• No results found

Hugo de Groot, Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hugo de Groot, Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4 · dbnl"

Copied!
805
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4

Hugo de Groot

editie B.L. Meulenbroek

bron

Hugo de Groot,Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4 (ed. B.L. Meulenbroek). Martinus Nijhoff, Den Haag 1964

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/groo001brie04_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / erven B.L. Meulenbroek

i.s.m.

(2)

Ter inleiding

Op 24 januari 1961 ontviel ons door de dood Prof. Jhr. Mr. W.J.M. van Eysinga, bijna gelijktijdig met het verschijnen van het derde deel van deze uitgave, zodat het mij niet meer mogelijk was in de inleiding op dat deel van zijn heengaan melding te maken.

Zo wilde het dus levens beloop, dat hij, wiens grote liefde voor Grotius, uitgebreide kennis en nimmer verflauwende belangstelling mij - zoals ik toen schreef - een grote steun en sterke stimulans geweest waren, zelf niet meer het boek ter hand mocht nemen, in de totstandkoming waarvan hij zulk een belangrijk aandeel had gehad.

Ik heb zijn dood als een persoonlijk verlies ervaren.

De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën heeft in de plaats van Prof. Van Eysinga Prof. Dr. F.L.R. Sassen te 's-Gravenhage aangewezen als wetenschappelijk toezichthouder.

Kon ik bij het verschijnen van deel III reeds gewagen van zijn steun en stuwende belangstelling, thans bij het verschijnen van het vierde deel heb ik alle reden mijn dankbaarheid uit te spreken voor de grote hulpvaardigheid, waarmede hij mijn arbeid steeds vergezelt.

De Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek verdient voorts onze bijzondere erkentelijkheid. Meer nog dan bij de bewerking van het vorige deel het geval was heb ik bij mijn arbeid aan deel IV mogen ondervinden, hoe efficiënt en onbekrompen Z.W.O. de problemen aanpakt. Dat zo spoedig na het verschijnen van deel III het vierde deel thans voor U ligt en dat de kopij van deel V intussen reeds voor de druk is aangeboden, is op de eerste plaats te danken aan de voortvarendheid van het bestuur van Z.W.O., waarbij ik wederom in het bijzonder de secretaris, tevens directeur van het bureau, J.H. Bannier, met grote waardering vermeld.

Ook nu weer mocht ik in ruime mate de hulp ondervinden van velen in binnen- en buitenland.

Van de meesten hunner heb ik in de inleiding op deel III reeds de namen genoemd.

Ik zal die hier nu niet herhalen; zij mogen weten, dat, wanneer ik ook voor de volgende delen weer een beroep op hun kennis en bereidwilligheid doe, dit het beste bewijst, hoezeer ik die kennis hoogschat en die be-

(3)

VIII

reidwilligheid waardeer. Niettemin verdienen speciaal vermeld te worden Dr. J.J.

Poelhekke te Rome, wien geen moeite teveel is, wanneer het erom gaat de Grotiusuitgave te helpen bevorderen; Dr. L. Ph. Rank, wiens speurzin en belezenheid ik in deel III reeds roemen mocht; J. Fox, chartermeester van de Derde Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, die mij onvermoeibaar ter zijde stond - en staat - bij het zoeken naar de oplossing van menig probleem, en Prof.

Mr. J.A. Ankum te Wassenaar.

Aan Drs. J.E. Rijnsdorp dank ik enige mij tot dan toe onbekende brieven van en aan Grotius, waaronder no. 1703 dd. 1 december 1631 aan burgemeesteren van Rotterdam.

Eind 1961 kreeg het Rijksarchief in de Provincie Utrecht de beschikking over een gedeelte van het familie-archief Van Boetzelaer - een ander gedeelte berust in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage -, waaronder zich stukken bevinden, die deze familie geërfd heeft van Jhr. G. Graswinckel de Villates en die afkomstig zijn van de familie De Groot. Mevrouw E.P. Polak-De Booy, belast met het inventariseren van deze papieren, deelde mij namens de heer Rijksarchivaris, Dr. A.J. van de Ven, mede, dat zich onder de stukken ook brieven van en aan Grotius bevonden.

Inderdaad bleken 43 brieven en gelegenheidsgedichten van en aan Grotius aanwezig te zijn, voornamelijk uit de jaren 1637-1642. De meeste van deze brieven zijn geschreven door I. Jaski, de brieven áán wie ons uit de editie derEpistolae quotquot bekend zijn. Helaas hebben de stukken ernstig door water geleden, doch niettemin kan men spreken van een zeer belangrijke ontdekking.

Een genereus gebaar van Dr. P.J.J. Diermanse van de bibliotheek van het Vredespaleis te 's-Gravenhage maakte een eind aan het merkwaardige feit, dat de bewerker der Briefwisseling van Hugo Grotius zelf niet in het bezit was van het eerste deel dier uitgave.

De gastvrijheid, die ik bijna dagelijks ter Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, en in het bijzonder op de handschriftenafdeling bij Dr. P.J.H. Vermeeren mag ondervinden, heeft deze onvolprezen instelling ik mag wel zeggen tot mijn tweede tehuis gemaakt.

Wederom heb ik bij het samenstellen van de registers gebruik kunnen maken van de bekwame hulp van de heer R.G. Klomp iur. cand., die zijn assistentie overigens niet tot de verzorging van de registers heeft beperkt.

Voor de gevolgde werkwijze, zowel wat betreft de constitutie van de tekst alsook inzake de annotatie, kan ik volstaan met te verwijzen naar hetgeen hierover gezegd wordt in de inleiding op deel III, p. XIII. Ik voeg hieraan het volgende toe. De in sommige brieven van Nicolaes en Johan van Reigersberch aan Maria gerichte postscripta zijn gewoonlijk in de bijlagen opgenomen. In twee gevallen echter, te weten bij de brieven nos. 1419 en 1420 van Johan van Reigersberch, vormen zij zozeer een eenheid met de brief zelf, dat ik gemeend heb geen scheiding te moeten aanbrengen.

(4)

Waar verwezen moest worden naar moderne uitgaven van klassieke schrijvers heb ik, daar de Briefwisseling stellig niet op de eerste plaats door classici geraadpleegd zal worden, zoveel mogelijk naar die uitgaven verwezen, die - met behoud van wetenschappelijke waarde - voor niet-classici het best toegankelijk zijn: de edities in The Loeb Classical Library en die van Budé in Les belles Lettres.

Men moet bij een arbeid als de onderhavige, ook al heeft men niet alle problemen opgelost, op een bepaald moment het werk aan een deel durven afsluiten. Zo zal in ieder deel wel op enige plaatsen hetNon Liquet voorkomen. Maar soms stuit men veel later op de oplossing van wat vroeger niet duidelijk wilde worden.

Zo heb ik de Delftse archivaris Dr. D.P. Oosterbaan op diens gezag de ontdekker genoemd van de als bijlage 12 op p. 465 van deel III afgedrukte brief van Philips IV van Spanje aan de markies van Aytona (zie t.a.p., n.l.). Blijkbaar was noch aan Dr.

Oosterbaan (noch ook aan mij!) bekend, dat de bewuste brief al 60 jaren geleden gevonden is door de toenmalige Braziliaanse gezantschapssecretaris te Londen, Sylvino Gurgel de Amaral, die er ook een Franse vertaling van leverde. Brief en vertaling heeft Dr. H.C. Rogge doen afdrukken inBijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht XXIV 1903, p. 352.

Eveneens van enige andere zaken, die in deel III niet of niet geheel juist werden toegelicht, kan thans een betere lezing gegeven worden.

Hierom - en vanwege de nimmer uitroeibare plaag der drukfouten - zal aan ieder deel een lijst van verbeteringen en aanvullingen op het voorgaande deel worden toegevoegd.

In nog een geval, waarin ik teveel op andermans kompas heb gevaren, moet ik bakzeil halen.

In deLijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 - die mij overigens ook nu weer van onschatbaar nut is geweest - wordt volgens p.V met de afkortingEp. ad Gall. verwezen naar H. Grotii Epistolae ad Gallos. Nova editio. Leipzig en Frankfurt 1684, naar de vierde en laatste druk dus.

Eerst nu is mij echter gebleken, dat de bladzijden in de verwijzingen die zijn van de editie van 1650, de tweede druk:Hugonis Grotii Epistolae ad Gallos Secunda editio, priore auctior & emendatior. Lvgd. Batav. Ex Officinâ Elseviriorum MDCL. In deel III vindt men deze situatie terug; ik heb dit helaas niet meer tijdig kunnen rechtzetten.

Doch ook deze rechtzetting vindt de gebruiker in deCorrigenda et Addenda op p.

605 van dit deel.

Ik moet hier nog op enige andere onvolkomenheden in deLijst wijzen. De brief aan Frederik Hendrik, die deLijst op p. 4 onder 1628 plaatst, is van 19 mei 1629 en is dan ook in deel IV opgenomen onder no. 1398. Brief no. 1409 aan N. van

Reigersberch is niet van 22 juli, doch van 22 juni 1629;

(5)

X

no. 1410 aan B. Aubéry du Maurier is van 1 juli 1629 en niet van 1 juni; no. 1434 van J. Wtenbogaert is van 8 oktober en niet van 8 september van datzelfde jaar;

no. 1556 aan Willem de Groot is waarschijnlijk van november 1630 en niet van 1 oktober; no. 1565 aan S. Episcopius is van 15 december 1630 en niet van de 20ste van die maand; no. 1706 aan N. van Reigersberch is van 5 december 1631 en niet van de 13de. Dat op p. 13 de afkorting Febr. drie regels te laag staat is slechts een drukfout.

Brief no. 1509 aan H. d'Avaux (= Henri de Mesmes) komt in tegenstelling tot het in deLijst vermelde in de Epistolae ad Gallos niet voor. Het op maart/april 1630 vermelde briefje aan P. en J. Dupuy is van 1627 en in deel III opgenomen onder no. 1209; het wordt trouwens in deLijst ook al reeds aan het einde van dat jaar vermeld.

Het in deLijst op 30 september 1630 vermelde schrijven aan J. Wtenbogaert (ook Rogge,Br. Wtenb. III: 3, p. 319 plaatst het overeenkomstig de datering van Grotius op die datum) bleek mij van 1628 te zijn. Het zal nu - op enige plaatsen verbeterd - t.z.t. een plaats vinden in het supplementdeel; de gebruiker zij dus voorlopig naar Rogget.a.p. verwezen.

De in deLijst op 5 april 1631 vermelde brief aan P. Dupuy is van 1632 en is dus in deel V opgenomen. Daarentegen heb ik gemeend het in deLijst op [jan.] 1632 vermelde schrijven aan de Staten van Holland naar 13 december te moeten verplaatsen (no. 1713); voor de motivering daarvan zie men p. 476 n. 1. Voorts heb ik de in deLijst op juli 1631 vermelde brief aan N. van Reigersberch niet kunnen vinden, terwijl het op 29 december van dat jaar opgegeven schrijven van N. van Reigersberch niet aan Grotius doch aan Maria gericht bleek te zijn en dientengevolge door mij niet is opgenomen.

Brief no. 1710 dd. 13 december 1631 beschouwt de Lijst - in overeenstemming met De Navorscher LIII (1903), p. 534 - als aan Willem de Groot gericht. Bij

Brandt-Cattenburgh,Leven I, p. 422 komt een practisch gelijkluidend schrijven van dezelfde datum voor, doch gericht aan Nicolaes van Reigersberch (zie no. 1711).

Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hier sprake is van één brief, gericht aan Nicolaes en niet aan Willem. Brief no. 1710 heeft nl. de voor de brieven aan Nicolaes typerende aanhef: ‘Mon frère’ en is in het Nederlands gesteld, terwijl Grotius aan Willem bijna altijd in het latijn schrijft. Het blijft echter mogelijk, dat Grotius én aan zijn broer én aan zijn zwager zijn beklag over de slechte reactie van de overheid op zijn komst hier te lande in dezelfde bewoordingen heeft kenbaar gemaakt.

Bovendien kan het bevreemding wekken, dat hij in een (ander) schrijven van dezelfde datum aan Nicolaes (no. 1712) met geen woord van zijn klaagbrief rept. Ik heb daarom beide brieven, de ene als aan Willem, de andere als aan Nicolaes gericht, opgenomen.

Tien brieven zijn nieuw ontdekt en komen dus in deLijst niet voor; het zijn de nos.

1360 aan M. Willemsz. v[an] H[euvel], 1373 van C. Barlaeus, 1382 van S.J.

Stephanius, 1388 van Anna Maria von Hohenlohe Langenburg-

(6)

Van Solms, 1411 aan J. Wtenbogaert, 1574 aan J. Wtenbogaert, 1642 aan Jac.

Hunterus, 1703 aan Burgemeesteren van Rotterdam, 1712 aan N. van Reigersberch en 1722 aan M. Willemsz. v[an] H[euvel]. En om deze weinig boeiende opsomming te besluiten: de brief van Jan van der Stringe dd. 19 januari 1631, waarvan

Molhuysen spreekt op p. 157 n. 1 van deel II heb ik niet kunnen ontdekken; hij komt ook niet voor in deLijst.

De uitgave der Epistolae quotquot1is voor een zeer groot aantal - met name voor nagenoeg alle aan Willem de Groot gerichte - brieven onze enige bron, omdat de originelen onvindbaar zijn. Zij zijn door mij zonder meer overgenomen; hoogstens werden evidente onjuistheden of drukfouten stilzwijgend verbeterd. Alleen waar de aard van de fout dit wenselijk maakte, heb ik van mijn correctie in een noot

verantwoording afgelegd.

Dat deze belangrijke editie bepaald niet vlekkeloos is, blijkt al uit de uitgave der Clavis epistolarum Hugonis Grotii van 1763, een aanvulling van passages, die na het afdrukken van deEpistolae quotquot daaruit zijn verwijderd, waarbij de betrokken bladzijden werden vervangen door andere; het betreft voornamelijk passages, die handelen over Grotius' zoon Pieter2. Het bleek voorts een enkele maal, wanneer een brief behalve in deEpistolae quotquot ook nog in een andere brievenverzameling voorkomt en dus vergelijk mogelijk is.

Een voorbeeld van de willekeur, waarmee de uitgevers van deEpistolae guotquot soms te werk zijn gegaan, vormen behalve het bovenstaande de brieven nos. 1539 en 1540 dd. resp. 6 en 16 september 1630 aan N.C. Fabry de Peiresc; men zie p.

262 n. 2. Verderop kom ik nog op deze brieven terug.

Dit deel bevat de brieven - 363 in getal, waarvan 98 nog nimmer gepubliceerd - uit de jaren 1629, 1630 en 1631. Deze jaren vertonen nagenoeg hetzelfde beeld als de periode 1626-1628: de ballingschap drukt en het ongeduld groeit. Telkens weer heeft Grotius de gedachten vol van bewonderde figuren uit de klassieke oudheid, Themistocles, Coriolanus, Scipio, Cicero, om er maar enkele te noemen, die - vaak onverdiend als hij - de ballingschap hebben gedragen, of hij verwijlt bij wat een Euripides, een Cicero over dit onderwerp hebben geschreven.

Wat de in deze periode verschenen werken betreft: DeGrollae obsidio3en de latijnse vertaling van Euripides'Phoenissae4

1 Hvgonis Grotii Reginae, Regnique Sueciae Consiliarii, & apud Regem Christianissimum Legati, &c. Epistolae Quotquot reperiri potuerunt; In quibus praeter hactenus Editas, plurimae Theologici, Iuridici, Philologici, Historici, & Politici argumenti occurrunt. Amstelodami, Ex Typographia P. & I. Blaev, Et prostant Apud Wolfgang, Waasberge, Boom, à Someren &

Goethals. MDCLXXXVII.

