• No results found

Hugo Verriest, Op wandel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hugo Verriest, Op wandel · dbnl"

Copied!
129
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hugo Verriest

bron

Hugo Verriest, Op wandel. J.S. de Haas, Amsterdam 1903

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verr007opwa01_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

I. Die Drij.

D

IE DRIJ

, dat zijn drij wandelingen.

De eerste is eene wandeling naar Tieghem.

De tweede is ook eene wandeling naar Tieghem.

En de derde is nog eene wandeling naar Tieghem.

Eene wandeling naar Tieghemberg en Tieghemkerk; of somtijds eene wandeling naar Tieghemkerk en Tieghemberg. Toch drijmaal dezelfde weg door Tieghem.

In de eerste ga ik de schoonheden van Tieghem bezien. In de tweede bekijke ik ook en bestare de schoonheden van Tieghem. En in de derde zie ik wederom en geniete de schoonheden van Tieghem zonder ze te bekijken.

Tieghem.

In mijne eerste wandeling ga ik Tieghem

Hugo Verriest, Op wandel

(3)

Blaton-Aubert bezien, of Aubert-Blaton. Ik heb nu juist dien naam vergeten.

Blaton-Aubert heeft ook zijne schoonheid, bijzonderlijk voor kinderen, en voor gevoelige groote menschen, die geern engelsche hoven zien, met rotsen, en eene brugge over een water.

Ge zult zeggen: Die schrijver lacht daarmeê.

'k En doe.

Dat is inderdaad vriendelijk en lief, waar het te passe komt; en ik heb veel hovingen gezien, groote en kleine, waar alles aangenaam samenwerkt, en lachend bebloemd of bontbewassen uitzicht geeft en verfrisschend koel zitten.

Blaton-Aubert, goed en slecht, lief en leelijk, hebt gij alzoo op Tieghemberg.

Blaton-Aubert de rots waaruit de fontein spruit, en het kluiskamerken van S

t

Arnoldus, onder rotswanden.

Blaton-Aubert die rots - aquarium - met al onder doorschijnend water waar goud-roode visschen in zwemmen.

Blaton-Aubert de teekening van dat kasteel, van waar, over schoon nedervarende diepte en haastig rijzenden klem, gij dat

Hugo Verriest, Op wandel

(4)

canon ziet liggen en dat ezeltje rondwaren.

O âmes sensibles!

Blaton-Aubert bovenal dat kijkhuizeke, met roode, blauwe, geluwe vensterruitjes, waar hemel en aarde zoo ‘benauwlijk’ in kleuren.

Blaton-Aubert zelfs de boom- en boschsnede, langs en over valleie en wegwentel.

En toch ligt hier en daar, gelijk in grooten engelschen hof, die samenhang heel lief daar neder voor u en strekt in aangenaam verder zicht tot aan den boschrand.

Alzoo is het wel, voor mij die buiten de Melkerij een en rooker zitte te branden, en die juist onder en voor mijne voeten die vlakte van boomenkruinen zie wagen onder den wind, en ze ruischen hoore in lange harpslagen, waardoor ik, van beneden, de blijde kinderen hoore babbelen met heldere zilveren stemmekes.

Alzoo ook, van daar hoog den diepen diepen kom, de hofvalleie te zien met helder helder helder grastapijt en verder geboomte, waardoor het kruise kijkt van de kappelle, en de watervallen en vijvers schemeren in rooden zonneglans van onder en tusschen de boomen van ‘den bosch’.

Hugo Verriest, Op wandel

(5)

Blaton-Aubert zit ook op het kerkhof in den Calvarieberg, en hier en daar in eene nieuwigheid van die schoone schoone oud-nieuwe kerk.

Mijne eerste wandeling gaat dat al bezien, meest als ik bezoekend volk hebbe dat ik min kenne. Ik zie, en kijke, en luistere.

*

*

*

De tweede wandeling.

De verre kimmen van den gezichteinder tintelen in zachte wonnige schemering.

Wij stappen uit de Tieghemwarande, westwaart en klimmen het wegelken op naar den voet van den houten molen daar. Wij laten rechts dat kasteel; en moede van te zien de menschenhanden het groot natuurwerk schikken, verlangen wij naar ‘de kunstelooze kostbaarheden’ ‘van de wilde waarheid’.

