• No results found

SEDERTlangen tijd begeer ik een portret te teekenen van Amaat Vyncke. Die begeerte steekt nu mijn hoofd en mijn hert vol. Als ik door de velden ga en mijn dorp doorwandele, ik haal hem voor de oogen van mijn geheugen; ik spreke met hem; en geniete een stondeke zijne wondere gedaante, zijn woord en werk. Maar nooit, tot nu, en was ik waarlijk voldaan; nooit en had ik hem, in ééne grepe, vast, noch en stond zijne klare synthesis voor mijne oogen, en als ik hem wille teekenen, mijne penne en weet niet hoe of alwaar beginnen.

Toch moete ik dat vandaag aanvangen, en ik doe het goedsmoeds, in de hope dat het eerste woord het tweede zal bijbrengen, het eerste gedacht het tweede zal ontwekken, de eerste pennetrek den tweeden zal vragen en wijzen, en dat macht van crystallisatie het geheele beeld zal uit mijn penne doen worden.

In Vlaanderen en hebben wij sedert veertig jaren geenen man gehad zoo sterk en taai, zoo onvermoeibaar, zoo neerstig en bezig, zoo stout en zoo behendig, of liever zoo durvend en zoo doortrapt,

zoo dul en hitsig en toch goed en innig welgezind, zoo blij en lustig en vol kwâaperterij, ja, blijde deugnieterij, als Vyncke.

Hij was:

Ratte Vyncke

Hij kon overal door. Hij wrocht en kapte, knaagde en beet. Hij zou poot en steert in den slag gelaten hebben en met bebloeden kop en muil, en overblijvenden poot, triomfant, gehouden en gevoerd hebben wat hij gestolen, geroofd of veroverd had.

Eertijds hebbe ik het kind en den student beschreven en wil hier herhalen wat ik dan zei:

‘Toch wille ik u zoo wel mogelijk dat aardig en lastig kind verbeelden, zwart van oogen, zwart van haire, donker van velle, kort gegroeid, toch niet gestuikt, maar sterk en taai, rilde en fijn, met flink ontplooide leden, rap en snel, zijnde een levende vere in geheel zijn lijf, levende kwik roerende en doende, ongedurig en speelziek, maar durvend en stout en edelmoedig, fijn en verstandig vol geest en

begrijp...

‘Uit Rome kwam hij na twee jaar terug en was student in het Klein Seminarie te Rousselare.

Daar hebbe ik hem gezien en gekend en mocht hooge schatten den rijkdom van die overweelderige natuur. Hij was gebleven wat hij was in lijf en

ziel, in geest en hert, in gang en handel, in werk en leven.

Hij studeerde en wrocht, ja hij; maar nog pasten hem min dat enkel geesteswerk en dat doorgronden van leering en stelsels en wetenschappen, die met zijn bezig-zijn van hert en geest niet overeenkwamen. Ook liep zijn doende werkzaamheid tot alle andere zaken over: tot vlaamschgezind studeeren en spreken en dichten en zingen; tot krijgsgezind muziekspelen en zouaafcorpsen inrichten met strenge tucht en regel en lastige dagelijksche oefeningen, met schoonverbeeld strijden en overwinnen en juichende zegetochten. Ha! de hofstede van het Klein Seminarie weet nog van dien stormenden inval met vrees en schrik van de Meesters en lachend gejuich van die honderde studenten-zouaven. De meerschen van het Collegie hebben onthouden die krakende en schrikkelijke nederstorting van hooger verdedigde en bestormde schansen, en onder het schallen der hoornen en trompetten, dien weêrtocht vol triomfe van manke beenen en bloeddruipende gezichten.

Ja, die Amaat Vyncke niet heeft hooren zijne commandos schreeuwen, dat koer, gebouw, hof en straat en markt weêrhelmden, die Amaat Vyncke in zouavenkleed met scherp, recht, stralend rapier in de hand, met laaiende oogen, niet heeft zien zijn studentenleger gebieden, in heeten gloed ontsteken en bezielen, die heeft Vyncke nooit gekend, noch

den geestdrift, de opgewondenheid, de dweeperij, de vlamme en de macht van die wondere ziel.

Ja, ik heb hem van bij gezien dien wonderen jongen, levende zijn soldatenleven onder ons collegiebestier.

Vijftigmaal, zijn bewaker zijnde, en ongerust omdat zulke naturen gemakkelijk verdolen, ben ik bij nachte zijne gordijn gaan wegschuiven en zien of hij wel in ruste was en in orde: hij sliep, óp zijn bed, half gekleed, als gereed om het wapen te grijpen; en als hij onder streng bevel gehoorzaamde, het linnen laken alleen dekte hem. Daarom als hij zijn eigen meester wierd, priester en onderpastor, sliep hij op strooi; en als hij Missionaris ons kwam bezoeken en geen andere bedden vond als de rustende wollen bedden van Vlaanderen, hij zweeg, maar 's anderdags, kwamen de knechten ons zeggen: de Missionaris en heeft in zijn bedde niet geslapen maar op de planken er vooren. Lakens en dekking waren wel ontdaan, maar bleven versch voor kennende knechtenoogen.