2 Zie Jacob Ter Meulen et P.J.J. Diermanse,Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius.

La Haye, Martinus Nijhof 1950, no. 1210 rem. 3 en no. 1211.

3 Hvg. Grotii Grollae obsidio cvm annexis Anni MDCXXVII. Amstelredami Apud Gvlielmvm Blaevw. MDCXXIX.

4 Evripidis tragoedia Phoenissae, Emendata ex manuscriptis, & Latina facta ab Hvgone Grotio.

Parisiis Apud Jacobum Ruart. MDCXXX.

(7)

XII

kwamen weliswaar in 1629 resp. 1630 tot uitgave, doch waren reeds voordien gereed gekomen, dePhoenissae al in 1627.

Eveneens in 1629 verscheenDe Capta Rupella met een vertaling in Duitse verzen van de hand van Martin Opitz1. In 1631 zag deInleiding tot de Hollandsche

rechts-geleertheyd2, vrucht van de Loevesteinse afzondering, te 's-Gravenhage het licht. Ook bij het totstandkomen van de uitgave van dit werk verleende Willem zijn onmisbare hulp. Zijn pogingen om er een octrooi van de Staten-Generaal voor te verkrijgen hadden echter geen succes.

Voor de problemen van de vrienden - in het vaderland en elders - heeft Grotius steeds een gewillig oor. Hij laat naar aanleiding van een verzoek van de Tübingense hoogleraar Wilhelm Schickard door zijn broer Willem, die hem in Parijs is komen bezoeken, de Amsterdamse cartograaf en uitgever Willem Jansz. Blaeu vragen met Schickard - en later met Pierre Gassendi - de resultaten van hun astronomische waarnemingen uit te wisselen. Een brief van Schickard dd. 28 december 1631 voorzien van negen schetsjes van diens hand betreffende het verloop van de maansverduistering in de nacht van 29 op 30 oktober 1631 te Tübingen

waargenomen heb ik ten behoeve van de geïnteresseerde gebruiker tegenover p.

481 in facsimile opgenomen.

De Franse geleerde Nicolas Claude Fabry de Peiresc vindt eveneens een gunstig onthaal. Hij heeft een handschrift bemachtigd, dat o.a. fragmenten van Nicolaas van Damascus bevat. Op zijn vraag, deze fragmenten te rangschikken en eventueel van een latijnse vertaling te voorzien, doet Grotius hem in een tweetal brieven, voorzien van een groot aantal bijlagen, een indrukwekkend staal van zijn filologisch kunnen toekomen. Het betreft hier de brieven nos. 1539 en 1540, waarover ik boven reeds sprak.

Ook kwesties van godsdienstige aard blijven Grotius bezighouden. In brief no.

1502 dd. 16 mei 1630 aan Nicolaes van Reigersberch belijdt hij in zeer concrete termen zijn trouw aan de leer der remonstranten, met name inzake de genadeleer en de leer betreffende het vraagstuk der Drieëenheid, waarbij hij zich nadrukkelijk baseert op de traditie van de oude Kerk en de Vaders. De talrijke citaten, waarmede hij in deze brief - zoals in vele andere - zijn betoog ondersteunt, waren door het herhaaldelijk ontbreken van bronvermelding vaak niet dan met de grootste moeite te identificeren. Daarbij was meer dan eens Prof. Dr. Mon. Goemans O.F.M. te Nijmegen mijn gewaardeerde gids.

In enige brieven van december 1631, de nos. 1708, 1714 en 1717, is sprake van een - op dat tijdstip nog niet gedrukte - inleiding op de werken van Dirck Volckertsz.

Coornhert van de hand van een zekere Van Heuvel (Heuvelius, Vanheuvelius).

1 Hugonis Grotii De Capta Rupella Carmen Heroicum. Mart. Opitius versibus Germanicis reddidit. Vratislaviae Typis Baumannianis. Anno MDCXXIX.

2 Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheyd. Beschreven by Hugo De Groot. In s'Graven-Hage, By de Weduwe van Hillebrant Iacobsz. van Wou. 1631.

(8)

Deze inleiding circuleerde blijkbaar onder Grotius en enige van zijn medestanders in theologicis, kennelijk om hun fiat te verkrijgen. In brief no. 1420 spreekt Johan van Reigersberch van een verzoek van ‘eenen Maerten van den Heuvel’,

waarschijnlijk uit Vlissingen. De Amsterdamse Coornhert-uitgave1in drie delen, die alle op het titelblad het jaartal 1630 dragen, is gedrukt in de jaren 1629-1632 en eerst in 1633 verschenen.

Het eerste deel heeft een inleiding van de bezorger der uitgave, C. Boomgaert, het tweede een van de uitgever Colom, terwijl die van het derde deel niet gesigneerd is.

De inhoud van deze laatste inleiding komt met het theologisch standpunt, dat Grotius in die dagen innam, zeer wel overeen. Hier komt nog bij, dat de uitgever vanCoornherts Wercken op f. 7 verso van deel I - op de wijze, waarop onze moderne uitgevers veelal de stofomslag van hun boeken gebruiken om hun waar aan te prijzen - een aantal oordeelvellingen van deskundige zijde over Coornherts werken aanhaalt. Deze oordeelvellingen nu zijn aan brieven ontleend, zo bijvoorbeeld aan de brieven, waarvan nos. 1360 en 1722 aan M. Willemsz. V.H. fragmenten zijn.

Daarbij valt op, dat Grotius in laatstgenoemd schrijven een term gebruikt,

‘ick-heer-sucht’, die sterk doet denken aan het in de inleiding op deel III van Coornherts werken gebezigde ‘ich-hericheit’.

Uit dit alles volgt, dunkt mij, dat de schrijver van de bewuste derde inleiding een zekere Maerten Willemsz. van Heuvel uit Vlissingen is, dezelfde, aan wie de brieven nos. 1360 en 1722 gericht zijn, dezelfde ook, die in nos. 1714 en 1717 Vanheuvelius resp. Heuvelius wordt genoemd en in no. 1420 Maerten van Heuvel.

In 1631 begint één vraag hoe langer hoe meer Grotius' denken te beheersen, en wel de vraag, of, nu het vaderland hem niet roept, het wellicht niet tijd wordt dan maar ongeroepen te verschijnen.

Uit Frankrijk - voelt hij - moet hij weg; aanbiedingen van elders lokken. Maar breken met het vaderland? Al maant zwager Reigersberch soms tot geduld en voorzichtigheid, de brieven uit Holland doen niettemin het beste verwachten. Loopt niet Wtenbogaert reeds lang vrij en ongehinderd rond?

De venijnige Rosaeus heeft hem zijn huis in Den Haag moeten teruggeven, Van der Myle is in het ridderschap hersteld en de remonstranten kunnen ongestoord vergaderen. Het getij lijkt wel gekeerd.

Men wikt en weegt de kans. Maria gaat in de zomer van '31 voor de derde maal op reis naar Holland om er de stemming te peilen. Haar berichten bij thuiskomst in Parijs zijn van dien aard, dat Grotius de sprong waagt: eind oktober komt hij in Rotterdam aan, na officieel afscheid van de Franse koning te hebben genomen. Hij had zijn kansen deerlijk overschat.

1 I. II. III. Deel Van Dieryck Volckertsz. Coornherts Wercken. waer van eenige noyt voor desen gedruckt zyn. T'Amsterdam. Bij Iacob Aertsz. Colom op 't water inde vierige Colom. 1630.

(9)

XIV

Zo helpen ons de brieven ook van deze drie jaren onze kijk te scherpen op de toestand in politiek zowel als in godsdienstig opzicht in Europa, op de

wetenschappelijke activiteiten her en der en het aandeel van Grotius daarin; zij gunnen ons echter ook een blik in het persoonlijk verdriet van de man, die

vasthoudend aan de trouw aan zijn land, dat hij vóór alles op eerlijke wijze wil dienen, zich in zijn laatste hoop op eerherstel - conditio sine qua non - jammerlijk bedrogen ziet.