Dáár rechts, halfverdoken onder leege boomen en fruitgewas, zit dat huizeke verscholen van arme werklieden.

Links ontplooit de vallei haar overheerlijk prachtgewaad.

Hugo Verriest, Op wandel

(6)

Wij groeten haar met verdoofden blijheidskreet vol overstroomende bewondering, en reiken over de vlakte onze oogen, onze herten, onze handen!

Schoon! schoon! schoon!

De groente, in zoetzingende gamme, vol dooreenwendende harmonije, ligt en strekt verre verre voor onze voeten in ontelbare onvatbare tinten en lichten. Donkere diepten, bruiner tronken en struiken, hooger groene boomtrossen, en naar boven weêr blauwendig rijzende verten met, purpere peersche door- en overhangsels.

Rondom ons staat alles onroerbaar in de blakende zomerhitte, onder de schitterende zon, die luide en traag den allerheerlijksten lofzang van licht en warmte door de zwijgende ruimte galmen doet.

Overprachtig is het! en een onuitspreekbaar genoegen te kijken en te zwijgen tot dat de drinkbeker van het schoone, volgestroomd, in lange bedwelmende teugen gedronken wordt en geledigd.

Hooger klemmen wij, onder en nevens den molendam. Hoe schoon! hoe schoon!

Wij staan, op de straat, tusschen de twee molens, de groene bonte diepten te genieten van den

Hugo Verriest, Op wandel

(7)

wijdstrekkenden scheldekom en de blauwe schemering van de verre dwepende kimmen. Wij terden het hooger landstuk op tot boven! Van alle kanten rijzen de overprachtige valleien en heuvelen, en de verten spreiden voor ons in grootschen stillen hoogmoed hunne warme schoonheid. Noord, West, Zuid, Oost strekken de armen omhoog en hangen, onder zonneglans, hunne prachtige natuur ten toone.

Dat klemt mij aan de borst. Dat maakt mij ziek. Ik zwijge en kroppe.

Wij dalen de hoogten af, en vóór ons, schooner en schooner liggen de platte velden van 't weeldrig Vlaanderen. De rogge, de tarwe, de haver wikken en wagen in den blakenden zonneschijn. De leeger en dichtsluitende groente strekt verre niet rijke wasemende veldreuken. Hier en daar teekenen witte huizekens onder bruin groenend dak. Te lande!

Leeger nog! De wegelingen loopera door het hoog koorn dat blaakt en kraakt in den zonnelaai. Tusschen de halmen heft het schoon, het rankgegroeide hooger kruid zijn klokkenkroone en luidt noen!

Hugo Verriest, Op wandel

(8)

Hoe schoon!

O kerk ook, wat zijt gij schoon! Van als ik binnentrede werpt uwe ingetogene eenzaamheid mij biddenden eerbied over de schouderen: rust en innigen vrede. Uw blauw arduin, in ronde pijlers, draagt zoo rustig en zoo betrouwend het muur- en voutwerk. - Hoe zwaar die torendracht; en toch zoo juist, zoo vrij en doorzichtbaar, zoodat nergens mijn begerige ooge en stoot of stuikt. - Geheim en open spreidt, voor den Autaar, - arduin en koper, - de hoogkerk hare allerschoonste ruimte over de trappen en tusschen den nauwelijks deelenden kolonnenrang. - Sanctuarium!

Schoon! Schoon! Schoon!

*

*

*

Mijne derde wandeling:

Graagte en honger naar ingetogen en ongedeeld genieten.

En eerst wilde ik u wel over het gevoelen van die derde wandeling een woordeken uitleg geven.

Omnis comparatio - non - claudicat.

Als in den vroegen morgend de kleine

Hugo Verriest, Op wandel

(9)

koeiwachter het vee naar de weide drijven gaat, hij trekt naar den stal en smijt de deuren open.

