• No results found

IKheb Alfred Weustenraad wel gekend, te Rousselare in het klein Seminarie. Ik zie hem nog voor mijne oogen, op de groote speelplaats, onder de boomen wandelen, of in de lange gangen van het gebouw mij tegenkomen, zijne zware oogen opheffen, lichtjes monkelen en stille ‘goêndag’ knikken met eenen nauwlijks hoorbaren ‘bonjour Monsieur’.

Hij was nog een kind; maar toch een van dezen die indruk maken, die men bemerkt, die men, een stondeken stilstaande, nakijkt, en van welke men vraagt ‘wie is hij?’

Hij en was niet groot van groei, en droeg onder schoon zwart hair, een bleuzend gezicht. Onder lange zwarte wimpers straalden twee donkere oogen, waarin als een onvatbare verre domp lag.

In de school ook moest hij onder allen opgemerkt worden. Wat men hem ook leerde, hij bleef zijn eigen.

Hij droeg inwendig een van die naturen die aan geest en hert en woord eigen vorm geven.

Hij schreef en vertelde, niet naar het voorbeeld dat hij gelezen of gehoord had, of dat zijn meester hem verhaald had of gewezen, maar naar zijn eigen

zien en gevoelen; hij bewaarde alzoo, onbewust, aan zijn werk zijne kinderlijkheid, zijne ongemaaktheid en die naïeve woorden en lijnen die genegen doen monkelen.

Als hij leerde dichten, God weet waar en hoe, zonder meester en zonder boek, maar uit eigen ooren en zangveerdigheid en gevoelen, bleef hij het eigenaardige kind, dat naar hoog en groot niet en tracht, maar zijn zelf is, met wondere aangename en aangrijpende gaven.

Hij dichtte:

XIII

De lente is weergekomen De lente is wêergekomen

met bloeme en blad en kruid, de botjes van de boomen ze steken 't kopken uit. -De kobbe spint haar webbe aan onze doorenhaag, de vogelkes ze ‘hebben een stuk in hunnen kraag’. Zij zingen, tierelieren en maken hel gerucht, zij vliegen en zij zwieren en fladderen door de lucht. De hinnekens en 't haantje, zij loopen in het rond, ze pikken al de graantjes die vallen op den grond.

De kat die onder 't stoveken des winters altijd lag, zij speelt nu in ons hoveken al in den zonnelach. De winter kijkt nog omme, de lente lacht hem uit, de zonne hoog geklommen wekt bloeme en blad en kruid.

1876.

XXX

Zaterdag avond 't Was op een zaterdag avond na 't sterven van de zon, toen reeds de nacht haar webbe al over 't aardrijk spon... Het koeltje speelde in 't loover, het kloosterkloksken lood, en 't maantje door ons vensterken zijn eerste droomlicht goot. 't Was op een zaterdag avond, en moeder zat gereed, gereed om ons te wasschen lijk ze alle weken deed. Zij zat daar bij het kuipken, wij waren nog zoo kleen, van 't minste tot het oudste, zij waschte ons een voor een. En moeder zong een liedje uit haren kindertijd:

't zal morgen zondag wezen, als ge allen brave zijt.

En toen wij schoone waren dan, drukte zij een zoen op onze roode kaken lijk alle moeders doen. En dan, dan nam zij 't minste op haren moederschoot: en 't voude zijne handjes, lijk moeder 't hem gebood. En moeder las ons luide zooveel gebedekens zoet, en wij, wij zeiden achter: Maria, wees gegroet.

En de Engelkens daalden suizelend in onze woning nêer,

zij kwamen om ons bêekens te voeren naar den Heer. En moeder leidde ons boven als 't bêeken was gedaan: toe moeder, geef een kruisken eer wij naar bedde gaan. Een kruisken, haast u moeder, onze oogskens zijn zoo moe; dan deelde zij de kruiskens en gaf ‘een kletsken toe’. Zij dekte ons in ons beddeken, en nog een laatsten zoen, -en dan wij sliep-en schoone, als brave kinders doen.

En toen we in bedde waren. daar daalde van omhoog een Engelke uit den hemel met zoet en lachend oog. En wij, wij kleinen droomden van 't Engelken wit en blauw, met lichte gouden vlerken dat bij ons waken wou. O schoone zaterdag avond toen moeder zong verblijd: 't zal morgen zondag wezen als ge allen brave zijt.