B.L. Meulenbroek.

(10)

1360. 1629 [....] Aan M. Willemsz. v[an] H[euvel]1.

... wiens2arbeyt ick ten hoochsten exstimere als wetende, dat hij wel verstaen heeft den grond van ons oorloch ende geijvert voor 's landts welvaren, oock van twistmakende disputen den mensche gewesen tot de practijcke der Christelijcker religie.

Ick hoope uE. mij dit advys als comen[de] uyt eene oprechte affectie ten dienste van de waerheydt ende van 's landts welvaren ten besten sal houden.

...

1361. 1629 januari 6. Van N. van Reigersberch3.

Mijn Heere,

Ick sal nu beantwoorden den uwen van den 23 December4, omdat uE. niet soude meenen, dat ick uE. soucke te adstringeren tot conditiën, die uE. selffs niet wil volgen, want hier soodanyge steriliteyt is van nieuwe tijdyngen ende ick sulckx sijn geoccupeert door een revisie, dat mij gelijckelijck materie ende tijt ontbreeckt om te schrijven.

Wat t'Amsterdam, passeert, sal uE. van daer hooren, alwaer uE. broeder is, die ick darom de bootschap van de wormen5niet hebbe connen doen. Den magistraet verstaen wij hier dat vast informeert ende heeft een in apprehentie genomen. De humeuren blijven tsedert dien slach, door heel het lant, bijsonder hier, soo stil, dat het mij suspect is, dat licht yet weder wert geconcipieert: tanta enim et tam subita animorum mutatio sperari non potest. UE. Neeff6verhaelde mij, dat van Santen7 hem hadde geseyt, soo hij hem op hem niet vertroude, dat hij over drie dagen het lant soude quiteren; gelijcke propoosten heeft hij mij oock gevoert. Meene met dien man wat te doen sal sijn; vouchde bij sijn seggen, dat hij wel weet, dat men licht yemant de cat aen het been kan werpen. Soo lange 't dus blijft staen,

1 Gedeelt. gedruktI. Deel Van Dieryck Volckertsz. Coornherts Wercken. waer van eenige noyt voor desen gedruckt zyn. T'Amsterdam, By Iacob Aertsz. Colom op 't water inde vierige Colom, 1630, f. 7 verso; geadresseerde zal de Van Heuvel zijn, van wie sprake is in brief no. 1714. Men vergelijke voorts nos. 1708, 1717 en 1722. Hij is m.i. dezelfde, die in no. 1420 dd.

31 augustus 1629 (zie p. 91) wordt vermeld.

2 Nl. van Coornhert; aldus inI. Deel Van Dieryck Volckertsz. Coornherts Wercken, t.a.p.

3 Hs. U.B. Amsterdam, coll. R.K. M 2 e. Eigenh. oorspr. Antw. op no. 1354 (dl. III, p. 437).

Gedrukt Rogge,Br. N. v. Reigersb., p. 109; voor het aan Maria gerichte postscriptum zie bijlage no. 1, gedrukt Rogge,Br. Maria v. Reigersb., p. 299. Niet ondert.

4 III, no. 1354.

5 Zie no. 1354 dl. III, p. 439.

6 Zoals zo dikwijls elders zal ook hier met deze aanduiding Frederik Hendrik bedoeld zijn. Zie voor de zin van dit pseudoniem van de prins J. Fox,Hugo de Groot en de Gravin van Hohenlohe-Langenburg. Het probleem van de bestemming van een brief en de vraagstukken, die ermee samenhangen in Nederlands Archievenblad 1962 I afl., p. 30 vv., in het bijzonder p. 40.

7 Gerrit Beukelsz. van Santen, lid van Gecommitteerde Raden van Holland.

(11)

2

is niet seeckers te presageren ende waerheen wenden sal; daerom is uE. geluckych, dat daer wel sijt.

Het proces1heb van dage beginnen te recommanderen, vinde desen tijt niet ongelegen. Op Diocletiani2saecke wert ernstych gedacht. Carlisle3is hier, spreeckt qualijck van de Spaengaerts, soo dat men meent dat de handelynge daer aff is.

Twaer te wenschen den conynck4wat cleyne dyngen conde passeren om met Engelant te verdragen ende gesamentlijck den cours van Spaengen te beletten, die alle princen behoort suspect te sijn, voornamentlijck die croone, die meer ende meer van sijn limiten wert geënvironneert. Den tijd is daer wel bequaem toe ende de wijsheyt van den cardinael5siet dat wel, soo veel ick kan mercken. Soo connen onse precisianen niet veel goets van hem gelooven, wat redenen men oock gebruyckt. Noch desen morgen was ick bij occasie van de revisie in propoost met de drie voornaemste pensionarissen, haer vertoonende sijne inclinatie, maer ick sach, dat het weynych wert aengenomen, ter contrari was niet in Carlisles beleyt ofte conde werden geëxcuseert; soo verde werden de persoonen boven de actiën aengesien. De reden doet mij gelooven, dat uE. daer meer ende meer credyt moet winnen, hoope uE. dat tot voordeel van onsen staet sult besteden ende is dat den wech, waerdoor uE. weder behoort te comen, want geen beter is om weder te keeren als die men wel is opgegaen, dat is het publyck meer te betrachten als sijn eygen.

Piet Heyn6is noch niet in salvo, wert alle dagen verwacht. In de compangie van assurantie is noch niet gearresteert. Anthemius7heb ick in lange niet gesien, sal den ouwen voet volgen. Messieurs de Thou8wensche ick te connen obligeren, dewijle officiën, die cleyne ofte geenen en sijn, soo wel weten te interpreteren. Sij sullen sien, dat onse vrienden hier van consideratie sijn, nu sij hooren, dat de heer Wyts9te Amsterdam is; ook soo moeten andere nu beginnen te mercken, dat uE.

hier vrienden heeft. Van Saumaise10heb ick noch mijn vrienden niet gehoort, sal nader vernemen. Van den man van Vrieslant11spreeckt men bij Numeriano12 opentlijck, oock elders; weet niet, off het goet is, nam si eligendi occasio datur, consensu monstratur. Recommandere mij aen Mesrsde Thou ende de Puy13, voorts alle goede bekenden.

Met haest desen 6 Janu. 1629.

Adres: (A Mon)sieur Monsieur Grotius à Paris.

In dorso schreef Grotius: 6 Jan. 1629 N. Reigersberg.

1 Het proces betreffende Grotius' verbeurd verklaarde goederen, waarvan in de correspondentie met Nicolaes van Reigersberch en Willem de Groot herhaaldelijk sprake is.

2 Cornelis van der Mijle (1579-1642); zie over hem II, p. 461 n. 1.

3 Voor de ambassade van James Hay, graaf van Carlisle, en Sir Dudley Carleton zie L. van Aitzema,Saken van Staet en Oorlogh I, p. 761 vv.

4 Lodewijk XIII van Frankrijk.

5 De Richelieu.

6 Vgl. no. 1355 in fine (dl. III, p. 441).

7 Nic. de Baugy, de Franse gezant in Den Haag.

8 François Auguste (1604-1642) en zijn broers Achille Auguste († 1635) en Jacques Auguste (1609-1677), zoons van de in 1617 overleden historicus Jacques Auguste de Thou.

9 Jacob Wyts; zie III no. 1106, p. 80 n. 11.

10 Claude Saumaise, later hoogleraar te Leiden; zie III no. 1051, p. 12 n. 1.

11 Waarschijnlijk Ernst Casimir; zie ook no. 1349 (dl. III, p. 430).

12 Amsterdam.

13 Pierre en Jacques Dupuy waren custoden aan de Koninklijke Bibliotheek te Parijs.

(12)
(13)

3

1362. 1629 januari 6. Aan B. Aubéry du Maurier1.