Jamaar, het is een droeve, mistige dag, en wakte zimpert door den smoor onder overtrokken grauwe lucht! Ook beziet den knape! zijn hoofd zit uit zijne opgetrokken krage diep onder zijn klakke en zijne handen tot aan de ellebogen in zijne

broekzakken. Onder zijn linker oksel steekt zijn opgerolde zwepe, en 't is met leegen kop, wijd doorzakkenden stap, en korten kwalijkgezinden roep, dat hij de koeien uit het hof ter weide drijft. Slecht weder!

's Anderdags. 't Is een schoone, een heldere, een overheerlijke morgend. De zonne straalt uit den tintelenden oosten, en de smoor is het lichte dampen van glinsterende nachtwakte en dauw. Daarboven monkelt het helderblauwe luchtgespan. De vogels kwetteren en schuifelen dat het klinkt. Beziet hem nu den koeiwachter, den jongen knaap. Zijn blijden blonden verstreuvelden kop draagt hij los en vrij in de lucht op langen slanken hals: De staldeuren vliegen open:

Ariauw! Ariauw!

Hugo Verriest, Op wandel

(10)

Allah! Bonte! Blare! Sterre! Vos! naar de wee! naar de wee! En hoort hem ginder verre: hij is de dreve uit: Ariauw! Ariauw! De zwepe klakt en klettert boven zijn hoofd in onverpoosde slagen: tjak - tjak - tjakketjakketjak tjak ijak! en 't oude liedeke wederhelmt heinde en verre.

‘Morgen komen de boeren van Leiïpsig! Lalaïtoe! Lalaïtoe!’

Heeft hij de natuurschoonheden bekeken?

- Neen, niet waar! - noch ontleed, noch bekeken, noch gezien. Maar hemel en lucht en zonne wederspiegelen in hens, en, onbewust, geniet hij de prachtige natuur.

Onbewust!

En als de eenvoudige vrouwe van te lande naar stad komt, en antwoorden moet op uwe vraag, welke er de schoonste kerk is van geheel de steê? Hare oogen dolen een oogenblik rond, en met bewonderenden monkel antwoordt zij: Oh, S

te

Gonde! - Open, klaar, verguld!

Maar ziet, dat is alleenlijk een gedacht; een gedacht buiten haar ware wezen.

Ziekte is in haar huis gekomen. Een kind

Hugo Verriest, Op wandel

(11)

is dood. Een tweede ligt stervensziek. Zij komt troost en hope zoeken; maar zal geenen voet zetten in die schoone kerk. Zij zal naar S

t

Gillis haar leed en wee gaan duiken onder de vouwen van haren mantel, in die oude kerke daar, zoo ingetogen en bidzuchtig, waar alles spreekt en antwoordt aan leed en nood.

Weet zij iets van beelden of sieraad der kerk?

- Neen. - Maar bouw en licht, en dat ‘'k en weet niet wat dat in de bogen hangend’

spreken akkoord met haar hert met hare ziel.

Ik ga naar Tieghem.

De kerk is open en geen vreemde wandelaars komen ze bezien.

In den hoek daar, links, knielen er twee vrouwtjes, en lezen niet uitgestrekte armen een kruisgebed en de paternoster hangt aan hunne magere vingeren. - De kerke zwijgt.

- Zijn de apostelbeelden, boven de pilaren, schoon?

Ik weet het niet; noch of er daar apostelbeelden staan.

- Is de niuurschildering, vol passende

Hugo Verriest, Op wandel

(12)

tinten, fijn bebloemd, en verheffend verguld?

Ik weet het niet.

- Zijn pilaren en kapiteelen, en brandvensters en arduinramen, alzoo of alzoo?

Ik weet het niet.

- Zijn de autaren....?

Ik weet het niet. Maar ik peis het wel: het is schoon zieleweder in de kerk, en, onbewust,

ontvangen geest en hert een damp van stille glanzen, een gloed van indringende zoete stralen, een geruisch van gebeden die vezelen uit beeld en steen en kleur en muur, een licht en lucht die de ziel ter zelver tijde ingetogen naar binnen plooien, en opgetogen naar boven voeren. - Bekijke niets, maar voele:

Hoe schoon! Hoe schoon!

Hoe goed!