Dat was Amaat Vyncke, kind en student.’

Nu nog, als ik in mijn eigen zijn jonger beeld zoeke, hij staat voor mij: geheel het lichaam doorspannen; de voeten uiteen en de beenen open; de borst wat doorzakt en inwendig geschoord tot dien overweldigenden schreeuw; het lange scherpe staal in de vuist, punt nederwaarts, de linkere vuist

onder stijven arm tegen 't been gesloten; kop en kin vooruit, met zwarte laaiende oogen, besloten dunne lippen waar een monkel rond speelt; - gereed ten slage, ten spronge, ten duike en ter vlucht, volgens nood en zottigheid.

Op éénen oogenblik kan hij dat al laten vallen, uitwendiglijk. Niets en raakt hem meer: Laat vallen! maar, zwicht u! een woord, een klank, een gedacht, - en hij wipt op, en staat doorzenuwd.

Later ook als, professor of onderpastor, hij onbezorgd, met zijn volk, op wandel rondslenterde, toch bleef er in zijn oog, zijn oor, zijn hand en voet, eene gewarigheid en een wantrouwend veerdig zijn tot verweer of aanval.

Het portret van den lateren missionaris heeft die ziel behouden, niet waar? Beziet die stralende donkere opene oogen; - dat hoog voorhoofd, en geheel, dat wezen, wakend, kijkend, ter daad bereid; - dien rimpel waar de bril in ligt; die vaste dulle plooien wederzijds van neus naar mond; dien mond besloten en hitsig; - men zou zeggen: dol besluit; en toch ligt er op dat wezen, 'k en weet niet waar, een blijde monkel, met een halven: 't en is niet waar.

't Gene hij daar was en is, bleef hij door het leven;

en hij zou hier het oude, dul en lustig Vlaanderen opgeholpen hebben, en ginder in de missiën, uit de

negers een jong, levend, lustig zwart volk gesticht hebben: christen, vrij en blij. Hier hield hij zijnen kant en deed zijn werk, het zijne; nooit vermoeid; nooit ontmoedigd; altijd voort, altijd voort. Onbewuste rusteloosheid was overgegaan tot onbewusten werknood met klaren wil en klaar doel.

In het Seminarie gaf hij den ‘Almanach’ uit, en de Vlagge Hij zelf schreef en wreef, schreef en ging achter drukwerk, dag uit dag in, nooit moede nooit beu. Hij hield aan en viel lastig. Hij zat in de drukkerij; was letterwasscher, letterzetter, drukker, verzender, schooier en betaalder, op de beenen dag en nacht.

Professor en Onderpastor, hij was de werkende hand voor alle vergaderingen. Hij had ze belegd en saamgeroepen, sprake en zang bedeeld en de liederen rondgestrooid; en als alles uit zijnen zin, en uit zijn hand kwam, hij stond quasi innocens: ‘Kijk, Vyncke!’ - ‘ja; 'k ben ne keer komen kijken.’

Speelden de Gilden Philippine van Vlaanderen of ander spel onder Rodenbachs geleide en begeesterende kunstziel, - Vyncke was de werver, de dwinger, de ontvanger en rekenaar; Vyncke zat achter de schermen of onder den theater, en diende ate en lustigen drank; Vyncke zei het lachend spottend woord en riep den Vivanons!

En trok hij uit Thorhout, ten twaalven van den nacht, te voete naar Ruddervoorde, als moede en af de maten ten tweeën toekwamen en in bed kropen, Vyncke wandelde in den hof, onder den sterrenhemel, zong De Blauwvoet dat het helmde en schreeuwde dat het dorp ervan ontwekte: Vlaanderen die Leeuw!

Hij wandelde, hij droomde wat, zei een paternoster, 's morgends ten vijven las hij misse en kwam de slapers vinden en uitroefelen. Voor ontbijt, ten zessen, at hij lustig een schel hespe, dronk een glas oud bier, en stond veerdig, frisch, voor geheel den leutigen lustigen dag.

Staal!

Niets kon hem vermoeien.

Ter feeste deed hij naar Rousselare die boerenzonen komen van Zedelghem, zijn geboortedorp, en... 's avonds misten zij, daar hij er bij was, den trein naar huis. Daarop en dubte hij geen oogenblik, maar, na lustig avondmaal en welgezinde pijpe, trok hij met zijn volk, te voete, door den nacht naar Zedelghem, vijf uren verre, en was 's anderdags 's morgends vroeg weer in 't Collegie om misse te lezen en zijne lessen te geven.