Feci, quod debui, vir amplissime, cum adolescentibus tuis2, quos et tuo nomine et propter communes, quas tam feliciter imbiberunt, literas amo; quaesivi dignum, qui isti spei admoveatur. Et repereramus Germanum sane et eruditum et in linguarum et in philosophiae studio3. Sed vereor, ne illum prolixa, quae Lutetiae est et amicorum et quaestus ex juvenum institutione copia hic retentet. Est alioqui is, qui et tuis liberis usui et tibi ipsi esse possit voluptati.

De ...4nihil habeo certi; nisi quod, cum abs te Parisios veniret, in itinere comites habuerat Iesuitas, qui, ut mos est hominum, magna illi et mira promiserant. Ab his creditur commendatus antistitum alicui in Lotharingia. Eos certe nobis notos, quibus professus erat suam immutationem, ex quo suaserant, ne Iesuitis se dederet, haud amplius vidit.

Tuis natu majoribus non video, quae sit regio ad studia opportunior Geneva, ubi Gothofredus5est, iuris civilis optimus monstrator.

Quod de rebus Gallicis scribis et de ...6crescit enim in dies principis

Arausionensis auctoritas, qui jam nunc adeo tumultum ab eccleciasticis hominibus contra magistratus Amstelodamenses excitatum pacavit; immissis ipsorum rogatu militibus admodum mille et publicis copiis, praeter eos, quos ipsi urbis rectores sibi auctoratos ad eundem numerum auxerant. Inquiritur nunc in ejus seditionis satores, quae res quorsum evasura sit, in incerto est.

Classis Hispanica ex parte Americae, quam Novam Hispaniam vocant argentum et alia quaedam mercimonia ferens, cum in Cubae insulae portu Matansa pararet exitum, octavo Septembris a nostris oppressa et sine praelio capta est. Erant nostrorum naves triginta bene armatae Petro Heinio imperante homine nautico et ortu Delphensi. Hispanorum erant naves sedecim, quarum quatuor servatae sunt, caeterae exemptis rebus mari depressae. Aestimari praedam video tredecim librarum ut loquuntur millionibus, quidam ultra sperant ob aurum quod in carinis et sub boum pellibus latere dicitur. Literae ex patria undecim naves advenisse nuntiant caeteras haerere apud Vectim insulam non sine metu, ne in viscatas Britannorum naves pars praedae incidat. Etiam quicquid est navium Ostenda et Dunquerca exiit in spem intercipiendae praedae et contra in praesidium vis omnis maritima Batavorum.

Magnum haud dubie firmamentum hoc erit societati Americanae7, quae ante annum adeo deplorata videbatur, ut esset, qui caput ejus legationis huc missae septuagena florenorum millia vendiderit, lucrum desperans; quo minus mirari debet, si alii tanto praevidere non potuerunt,

1 GedruktEpist., p. 79; Ep. ad Gallos, p. 175. Voor geadresseerde zie III, no. 1152, p. 136 n.

5. Blijkens de mededeling betreffende de verovering van de zilvervloot door Piet Heyn kan de brief niet van 6 januari 1628 zijn; hij zal op 1629 gedateerd moeten worden.

2 Voor zijn jongste twee zonen, Daniël en Maurice, zocht du Maurier een leermeester; zie no. 1298 (dl. III, p. 364).

3 Ik denk, dat hier T. Lansius bedoeld wordt; vgl. hetgeen Grotius dl. III, pp. 240, 241 en 242 zegt over zijn bemoeienissen ten behoeve van deze Lansius.

4 In de tekst van beide uitgaven is hier een naam weggelaten; niet geïdentificeerd.

5 Jacques Godefroy (1587-1652); zie III no. 1118, p. 94 n. 5.

6 In de tekst der beide uitgaven zijn hier enige woorden uitgelaten. Het ontbrekende moet betrekking hebben op de Republiek.

7 De Westindische Compagnie, waarvan Piet Heyn mede-oprichter was.

(14)

quod ille quasi de proximo imminens non potuit augurari, homo tam sagax et callidus1. Pax cum Anglia, ut video, tarde promovetur, si neque de foedere inter Galliam et nostros in hunc diem convenit, adeo de conditionibus dissidetur. Iussi sunt legati2 domum redire, ubi suae operae nullum ultra usum viderent. Neque tamen abituros puto, dum hic rex est.

Hunc annum ego cum omnibus meis tibi matronaeque3tuae ac liberis felicem nec minus prosperos quotquot sequuntur, opto, ea fide, qua amicitiam tuam semper colui.

Vale, vir maxime.

6 Ianuarii, 1628.

1363. 1629 januari 8. Aan J. Wtenbogaert4.

Mijn heer,

Ick heb gelesen de drye tomos Cameronis5, waervan ick ver(meen?) dat oock enige exemplaren zijn in ons landt. De autheur is hyer van grote reputatie dewelcke 't meeste middel is, waerdoor veele werden wedergehouden van ons gevoelen.

Ende alsoo hij doorgaens zijne opinie ontdeckt, maer meest in Tractatu de Scandalis6, soo dunckt mij, dat noodigh waer, dat D. Episcopius7, Joh. Corvinus8ofte yemant, dye haere gaven naestcomt, dese boecken doorloopen ende met een cort tractaet eerst generaelijck beantwoorden de groote lasteringe tegen Arminium ende andere van zijn gevoelen, dye hij - soo sijn eygen vrunden seggen - daerom alleen soo heftigh heeft gestelt, om hemselve van de suspicie van Arminianisterie te bevrijden.

Ten twee moeten aengemerckt worden zijne positiën strijdende met de synode van Dordrecht ende Alais9, want hij wil, dat Christus voor alle menschen zij gestorven, niet alleen voor de gelovigen; dat daer is een conditionele alliantie; eene vrije wille;

de beweging tot de bekering alleen morael, etc. Ten derde dyent getoont, hoe dit alles strijdt met hetgunt stand houdt tegen de remonstranten, waermede hij de cracht van de conditie ende van de vrije wille wechneemt ofte veeleer dye twee woorden gebruyckt tegen den rechten sin, sulcx dye bij alle de oude christenen zijn gebruyckt ende bij alle de werelt verclaert worden. Ten lesten dyent wat claerlijck geëverteert zijn fundament, dat de wille nootelijck moet volgen scientiam activam; waeruyt volght nootelijck, dat

1 Fr. van Aerssen.

2 Fr. van Aerssen en Caspar van Vosbergen.

3 Renée de Jaucourt de Villarnould, met wie du Maurier in tweede echt gehuwd was.

4 Hs. U.B. Leiden, cod. Pap. 2. Eigenh. oorspr. Gedrukt Rogge,Br. Wtenb. III: 2, p. 267. Exc.

Brandt-Cattenburgh,Leven I, p. 383.

5 Johannes Camero (tegen 1580-1625 of 1626), filosoof en theoloog; Grotius zal hier bedoelen zijnPraelectiones theologicae in selectiora quaedam loca N.T., una cum Tractatu de ecclesia et nonnullis miscellaneis opusculis. Salmuri 1626-1627.

6 Traicté auquel sont examinez les préjugez de ceux de l'Eglise romaine contre la Religion Réformée. La Rochelle 1618.

7 Simon Episcopius - de Bisschop - (1583-1643), die na de dood van de grondlegger van de leer der remonstranten, Jacobus Arminius - Hermans - (1560-1609), een van hun voornaamste leiders was.