Ik blijve, en kniele, en zitte neder, en ruste, en late door geheel mijn wezen de ziel der kerke dringen. Ik gevoele,

onbewust, dat godlijk leven

mij omhangt, mij doorschemert; dat, binnen

Hugo Verriest, Op wandel

(13)

mij, het zieleleven opengaat, en dat het, in al zijne bloemkelken den stillen, frisschen zoelen koelen hemeldauw genieten mag.

Schoon!

Goed!

Buiten! - Ik ga en ga en stappe voort onder blauwen hemel, in heldere lucht, over heuvelen en dalen, door velden en weiden, langs hagen en boomen en veigroenende grachten.

Ik bekijke niets, bezie niets. Mijn leven, en mijn denken en voelen is doortinteld van Gods schoone natuur, van Gods blijde natuur, van Gods goede natuur. Alles boven mij, onder mij, rondom mij, ‘concentreert, essentieert,’ blijft binnen en deurwasemt in fijne reuken, in schemerglanzen, in onbekende tochten, hersens, hert, lijf en ziel. De lucht glinstert, de velden tintelen en dampen, de akkers stooren. Een lichtkrans omgloort mij, en alderfijnste reukwerk omhangt mijn geurenden fleurenden kop!

Ik stappe voort; en wandele, wandele recht voor mij met rijzenden kin en halfgeloken oogen.

Een binnenzang ook omvedelt mijn hert

Hugo Verriest, Op wandel

(14)

en ruischt zoetjes en geheim, naar boven, door mijn hoofd; - en doet herdenken, bitterheid, wrake, doolzucht en alle wondenbrand zwijgen, diep beneden daar.

Natuur is goed!

En daarboven: Gij zijt goed! O mijn goede, mijn alles door- en overstralende goede God!

Hugo Verriest, Op wandel

(15)

II. Velden.

I

K

kome van Doorie's, het wegelken op. Voor mij loopt de steenweg, vandweersch, met zijn prachtige hooge boomen. Daar tusschen, de verte. Daarboven de heldere lucht.

Schoon!

Wat is er dat mij zoo zeggen en, alleene daar, nu roepen doet: Schoon!

Liggen er entwaar vóór mij hooge bergen, of stilklimmende heuvelen en zoetzinkende dalen? Ligt de schoone Leie- of Scheldevlakte voor mijne oogen?

Neen.

Staan er hier en ginds misschien bosschen, boomtrossen, hagen en blokwilgen die boven en langs de rijke velden de verten lijnen en teekenen, zoodat eene prente, een motief, daar geëtst, een landschap geschilderd

Hugo Verriest, Op wandel

(16)

ligge, door Gods natuur, in heerlijke vormen?

Neen.

Staan de boerenhoven daar, de kortwoonsten, de huttekens, of verder ginds de dorpen in scherpe kleurenharmonij, in lieve passende lijnen?

Neen.

Niets;

Niets als verte, lucht, zonnebrand; en daar ik nadere zingt de wind in de kruin der boomenreke, zijn bladerlied, zijn boschlied, zijn zeelied.

Er ligt een rijkdom in die natuur, een spel van klaarte en vier, van lucht en licht, van frissche warmte, een rijkdom van groei en bloei en vrucht, een overvloed van wezen; overvloed van wezen die blijheid geeft, breede blijheid, vrome blijheid, vreugde en geluk, natuurgeluk; eene welligheid; een deelen van dat heimelijk goddelijk wezen dat overschattende dolende menschen den God noemden, den Pan, den Alles; wezen vol weldadig overwoelen, vol zee, vol warme luchtzee, vol natuurzee; en dat wij met dankbaar hert naar 't hooger Wezen, het alles schouderende, het alles door-

Hugo Verriest, Op wandel

(17)

ademende, het alles bezielende, het alles wezen-gevende, het wezenzijnde Wezen, dragen.

Schoon!

Het zijn velden, velden, velden, en nog velden, en dan nog velden. Het is tarwe, rogge, haver, en wat weet ik al. Het is goud en vuur. Het is groen, allerhande groen.

Het is leefte in overvloed. Het is hage en kant en boom en bosch. Het is leven, innig leven, gloeiend leven, brandend leven vol genot, dat zwelt, dat kropt, dat leeft, dat stiljuichend leeft, leeft in die natuur daar - en in mij.