Ruste! daar loech hij mede.

Gilden, en Kamers, en Maatschappijen stichtte hij overal en hield ze in lustig jong leven. Zijn dorp kent nu nog de herbergen: De

voet, Zannekin, De Vlaamsche Leeuw, en wat weet ik al.

Zijn geestelijk werk droeg dezelfde prente, want het kwam uit man en wezen. Hij diende God en Kerk, maar was voor den autaar eer de haan kraaide. Hij deed misse, las zijne getijden, ging den kruisweg en zei andere gebeden, stipt, op uur, met vlijt en drang, met korten keer, besloten oog en doortredenden voet. Uit den weg! die hem voor de beenen liep.

Hij onderwees en prak; - maar 't was kort en bondig, klaar en zwaar, zonder suiker en zeem: plicht en recht; met eigenaardige, beeldrijke, ingegroeide, ongemaakte en ongekunstelde taal, met inprentend woord en zegwijze.

Hij bezocht de zieken; maar 't was vroeg en laat, door net en vuil, modder of zand, door regen en wind, met zijn eigen blijde hoop en ophelpend woord en daad.

Hij was gemeen met alleman, de vriend van den werkman, maar hij sloeg zelf de hand aan 't wermanswerk en stak den schouder onder den verstelden wagen.

Hij hielp den arme en stond ten dienste van iedereen en roerde voor die 't vroeg penne en mond en hand en voet.

Door dat woord, dat werk, dat peizen en willen en doen bruischte en spatte een

lende leven vol jacht en luim en kuren. Onze wereld was hem te nauw. Hij had de bane noodig, de breede bane; - neen! de weide, de open weide zonder einder of palen, - neen, de woestijne, de zandwoestijne, de wouden ondoorgrondbaar, de bergen en vlakten, de vrije natuur onder Gods bernende Zonnestralen.

Hij was gekleed in Zonnestralen.

Ons kleed was hem te nauw, onze stap en gang; ons woord en zang; onze beschaafde, geregelde, geteekende wereld; hij moest daaruit!

Hij was student. Hoe zou hij in een Collegie leven, op ure en plaats, in spreken en zwijgen, met zitten en gaan, studeeren en spelen? hoe zou hij daarin passen?

Ook haperde hij hier en daar, in zijn wilde sprongen en moest van Collegie veranderen, zelf onveranderlijk, tot dat hij eindelijk naar Rome trok en zouaaf wierd.

Hij werd professor. Het was in den tijd van die groote stooringe; en als, uit Brugge gezonden, Vyncke kwam Van Hee vervangen die om reden van keelkwaad niet meer spreken mocht, geheel 't Seminarie ruischte en zottebolde: Vyncke, Vyncke, Vyncke! Ik hoore nog 's anderdags den Zeer Eerw. Heer Overste, Kanonik Delbar, vezelen over tafel aan zijnen gebuur: ‘Je crois que Mgr Dessein nous a fait une farce.’ Hij moest daaruit en wierd onderpastor.

Het dorp was breeder en wijder dan de collegie-muren. Nog te nauw; veel te nauw! Hij was onderpastor te Dudzeele maar zat te Brugge, te Kortrijk, te Wervicq, te Gent, te Antwerpen en waar weet ik al. Aan zijn muziek wierd verbod gedaan van in de straten te spelen, maar hij klom op Lisseweghetoren en deed over de streek zijne koperen monden weerhelmen. - Uit het bisschoppelijk paleis van Brugge, waar hij tot derde streng vermaan geroepen wierd door Mgr Faict, die hem genegen was, droeg hij 300 frank weg (- Hij had die eerste Misse gelezen te Dudzeele! -) en aan Mgr Van Hove die hem tegenkwam en monkelend vroeg: ‘Heb je 't gekregen?’ hij antwoordde: ‘Ja ik, en 't zit hier nog!’ en hij sloeg triomfant op den schathoudenden binnenzak.

Ja, dat leven alhier was te nauw. Hij wilde daaruit en wierd missionaris. Eindelijk, nu, hieven en ontplooiden in eens al de gaven van dien wonderlijken man

passend!

Nu mochten stroomen en wentelen, vrij, ongedwongen, zingend, wellustig en dankend, die zee, die machtige wateren der groote zee, die dat overmatig hert ten boorde toe vervolden.

Nu vond ruimte en lucht in het missionarisleven de brand die hem doorlaaide. Nu vond zijn onvermoeibare ontembaarheid het

overlastig werk, het tergend derven en ontberen, den dagelijkschen strijd, waar zijn stalen natuur haar bot op sloeg en lam.