8 Joh. Arnoldi Corvinus - Ravens - (1582-1650); zie II, p. 260 n. 3 .

9 De nationale synode van de gereformeerde Kerken van Frankrijk te Alez in 1620.

(15)

5

d'Engelen, Adam, David zijn van Godt verlaeten geweest, eer Godt deselven verlyet;

dat de mensch noyt meer goeds doen en can dan hij en doet, nochte meer quaeds laeten; dat de eeuwige straffe gestelt is op t'gunt onvermijdelijck is. Men can oock obiter toonen dat hij veel passagiën van de schriftuyr expliceert sulx als Socinus1, soodat men niet en moet vremden soo ander 'tselve gebeurt. Syet onder anderen tomo II, p. 59 de explicatie van 1 Joh. I.1. 't Heugt mij, dat Festus Hommius2eertijds bij mij dese selve uytlegging Do. Episcopio heeft geobjicieert als certum argumentum Socinianismi. Tomo III. Christus in dominio patris vicarius 149. 187. Gloria, quam habuit ante mundi fundamentum. De praedestinatione. Tomo III. 156Χαϱαϰτὴϱ ὑποστάσεως dici de Christo ut mediatore 1 b. 1 Cor. X.V. dominus e caelo, divinitus datus. T. III. 535 aut circiter.Ἐϰ μέϱους nos Deo satisfacere, Deo, qui credimus, pie, sed non commode dicitur T. III. 587. Hij heeft oock enige particuliere opiniën, als promissiones legis per Mosem datae esse mere temporales, et in resurrectione etiam bestias revicturas, T. III. 183. Ick heb hyer aen de wederzijde geannoteert enige passagie, dye de remonstranten connen te pas comen off op 't stuck van de leere ofte op 't stuck van de tolerantie ende separatie. Hij houdt ook: neminem praedestinari nisi iam actualiter existentem. Ick heb oock gelesen 't boeck Claudii de Sainctes3tegen Calvijn ende Beze. Hij en tracteert het poinct van de predestinatie met den gevolge niet quaelijck. Maer vooral wilde ick wel, dat onse censeurs saegen, hoe dat Calvijn daer overgehaelt werdt over 't gunt hij leert de filioαὐτοϑέῳ ende van 't onderscheyt der personen, opdat zij mochten mercken, hoe dat het onmogelijck is op dye materie buyten de h. Schrift te discoureren, sonder achterhaelt te worden, bijsonder daer passiën zijn. Wilt mij doch eens laeten weten, off oock in Vrieslant enige voortgang is van ons gevoelen. Raid4, secretaris van den coning van

Groot-Bretaigne aen denwelcke Cameronis brieven zijn ende eenige van hem aen Cameron tomo ultimo is een cloeck ende geleert man, soo mij geseyt werdt. 't Gevoelen, dat hij defendeert, heeft mij altijd wel aengestaen, ende Cameronis redenen daertegen hebben niet veel te beduyden.

Daer zijn twee legers gereed om nae Italië te gaen, 't een over zee, 't ander over landt. Daer blijft noch een leger tegen Rohan5ende twee troupes tot bewaringe van Champagne ende Picardye.

Vaert wel met alle de vrunden, vooral de gevangenen6. Den VIII Ianuarij XVIcXXIX

UE. dienaer, H. de Groot.

Tom. I.

Lex obligat ab initio aetatis intelligentis; 70.

1 Faustus Socinus (1539-1604), grondlegger van het socinianisme, een rationalistische stroming in het protestantisme.

2 Festus Hommius (1576-1642) was van 1619 tot 1640 regent van het Staten-Collegie te Leiden.

3 Zie over hem dl. III no. 1302, p. 368 n. 12; zie ook aldaar voor de pennestrijd tussen Claude de Saintes en Theodorus Beza.

4 Thomas Reid (ook gespeld Read en Rhaedus); hij was van 1618 tot zijn dood in 1624 Latijns secretaris van Jacobus I.

5 Henri, duc de Rohan (1579-1638), de aanvoerder der hugenoten.

6 Zie III no. 1067, p. 39 en n. 9 aldaar.

(16)

Sufficienter Deus indulget omnibus facultatem praestandae promissionis Euangelicae; 187.

Quos Praedestinavit notavit, etc. De Cruce; 202.

Tom. II.

In pietatis negotio tantum quisque potest quantum, serio ac vehementer vult;

106.

Christus iustitia iustificator; sicut sanctitas sanctificator; 120 aut paulo post.

In Isaac iurabitur semen; pertinet ad decretum de servandis credentibus; 168.

Ebrius non punitur ob ea, quae fecit ebrius sed, quia ebrietatem vitare potuit;

T. II, 361.

Peccatum proprie non potest esse paena; T. II, 361.

Quanto, quis dona maiora accepit, eo punietur gravius, si abusus fuerit; T. II, 396.

Tom. III.

Antequam in Christum credatur requiritur aliquid praecedaneum; 108.

Per mediatorem servari possunt etiam qui eum non noverunt, tam adulti quam infantes; 302.

Hominum culpa accidit, quod Euangelium alicubi non praedicatur; T. III, 586.

In omnibus hominibus aliqua legis divinae mensura; T. III, 594.

Metus noster temperatur promissione futurum, ut Deus nos non sinat tentari supra vires; 607.

Amor Dei alius ante cedens, alius consequens.

Amor, qui Deo est naturalis, inclinat ad compensationem, sed modus compensationis a libera Dei voluntate; 609, 610.

Ad quaestionem de seperatione.

Destructio dogmatis satis communiter recepti et dogmatis impositi pro lege 254, T. I, T. II, 339.

De tolerantia, 363, T. I.

Quae operose demonstrantur non sunt creditu ad salutem necessaria; T. III, 474.

Teologia practica maxime; T. II. 94.

Non mores ad fidem, sed fides refertur ad mores; 315 T. I.

In margine: (No)s in ea tempora incidimus, quibus (ne) in doctrinae quidem methodo (ἀπὸ) τῶν δοϰούντων εἶναι (στ) ύλοι licet discedere; T. III, 577.

Adres: A monsieur monsieur van Meden.

1364. 1629 januari 9. Aan Willem de Groot1.

1 GedruktEpist., p. 814. Gedeelt. gedrukt Hugo de Groot Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid Met de te Lund teruggevonden verbeteringen, aanvullingen en

opmerkingen van den schrijver en met verwijzingen naar zijn andere geschriften uitgegeven ... door F. Dovring (Lund) H.F.W.D. Fischer (Leiden) E.M. Meyers (Leiden) Preface in Dutch and English. Universitaire Pers Leiden, Leiden 1952, p. 331 n. 3.

(17)

Iam dudum est cum ad te scripseram, sed is, qui eas perferendas susceperat, quotidie promittens abitum in hunc diem distulit et nunc quoque differt. Accipies igitur ab illo, ubi venerit, literas sane veteres et simul exemplar de Iure belli et

(18)

pacis1. Addam nunc tuo monitu Institutiones Iuris patrii2. De Grolla editio3, si tamen facienda est, non ultra debet ampliari, ne gratiam ex recente memoria perdat. Ubi Pinsium4nomino, nihil est quod obstet, quominus scribas Pinsium Aam. An

addendum sit, ductandis agminibus non semel antehac expertum, poteris cum affini Reigersbergio5ex vero et usu statuere.

Novi saepe hic nihil est. Nunc certe frigent omnia, tantum calent apparatus ad bellum pro Mantuano6. Trans mare it Estraeus7cum XII millibus; Crequiacus8, ut puto, trans Alpes; Campaniae quoque et Picardiae limes suis legionibus defenditur.

Rohanium9Mommorantius10cum modicis copiis satis habet impedire, nequid promoveat. Quod si obtinetur, facile poterit id negotium differri usque dum confectum sit bellum Italicum, in quam rem componendam pontifex11pro Italia sollicitus incumbit.

Idem ad regem literas scribit victoriam extollens et auctor, ut eo quod restat sectarii veneni Gallia purgetur. At rex obsequii sibi Deoque debiti fines distinguens edictum concepit nondum publicatum, quo arma retinentibus minatur durissima quaeque, caeteris protestantium sancte pollicetur mansuram religionis libertatem secundum edicta.

In Amstelodamensi programmate non satis mihi placet illud de vera religione quae publice docetur; nisi dicamus ita sentire majorem senatus partem. Satis fuerat dicere se tuituros religionem reformatam ita, ut publice docetur. Omnino inquirendum est in semine adeo periculosae seditionis et res a capite arcessenda. Alioqui semper fluctuabit ejus urbis status. Quales sint homines lecti in magistratus Alcmarianos scire percupiam et qui jam Delphis regnent.