O groot wezen!

O diep genot

Als gij daarbinnen alles volstroomt, ik wilde wel veld zijn, aarde, bodem.

Als gij daarbinnen alles volwentelt, ik wilde bosch zijn, en den dollen tragen stoeren groei gevoelen in rijke, sterke, overvloedige landdracht; in gras en loof, in vlas en koornweelde, met een stil ademen naar buiten, met een stil druimen naar volle wezen, met een immer altijd worden; en den groei gevoelen der boomen, der hooge boomen die wortelen daarbinnen en bortelen, en lange lijze stammen uitrekken in de lucht, in de

Hugo Verriest, Op wandel

(18)

zoelte, in de warmte, en wiegen en wagen al droomen in den wind, vol vogelen, vol zingende vogelen, vol nachtegalen.

Natuurgenot, gij doorademt geheel mijn wezen; en mijne ziel neemt lijf en geest en hert, en draagt ze onbewust, in aardig onbepaald onbegrensd begeren, in eindelooze stille liefde, naar boven.

O God!

O eindeloos Wezen

Waar is de kunstenaar die mij 't genot zal brengen van die groote natuur? een gloed ervan, een glans ervan, een glimp?

die dat medeleven met die groote natuur, dat wallen van mijn wezenzee, gelijk baren zal doen golven en openspoelen op het strand mijner menschheid, of het stille water zal doen wellen, wentelen, rimpelen of ademen?

Menschelijke kunst, gij ook gij draagt den glans, den glim der eindeloosheid, of gij zijt niets.

O eindeloos Wezen!

Hugo Verriest, Op wandel

(19)

III. Armoede.

E

ENE

onbeschrijvelijke ellende!

Zij wonen daar, op die eerste hoogte rechts van den steenweg die naar Tieghem loopt, Ooteghemwaarts, voor Kraecknekke, bij dat bosselken den ‘Houldjebosch.’

Geen schooner wonen kan men droomen; geen ellendiger huis en huishoud kan men zien.

Zuidwaarts, overhangen met stille klaarte, in harmonieus klemmen en dalen, in groen van alle verwen en tinten, - eene symfonie van lijnen en kleuren, - zinkt de Scheldekom, en rijst dan weder verder, onder den tintelenden bleek blauwgroenen lichthemel, in blauwe bergen omhoog. Westwaarts strekt de schoone, veie, gulzige vlakte, met nauwelijks heffende en zinkende velden, vol wonne

Hugo Verriest, Op wandel

(20)

en weeldig wezen, niet hagen en hier en daar eenen trop boomen, die, zwartgeteekend op rood glanzenden hemel, in de hooge lucht hun gierige kruine dragen vol sluimerend welzijn. Oostwaarts, achter en nevens den zinkenden Hellebosch, klemt en blekt de Tieghemberg in de avondlucht, verlicht uit den westen door de roode schemerende ondergaande zon.

Hierbij, staat dat bosselken, vol hooge boomen, ranke abeelen, preusche olmen, en zwarte eeken, gesloten en dicht. Daartegen, tusschen al die schoonheid, weelde en vrede, het huizeken.

Eene onbeschrijvelijke ellende!

Nood aan alles.

Het huis, doorzonken, valt uit een. Het staat zwart en vuil, met vuile deuren, vuile vensterluiken, vuil dak en vuile muren.

Van binnen, armoede dekt alles: de doorscheurde stoelen, de halfrotte tafel, de uitgeroeste stoof, de beddebakken, den vloer, den zolder.

De Vader woont daar. De Moeder woont daar. De Kinderen.

De vader zwoegt en slaaft en doet alle werk, zwaar en lastig, altijd altijd voort,

Hugo Verriest, Op wandel

(21)

vermoeid, met krachten die eens begeven zullen, overwrocht en overdronken. Want ja den Zondag, en 's wekedags somtijds bij gelegenheid, drinkt hij, mat en moede, uit nood van 't is gelijk wat buiten zijn slepen en sleuren; en hij en weet niets anders, en vindt niets anders als den drank.