1878.

De jonge Alfred Weustenraad was een dichter!

Hij had, dat zien van het schoone, volgens zijn eigen kinderlijke ooge. Hij had, dat fijn gevoelen van het schoone, in zijn eigen kinderlijk hert. Hij had, dat waar genieten - zoet genot - van het schoone dat hij zag,

en de natuurlijke kunst van zicht, gevoelen en genot, in zuivere lijnen en teekening, over te zetten in zijn woord en dicht, en genietbaar te maken!

Anderen zien hoogte en grootte, diepte en duister; Anderen genieten licht en kleur;

Anderen vangen in hunne ooge en herte wat aardig is en zot;

Hij, een kind zijnde, zag en teekende wat kinderlijk was en naïef. Dat wilde hij niet; dat zocht hij niet; dat wás hij, en ‘zijn harpe klonk uit zijne ziel’.

Hij ook immers stond gegroeid, nederig en zoetgeurend, in dien drang van leven, in dien bloei van lente over Vlaanderen, over dertig jaar.

Zijne stemme klonk zoo fijn; Zijn liedeke neuriede zoo zoet;

Zijn woord teekende en kleurde zoo net en zuiver, dat iedereen staan bleef, keek en horkte met genegen bewonderenden monkel naar dat kind!

Alfred Weustenraad overleed te Sint-Truiden, den 12 Juli 1878, op zeventienjarigen ouderdom, toen hij nog te Rousselare, in 't klein Seminarie, de leergangen volgde der latijnsche scholen.

In zijn schrijven en zijn leven, had zijn schildwoord mogen zijn: ‘Getrouw’

en hem en mocht nooit toegepast worden zijn eigen dichtje:

LIII

Doe ic die wereld eens wel bekycke, soen vind ic no arme no rycke, no groet, no cleen, no man, no wyf, die nog rechte can houden syn lyf.

Ende me soude seggen datsi altegaere van plaster ofte van steksele waeren: so dat die wint wel sit in 't noord ghi sietse al vliegen al 't suuden voort, ende dat die wint in 't westen waere ghi soudt se sien naar het oosten vaeren. ...

So dat die menschen alse plumekes syn die wiegen en vaeren in 't windekyn.

1877.

Ik zegge: Getrouw!

Hij was immers getrouw aan zijn eigen kinderlijk wezen, aan zijne eigene natuurgaven; en nooit in zijn werk en zocht hij vreemden toon en kleed.

Hij was ook getrouw aan zijne taal en zijn volk, en in zijne kinderziel onstond reeds het beeld van zijn later werken en streven in dien algemeenen strijd voor het herworden van het vlaamsche volk.

De oude blinde Wanneer wij kleine waren, aan 't hoekske van de straat daar woonde een oude blinde, met schoon en fier gelaat. Hij had een kruis van eere, en toen hij 't toogen mocht, vertelde hij - hoe vroeger hij voor den keizer vocht. Dan zwelde nog zijn herte en glansde zijn gelaat; wij hongen aan zijn lippen en droomden ons soldaat.

En Austerlitz, Jena, en vreemder namen klank, onthielden wij begoocheld ons heele kindschheid lang. Begraven ligt nu de oude alwaar het kerkhof is, met glorie en ellende en nagedachtenis.

Doch, - droome ik niet als vroeger van 't gouden eermetaal

-ik droome nog van kampen, maar 't is voor land en taal.

Dat laatste voege ik nog hierbij, als bewijs van wat daarbinnen kiemde:

De kerel

Vliegt de blauwvoet! -Storm op Zee!

Wie heeft aan 't woeste Noordzeestrand zijn dierbaar needrig heim gevest?

De kerel, de kerel, de kerel.

Wie vecht voor vrijheid 't staal in hand, zoo lang hem bloed in de aadren rest?

De kerel, de kerel, de kerel.

Wie is 't die zich noch smaad noch leed van welken vijand aandoen liet?

De kerel, de kerel, de kerel. Wie voert er in zijn wapenkreet 't refrein van 't schriklik blauwvoetlied?

De kerel, de kerel, de kerel.