Ad Institutiones Iuris redeo. Ego eum librum absolvi in modis tollendarum obligationum, quia revera is finis esse debet partis tertiae, quae est de obligationibus, contra quam in Institutionibus Iustinianeis12factum est. Pars quarta esse debuit de actionibus et judiciis, sed eam omisi, quia Merula13tractaverat et satis habui ad eum lectorem remittere. Pars altera, quae est de publico jure, quam etiam Iustinianus in Institutionibus, non nisi unica parte de publicis judiciis attigit, huic operi non accessit;

meretur enim curam singularem, sed expediri nequit, nisi

1 In 1625 bij Buon te Parijs verschenen; zie Ter Meulen-Diermanse, no. 565.

2 ZijnInleiding tot de Hollandsche rechts-geleerdheyd, in 1631 te 's Gravenhage verschenen;

zie Ter Meulen-Diermanse, no. 757. Betreffende Willems pogingen een octrooi van de Staten-Generaal voor het boek te verkrijgen zie menibid. rem. 1, p. 350.

3 Grollae Obsidio, in 1629 te Amsterdam uitgekomen; zie Ter Meulen-Diermanse, no. 712.

4 Willem Pynssen van der Aa; zie III no. 1274, p. 327 en n. 8 aldaar.

5 Nicolaes van Reigersberch.

6 Carlo Gonzaga, hertog van Mantua.

7 François-Annibal d'Estrées; zie III no. 1235, p. 260 n. 6.

8 Charles Créqui de Blanchefort de Canaples; zie III no. 1211, p. 221 n. 1.

9 Henri, duc de Rohan; zie III, p. 27 n. 5.

10 Henri, duc de Montmorency; zie III no. 1096, p. 69 n. 2.

11 Urbanus VIII.

12 DeInstitutiones vormen tesamen met de Digesta, de Codex en de Novellae de verzameling wetboeken van de Oostromeinse keizer Justinianus (527-565), hetCorpus Iuris Civilis. Zij werden 21 november 533 uitgegeven en kregen op 30 december d.a.v. kracht van wet.

13 Paulus Merula (1558-1607); na het vertrek van Justus Lipsius uit Leiden nam hij tijdelijk diens colleges waar en na er in 1592 benoemd te zijn tot buitengewoon hoogleraar werd hij eind 1593 gewoon hoogleraar in de geschiedenis; zijnManier van procederen in de Provintiën van Holland, Zeeland ende West-Vriesland, belangende civiele zaaken. Leiden 1592. 's Gravenhage 1619, 1631, 1681, Delft 1705, vermeerderde derde uitgave Leiden 1741 en 1784.

(19)

8

aditum habeam ad chartas et meas et aliorum. Interim bona ejus pars peti potest ex libro de Apologetico1et Antiquitate2, Praefationem, quam praemissam libro vides, nolo pro re decreta accipiamus. Tempus erit, si editur, ea de re cogitandi. Sed omnino amicis quibusdam in foro tritis exhibendus est liber, ut eorum opera melior prodeat, nam ego, qui diu foro abfui, non nimium mihi fido, quanquam puto me habere omnium, quae dixi documenta. Utinam velint nobis id officii praestare Vergoesius et Stridenus3. Adderem Iacobum Dousam4ni abesset. Castella tria a Pinsio exstructa puto minora esse quam illa tria, quae ego una tabula exhibere statueram. Quod si ita est, ut puto, addenda esset tabula una, ut etiam minorum castellorum aliquod exstaret specimen. Confer etiam hac de re cum Reigersbergio, a quo mihi ferme omnis materia suggesta est. Liber ille Peronii ad regem Britanniae5 est eruditus, sed plenus offuciis et strophis. Multo pluris sunt, quae Pecherelli opuscula nunc Lugduni prodierunt6. Si tamen vis illud tibi mitti, captabo occasionem reditus legatorum nostrorum7, qui quando futurus sit et ipsi ignorant.

Rogo optimis parentibus, uxori tuae8, sorori9ac marito10nostrisque omnibus significes nos omnes ex animo ipsis ut et tibi salutarem hunc annum et quicquid vitae superest precari.

9 Ianuarii 1629.

Recte feceris, si posthac tuas cum Reigersbergianis conjunxeris, ne spargar in quaerendo.

Tui amantissimus frater H. Grotius.

1365. 1629 januari 9. Van C. Barlaeus11.

1 Verantwoordingh van de Wettelijcke Regieringh van Hollandt, 1622; zie Ter Meulen-Diermanse, nos. 872 en 880.

2 Liber de antiquitate reipublicae Batavicae 1610; zie Ter Meulen-Diermanse, no. 691.

3 Mr. Adriaan van der Goes († 1632), advocaat voor het Hof van Holland, raad en rekenmeester van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik, en Mr. Quirijn van Strijen (1575-1656).

4 Mr. Jacob van der Does (1574-1630), advocaat van den Hove van Holland en raad en secretaris van Frederik Hendrik.

5 Jacques Davy Duperron (1556-1618), theoloog en diplomaat; in 1596 bisschop van Evreux, in 1604 kardinaal, in 1606 aartsbisschop van Sens; schrijver van o.m.Réplique du Cardinal Du Perron à la réponse du Roy de la Grande Bretagne. Paris, Antoine Estienne 1620; 2e édition enrichie de tables très amples, ibid. 1622; zie ook III no. 1110, p. 87 n. 5.

6 Zie III no. 1266, p. 315 n. 9; zie ook no. 1276.

7 François van Aerssen en Caspar van Vosbergen.

8 Alida Graswinckel.

9 Adriana de Groot (1592-1639).

10 Frederik van Losecaat (1583-1669), baljuw van Liesvelt, landdrost van de Alblasseren Krimpenerwaard.

11 Hs. U.B. Amsterdam, 30 K 1. Eigenh. oorspr. Antw. op no. 1333 (III, p. 401). Tesamen met nos. 1373 en 1397 beantw. d. no. 1454. Volgens een aantekening gevonden in map 30 K, waarin op de U.B. te Amsterdam deze brief bewaard wordt, moet er nog een brief van Barlaeus aan Grotius van dezelfde inhoud zijn geweest dd. 28 december 1628. Voor de schrijver zie III no. 1309, p. 376 n. 1.

(20)

12 Zie III no. 1309, p. 376 en n. 5 aldaar.

(21)

9

Eum, ut vides, Galliarum regi inscripsi, ut Rex ad regem, unctus ad unctum, Christus ad Christianissimum1iret. Nec alienum videbatur, gravissimis bellis defunctum piis cantibus recreare et post classica et lituos hoc eirenicon offerre. Non mitto ut poeticae artis documentum aliquod apud doctissimos Gallos deponam, sed ut pietatis et Christianae religionis sincero studio me hic et alibi probem. Dum enim domi modo ad meam, modo ad tot praestantissimorum virorum, et tuam quam maxime sortem ingemisco, solatia communis miseriae a Deo, a Christo, a virtutibus Christianis et vitae aeternae meditationibus peto, quae ut altius animo insideant, conor vinctis verbis proferre. Ita enim fit, ut quae lecta aut audita ocijus abeunt, diutius animo obversentur, dum metro aptantur et carminis legibus. Non ignoras mecum, quam non aeque facile sit in sacris occupari ac profanis, cum hic per ambages, ut inquit ille2, et Deorum ministeria et fabulosum sententiarum tormentum circumduci possit oratio; illic adstrictus magis spiritus a rerum maiestate et sanctitate coërceatur et teneriorem sensum verborum ambitu intexere pertimescat. Quod tamen faciendum subinde fuit, ut carmen scripsisse videar. Occurrent plurima, pie magis quam docte dicta, et illic minus theologum deprehendes, ubi magis poeta sum, illic magis theologum, ubi minus sum poeta. Illud cavi sedulo, ne quid dicerem, - nec ut dicerem necessum erat - quod corrugare queat religionis Catholicae studiosos, aut partes saperet. Nec pudet hactenus Catholicum esse.ἀμϕισβητούμενα non erant huius loci. Et neuter est Apollo, nec conveniens fuerit eum, qui Christo aeternae pacis doctori et datori accinit, controversa sectari et inter Christianos dissona loqui. Utinam ab A.T. impetrare possem, ut de via ac modo cogitet, quo regi tempestive exhiberi possit hic noster libellus. Neminem istic novi, qui deos propius contingat. Quid si per Ill. Richelium offeratur. Eum in finem addidi ad eundem carmen, quod, si consultum putabis, illi tradi poterit. Patere quaeso, Groti doctissime, ut iam te familiarius utar. Nam praeter communia studia etiam communis causa patrocinium et communis miseriae sensus nos devincit. Exemplar regi exhibendum ex lineis aureis dignosces. Alterum Richelio dictum ex inserto carmine. Tuum ex praefixo epigrammate. Reliqua, quibus voles, distribue. Vale, vir amplissime, et qui nuper humanissimis tuis litteris3immoderatius praedicasti inconditam illam poematum nostrorum farraginem, de hoc, quod iam mitto, poemate benigne saltem et clementer iudica.