Hij is gekleed in lompen en gaat, doorzakt, doorzonken, maar nog sterk stevig en zwaar, met dikke handen tenden lange armen, en grootte platte voeten onder

zwakkende beenen. Hij is ruw. Hij is bot; en spreekt groef en stuur, en scheldt met harde woorden.

De Moeder, lang en grauw, half gewasschen en niet gekamd, slaaft den dag door;

zorgeloos; zonder orde, zonder beleg, gekleed in slunsen. In haar oog ligt er geen morgen. Haar wezen, haar stap en gang, haar hand en werk verwachten geene toekomst. Geen betrouwen, geene hoop schingt door haar leven.

De jongen is mat, een lange bleeke kranke staal, zonder krachten, noch wil; met nood alleen en onbepaalde doode begeerte. Hij weet niet wat hij zal aanvangen. - Zal hij op een ambacht gaan? Er is geen doen aan: Winste staat te verre, en handigheid is er

Hugo Verriest, Op wandel

(22)

niet. - Zal hij weven? 't Werk zal te zwaar zijn. Hij iste krank, en heeft geen rappe handen noch rappe voeten. Hij zal koeiwachter worden. Hij is koeiwachter, en zal met eenen leeren slepen en sleuren. - Hij antwoordt bot, zonder klank in de stem, en scheldt groef, en gaat buiten al mompen. Hij staat, de handen in de zakken, en kijkt in de verte, onbepaald, en beziet niets. IJdelte in geest en hert en ziel, en wak wee.

- Waar zal hij zijn genot zoeken en voldoening die als het zout van het leven zijn?

Rondom hem: Niets.

Het meisken: leelijk! kort, met grauw gezicht zonder bloei, met grauwe oogen zonder glans, met groote handen en platte lange voeten; vuil; haastig maar ordeloos.

Het spreekt ook groef en scheldt, en schreeuwt over de mindere kinderen, en slaat ze. Het is alzoo gegroeid, droomt niets anders, kent niets anders.

Die mindere kinderen ook, eene bende, een nest, groeien daarin, en zullen daarin worden.

Die andere betere wereld ligt daar verre buiten, en zij hebben ze nooit gezien.

Zoo leven zij al te samen.

Hugo Verriest, Op wandel

(23)

Hebben zij ruwe botte zielen?

Neen!

Zij hebben frissche zielen, nieuwe zielen, goede zielen, onder botte woorden, vuil kleed, lompen en slunsen, gewenten en onwetendheid.

Zij leven in botheid, in ruwheid, in arm hulsel, onder armoede van geheel het wezen; leeg en ingebouwd. Maar 't is wonder om zien hoe, gelijk kostelijk metaal, die ziel aan 't glinsteren gaat, als een zonnestraal van goedheid er op vallen en liggen mag.

Nu blijft zij binnengesloten entoegedamd onder armoede en ellende, onder dagelijksch werken en zwoegen, onder huis en kleed en ate en drank, onder opvoeding en botheid, onder het eenige dat zij kennen: Nood! en wegblijvende vreugde en geluk.

Zij hebben goedheid noodig, Goedheid. Hunne ziel trilt er bij, en weent erbij.

Ik ben er naartoe gegaan, misschien wel om ze te berispen. Gebuurs en plaatsevolk hebben mij hun kwaad verteld. Maar als ik binnentrede, medelijdend wee, gelijk een zwellende zee overzwalpt mij, en eene avondgoedheid, eene zomerzoelte doorwaart geheel mijn hert en wezen.

Hugo Verriest, Op wandel

(24)

Ik spreek hun aan, met beleefde woorden, met goede woorden, met zoete woorden, met zoete klanken; met woorden van hoop voor later, met woorden van liefde, en met eene zindering vol genegen medelijden in mijne stem.

Een nieuwe lucht walmt en geurt rondom hen. Een klare hemel gaat open en gloort boven hun hoofd; en hun zoete ziel breekt uit, aldoor hunne ruwheid, in stille tranen en dankbaar woord, vol kiesche edele klanken: een vreemde stille vreugd en

verwondering welt op uit de binnenkanten hunner ziel, omvat geheel hun wezen en draagt het omhoog.

Zij zullen werken en zorgen.

Hij zal niet meer drinken, nooit meer.