Nu vond zijn aardig denken en willen en doen hare eigen ongemeten vrijheid. Nu vond zijn oog, zijn hand, zijn voet, zijn grepe en gang en sprong hun passende land en grond en volk.

Zijne historie vertelle ik niet, maar schetse alleenlijk zijn beeld en die wondere natuur uit kokend metaal gegoten, maar met spertelend, spouterend, luimig, zot, bedriegend kruit, doorstoven!

Leest entwaar het verhaal van zijn leven.

Leest zijne brieven. - Zij zijn, ongelukkiglijk, wat getemperd en verzoet, wat gezicht en gezuiverd; maar nog vindt gij er: Vyncke.

Het kruis draagt hij op de borst, en legt hij op zijne tafel; maar bij de hand houdt hij het zevenschot en het scherpe staal; en komen die nieuwsgierige bewonderende zwarten wat te dicht, hij grijpt den koperen hoorn en met zotschetterende deuntjes helmt hij ze weg.

Hij zoekt en peist en droomt en studeert en leert die vreemde talen: maar

daartusschen zendt hij taalbrieven naar de Vlagge, en zotte maren naar het Manneke

uit de Mane, waar koning Simafouta te veel Pombé drinkt tot grooten spijt van die

koninginne Amasi wier name vertaalt in karbonkelsteen.

Hij werkt en slaaft en loopt en draaft en is, zoo hij met altijd blijden lippenplooi zelve zegt: schoolmeester, geneesheer, jager, zanger, muziekmeester, reizende preker, horlogie- en geweervermaker, landbouwer en hovenier, kindermeid bij de weezen, taalvorscher onder 't volk, lichtprenter en wat weet ik al.

- Dat is minderwerk en hulpwerk.

Maar zijn groot werk, zijn meesterwerk, dat Amaat Vyncke alleen ooit dorst ondernemen en aangaan, het is 't herbouwen van zijn dorp, van Kibanga. Zijne onhandige negers leert hij werken; hij werkt mede. Zij bakken steenen, zij metsen, zij timmeren: Muren rijzen; de gebouwen stijgen op, de kapelle, de scholen, de gasthuizen en oudemanhuizen, de woningen. Alles in wild Afrika wordt een Vlaamsch dorp, half beschaafd en godvruchtig, waar den Zondag in de proppende kerk Pater Vyncke het evangelie uitlegt aan zijne wilde parochianen; en waar de kinderen den

Gloria en Credo zingen daar zij, jongens met Vlaamsche namen, wederkeerende van

den dienst, in school en op straat hunne blijde liederen wederhelmen doen, op Vlaamsche wijzen.

Dat alles bezielt hij met zijne ziel, geleidt hij met oog en vinger, met schreeuwend woord en wippenden voet.

Hij zit vol staal; hij zit vol veren; hij zit vol macht; hij zit vol weêrstand.

Begeven? Nooit! hij is een Zonnekind.

‘Keer, voor eenen tijd, weder naar Europa’ roept en schrijft men hem van allen kante. - ‘Ik ben 't gewend,’ antwoordt hij, en gaat met zijne kroezelkoppen spelen.

De mare komt: Vyncke is dood!

Maar van zijne oude vrienden, die hem kenden, geen een die 't gelooven wil; geen een die 't gelooven kan. Zij schudden hun hoofd en zeggen stillekes bij hun eigen bitsig: Vyncke en is niet dood!

Dagen en weken daarna, als 't kwade nieuws niet meer en mocht betwijfeld worden, als ons verstand het zeker wist, dan nog bleef ons gevoelen als ongeloovig. Er hing gelijk eene onmogelijkheid, onbepaald en onvatbaar, boven die dood: en ik hoore Van Hee nog zeggen: 't is aardig! Vyncke is dood maar wij zullen hem nog

onverwachts zien in volle leven verschijnen. Als niemand meer op hem en peist, hij zal entwaar opkomen, als koning met een leger zwarten! Dat ligt in mijn lucht! Zoo stond en staat Vyncke, hier en ginder, in zijn eigen schoon volworden wezen.

Hij is ontwenteld uit note en kiem, opgeschoten en gegroeid, door dag en nacht, door regen en wind, door mist en zonne, door stilte en storm, tot het volle bezit en genot van zijn eigen macht en leven.

Vyncke, al ligt hij in 't verre Afrika begraven, staat hier onder ons, in zijn studentenkleed, in zijn zouavendracht, in zijn priestergewaad, in den witten missionarismantel, als een beeld van roerende, doende, durende, onbegeefbare werkzaamheid, vol lust, en stalen, goede, hooger leven.

Staal, met kruit doorstoven!