Lugd. Batavor. V Id. Ian. MDCXXIX.

Amplitudinis Tuae observantissimus Caspar Barlaeus

Usus alicubi sum voce Apollo tanquam appellativa, nec enim meum tantas componere lites4.

Adres: Amplissimo prudentissimo .... viro D. Hugoni Grotio ...

In dorso schreef Grotius: ... 1629 Barlaeus.

1 Lodewijk XIII van Frankrijk.

2 Zie C. Petronius Arbiter,Satiricon c. 118: ‘Per ambages deorumque ministeria et fabulosum sententiarum tormentum praecipitandus est liber spiritus’.

3 Zie no. 1333 (dl. III, p. 401).

4 Vergilius,Bucolica, Ecl., III, 108.

(22)
(23)

10

1366. 1629 januari 13. Aan M. Bernegger1.

Noli dubitare, Berneggere doctissime, quin mihi carissimi semper futuri sint, qui tua manu commendabuntur. Ita meretur et virtus tua et eruditio et is affectus, quo omnes literarum non peritos tantum, sed et amantes ad te pertinere arbitraris. Quin et gratias tibi ago, quod per te iis innotesco, ad quos aegre alioqui fama nominis nostri perveniret. Nam Opitii2amicitiam quam et suo merito et ob missas inscriptiones3 facio maximi, tibi acceptam fero. Inscriptiones ad Salmasium4, qui ruri vivit, misi, qui forte utetur, ut omnibus rebus uti novit, in aliquo suorum operum. Solinus5adhuc cum ingentibus commentariis, totam rerum naturam comprehendentibus illum occupat idque in mora est, quo minus edat caetera, quae paulo minus quam parata habet.

Rediit tandem ad nos post longam emansionem Gabriel Sionita6, qui ad Schickardi7 viri optime de saeculo merentis, literas respondet, mittitque tum Turcicum fedus, tum geographum Arabem. Rogo Schikardum moneas, ut egregio illi libello de Rege Hebraeo8addat similem de Synedrio9, cujus spem facit; plurimum ei omnes

debebimus eo nomine, et siquid praeterea illius Iuris prudentiae accedet, in qua multa adhuc latent vulgo incognita et usus haud spernendi. Si quando otium tibi fuerit ad Salmasium scribendi, facies rem te ipsoque dignam, et mihi gloriae erit junxisse hoc fedus.

Lingelshemium10, virum et amicum optimum, valere spero, tibique et ipsi et amicis vestris felicem precor annum hunc 1629, cujus die 13. haec scribebam.

1367. 1629 januari 19. Aan Willem de Groot11.

Circa idem puto tempus, quo has recipies, etiam aliae tibi reddentur satis veteres, dum is, qui curandas susceperat amicus, abitum pridem promittit, tarde

1 GedruktEpist., p. 82; Grotii et Berneggeri Ep. mutuae, p. 24. Beantw. d. no. 1374. Voor geadresseerde zie III no. 1257, p. 300 n. 6.

2 Martin Opitz (1597-1639), Duits dichter; zie III no. 1306, p. 373, nn. 11 en 12.

3 Zie III no. 1306 en no. 1285, p. 343 met n. 6 aldaar.

4 Claude de Saumaise; zie III, p. 12 n. 1.

5 Over Salmasius' Solinus editie zie eveneens III, p. 12 n. 1.

6 Gabriel Sionita (1577-1648), maroniet, professor in het Syrisch en Arabisch; zie ook III no. 1293, p. 355 n. 5. Hij heeft o.a. - samen met Jean Hesronite - een Arabische geografie uitgegeven, getiteldGeographia Nubiensis, Arabice cum versione sua Latina, Parijs 1619, een bewerking van een in Rome eerst in 1592 en vervolgens in 1597 verschenen uittreksel van deberoemde geografieNuz hat al-mushtāq fīi khtirāq al-āfāq van Edrisi of Idrisi (Abū-

`abd-Allāh Muhammad ibn-Muhammad ibn-`abd-Allāh ibn-Idris-al-Hamūdi, (1099-1166), in 1153 gereedgekomen.

7 Wilhelm Schickard (1592-1635), oriëntalist en astronoom.

8 משפט המלךJus regium Hebraeorum e tenebris rabbinicis erutum, et luci datum, Argentorati 1625, in 1674 te Leipzig opnieuw uitgegeven door Jo. Benedictus Carpzovius, professor in het Hebreeuws aldaar, onder de titel:Wilhelmi Schickardi Hebr. Ling. in Academiâ Tubingensi quondam Professoris משפט המלך Jus Regium Hebraeorum, E tenebris Rabbinicis erutum, et luci donatum. Cum Animadversionibus et Notis Jo. Benedicti Carpzovi, Hebr. Ling. in Academiâ Lipsiensi Professoris. Accedunt Indices Locorum Scripturae, rerumque ac verborum necessarii, Lipsiae, Sumptibus Haeredum Friderici Lanckischi. Typis Johannis Coleri. MDCLXXIV.

9 Voor zover ik heb kunnen nagaan is dit werk niet verschenen.

10 Georg Michael Lingelsheim.

11 GedruktEpist., p. 814.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ick en conde ooc niet verstaen dat dese Synode Nationael de Staten van Hollant, om groote redenen daervoren beschroomt zijnde, met recht conde overgedrongen werden, nyet alleen

anders parthij wilde kiesen. Ick kant niet geloven, immers niet in die forme. Dese brieff - seydt men mij mede - wordt met den geintercipieerden geconfereert, de copie van

Wat Ducicampium 6 aengaet, ick heb mede voor desen verstaen, dat hij aen den heer van Somerdijck 7 is geobligeert, ende twijfele zeer, off de heer van Somerdijck door hem niet en

10 Verschrijving voor Thucydides, schuilnaam voor Axel Oxenstierna... tie aencomst sal wel te passe commen, want men hout den vrede tusschen Saxen ende den keyser 11 voor vast

Den Hertogh van Rohan 8 vanwegen Vrancrijck hout haer conditiën voor, die haer niet en behagen: van de Valteline te eximeren van haere jurisdictie, behoudende een recognisie van 15

De heeren Staten van Hollant commen mergen wederom bijeen, doch met weynych apparentie van eenyge cassatie, alsoo niet alleen de Staten-Generael, sijn Ex. tie 2 , Rade van State

De heeren Staten hebben hare gedeputeerde 9 bij de lantgravinne, die, soo de handelynge niet connen stuyten, ten minsten sullen arbeyden het volck niet den keyser overgegeven, maer

De heeren, die tot Amsterdam wt de vergaderynge van de Gener(alitey)t ende Rade van State waren geweest, sijn versterckt met meerder getal wt de hare, sulckx genouchsaem collegialiter