Zij zal opletten en vermanen.

Zij zullen naar schole gaan.

Goedheid...

Maar hoe droef blijft mijn hert voor die zee van wee die ik niet dijken kan. Ik zou moeten, ik zou willen bij hen wonen, en goedheid houden als lucht en licht van hun huis, die zij zien, die zij inademen, waarin en waarvan zij leven.

Ik zou den vader in stille woord dagelijks

Hugo Verriest, Op wandel

(25)

willen bespreken; hem 's morgends den ‘God beware u’ en ‘tot t'avond’ wenschen;

hem 's avonds den ‘welkom’ zeggen; hem nederzetten en zijne nederige tafel disschen;

zijn kleed bezorgen; zijn werkkleed, zijn zondagkleed, zijne kloefen en zijne zondagschoenen.

Ik zou de moeder willen bespreken; haar raad geven, haar hulpe geven en den weg wijzen; de hope als een levend licht in haar hert behouden en den ‘morgen’ vol blijheid in de verte doen schemeren.

Ik zou willen zoeten stillen klank, beleefd genegen woord, - niet als vermaning en sermoen, - als gewoonte en leven, in dat huis hangen. Ik zou willen lichten stap en tast, gang en handeling, in dat huis doen gaan en roeren en werken, onder die kinderen die, verwonderd nu, kijken en horken en met dankbare oogen bezien.

Die kinderkes! Zij weten niet.

Zij hebben liefde noodig, stille liefde, zwijgende liefde en zoetsprekende liefde, vol honingwoorden en vol zang, met koesterende wiegende armen, met kozende vingeren, met aaiende kaken, met kussenden mond. Zij hebben liefde noodig en goedheid, en blijven ver-

Hugo Verriest, Op wandel

(26)

laten, gedompeld in armoede van lichaam, van geest, en hert, en van hoogerhelpende ziel.

Dat stondeke klare goedheid doomt immers, achter eenen oogenblik, op en weg;

en zij staan alleen, vóór eigen machteloosheid en ijdelshands.

Armoede.

Daarbuiten: de overprachtige natuur vol rijkdom, weelde en wellust.

Hierbinnen: Nood! en lamme droefheid; zorgeloos; helpeloos; in den grond van een diepe zee.

Ik ga henen en trede voort, door de zoete avondlucht, in de roode schemering van den prachtigen zonnezet, vol donkere wolken omstraald met bloeiend roode goud, maar drage angst en pijne meê, en 's avonds nu, in mijne studiekamer, zitte hier alleen met dat gevoelen van machteloos wee.

Armoede.

Hugo Verriest, Op wandel

(27)

IV. Nog Armoede.

E

EN

prachtig huis.

Welhebbende en gedoffeld van aan den vloer tot in het dak.

Het staat tien voeten achteruit van de straat, en steekt naarvooren, leege, dikke, arduinen pijlerkes, verbonden door zware ketens, die sierlijk in bogen hangen met hoekige en genegde schakels.

Daarachter, geene bloemen, maar steenen metsewerk.

Het huis is een groote vierkante blok, niet hoog van steke, maar wijd en breed, en wit geplakt, in loopende richels.

De dubbele deur die naar de straat kijkt, is wit met matten blank, en versierd met koperen slotwerk en wederzijds koperen zware handhaven.

Hugo Verriest, Op wandel

(28)

De gang is dubbel wijd en ligt in kostelijken vloer, bij bleek gevarwd muurwerk en kolommen. De breede witte trap, links, klemt met vergulde versierselen traag naar boven, onder dikken rooden warmen looper met koperen roeden.

Al de kamers die ik kenne zijn rijk gestoffeerd: wegende tapijten, behangsels en gordijnen, kostelijk papier, en zware meubels meest in acajou. De schouwen dragen gouden spiegels, een marmeren of gulden uurwerk met twee sorteerende vaten of kandelaars. Aan de muren hangen twee of drij schilderijen, landschappen van een goeden schilder die niets dan landschappen schildert voor rijke lieden.

