!

Voor ons is 't strijd ook hier beneden; Het christen volk voert ook een vaan, En menig vijand treedt ons tegen En zal met ons den veldslag slaan: Maar, onder 't vechten en het strijden,

Het rugwaards, 't voorwaards, 't raakt ons niet, Een roep, in 't treuren en verblijden,

Maar altijd bonzend 't herte ontschiet: Opwaards!

Dat was jonge, wilde gloed, die uitbrak in woord en rythmus; maar hork gij zelf, bidde ik u, al uw verleden herdenken, hoe uw gedacht en beeld en woord ontwikkelen en openplooien; hoe lucht en licht, los en vrij, beginnen te spelen in bosch en bladerholten, in zin, gevoel en sprake; hoe de klanken anders zinderen en zingen, over inniger gevoelende snaren:

De zomernacht

Daar kwam er ne reuze gewandeld, Gewandeld uit den bosch, Hij stapte deur de velden,

Geheel in 't zwarte gedoscht. Zijn hoofd zat in de wolken

En pekzwart hong zijn hair, En onder zijn groeiende schaduwe

Dook de aarde en de zee te gaâr. En schuddende kwam de reuze,

En 't ruischte wijd en breed, En 't druppelde rondom de aarde,

Van 't lange zwarte kleed.

Daar dronken, het hoofd omhooge, In wellust en wiegenden droom, De slapende blom en de weide

En het veld en de zuchtende boom. Zoo kwam er ne reuze gewandeld,

Gewandeld al uit den bosch, Hij stapte deur de velden

Geheel in 't zwarte gedoscht.

Stillekens aan wierdt gij uw zelven meester en hield uwe dolle peerden in gerusten breidel. In antwoorde op dat gedicht, De Zee, schreeft gij, niet waar:

De vloed

De Groote zee is weg, zucht gij, Maar 'k zeg u, dat is 't ebbetij; De zee zal keeren met den vloed,

En vloed zal t' worden, 'k doe dat goed En hooge vloed dat zult ge zien -Daar 't zoete volk zal leed om lijên. Dat volk dat, wis om ons beschaamd, Ons liefdevol onnooz'len naamt... ...

...

Ei! de ebbe is 't enden; 't ver geruisch Van baren ende windgedruisch Ronkt somber van uit volle zee En meldt den wand'laar op de ree Het magtig zwellen van den vloed Die Vlaanderen hopend trillen doet.

Een ding bleef er van u te verwachten:

Gij wierdt zoo het schijnt den nood te voelen van gekende, genoten, sierlijke, volle, lichte, vrije, sterke schoonheid. Snijwerk en drijfwerk groeiden dan bij dag uit uwe hand. De beitel en het stalen punt zocht gij natuurlijk. Gij wierdt jong! jong gelijk de jonge knaap die, aan de jonkheid gekomen, zijnen stap opraapt, zijn lijf en leden spant, zijnen kop wascht en zijne knevels strijkt, en lucht en zonne schudt rondom zijn uit- en inwendigen bloei.

Maar neen, niet waar, dat is uitwendig werk en spel; dat is bijzaak; en uwe groote gave was die diepe, innige prachtige ziel, die door zinderende woorden naar buiten stroomde.

Hoe schoon uwe

Stilte

Toen uit het vierig bloeden van de roode westerkimme, Aleer zij neerzinkt in het blakend diepen

Der lucht, de rustige avondzon haar moederlike blikken