De salon is dubbel prachtig, versierd met al het kostelijk gemeubel dat bij den tapijtsier te vinden is. - Op het donker rood smijrn-legwerk staan hoog- en verschgebourreerde zetels en stoelen, altijd op dezelfde plaats, met twee stoelen buiten rang, altijd juist bezeten door iemand die komt weg te gaan, maar nooit en kwam.

Daar wonen ‘Mijnheer, Madame en Juffrouw, en slepen hun ijdel leven voort, dag

Hugo Verriest, Op wandel

(29)

uit, dag in, door weken en maanden en jaren; hun verdrietend verdroten leven; zonder veel te beletten dat zij verdroten zijn, maar met het onbewust gedacht dat ijdelte natuurlijk is bij rijk en deftig volk.

Zij staan op, 's morgends, en hebben in den geest niets dat den dag vullen kan;

geen denken in klaarder verstaan, geen spreken met hooger woord, geen lezen, tenzij het dagblad, en nog! Die dag ook, 's morgends, schingt in hunne oogen met een bleek en week geschemer; ijdel.

Wat doen zij tot den negenen? - Niets.

Wat doen zij tot den noen? - Niets.

Wat doen zij tot den avond? - Niets; tenzij hunne ijdelte dragen door het huis bij hun volk, over de straat naar eene kennis, om daarna met verdroten leed weder te keeren; en dan gaan slapen in welgestoffeerde bedden, vermoeid van niet vermoeid te zijn, maar slapen, hunzelven ontworden; en dat is nog hun beste en rechtzinnigste werk.

Mijnheer.

Hij is, in't niets doen alleen te huis.

En toch is hij een fatsoenlijk man om zien, en is het inderdaad. Hij is groot, hij is net,

Hugo Verriest, Op wandel

(30)

hij is beleefd, en staat en gaat met schoon lichaam, recht op beleefde beenen; maar wat doorzakt, wrat doorvallen; veerdig tot niets; nooit gelijk iemand die iets aangaat, nooit gelijk iemand die bezig is. Hij staat, noch gaat, noch zit, gelijk iemand die een inwendig daadveerdig gedacht heeft, die inwendigen daadveerdigen wil heeft. Hetgene hij zegt en doet zou altijd kunnen het laatste van zijn leven zijn. Niets ware

onderbroken. Eene ijdelte hangt rondom hem, hangt over hem.

Hij spreekt oppervlakkig van 't dagelijksch leven, van dagelijksche gebeurtenissen, van hetgeen allen in het fransch dagblad gelezen hebben en hij zelf gelezen heeft, van den dagelijkschen gewonen drentel en van alles wat op handen is; van de feesten, van 't, concert, van 't sermoen, van rampen en van l'évènement du jour, maar zonder een rimpel in den oogslag, in den geest, in het hert; zonder een rimpelken in de ziel:

vlak en onbeweeglijk.

Niets zit in hem wortelvast; niets is in hem geankerd.

Hij doet nievers in mede, in geen werk, in geene beweging, in geen betrachten;

wel te

Hugo Verriest, Op wandel

(31)

verstaan als werk en roering van eigen geest. Hij maakt deel van zekere vergaderingen en genootschappen, uit betamelijkheid, om zijnen penning te betalen en zijne gift te jonnen. Zijn fortuin en staat eischen dat. Maar hij is in geen levend, roerend, werkend werk. Hij is waar de dood meester is, gewente, gebruik, routine, zonder denken, zonder willen, zonder eigen wezen of zijn.

Hij leeft breed, op zijn vervelend gemak, in eene wereld zonder verten, zonder horizont.

De Vrouw, - Madame.

Zwaar van lijve, en hooger van houding in prachtig kleed uit kennende snede, zij zorgt, in oppervlakkig bezighoud, voor bestuur, en huis, en betamelijkheid van rang.

Zij weet wat er moet gedaan worden en gelaten; waar er moet gegaan worden en waar weggebleven; met wien er moet, met wien er mag, met wien er kan betrekking gehouden worden; maar zij is onwetend, tenzij in die kleine geleerdheid van zekere kostscholen, hebbende in levende woord gemakkelijk stratevlaamsch en betamelijk slecht fransch, met betamelijken orthographe, betamelijke spel-

Hugo Verriest, Op wandel

(32)

ling van dat slecht fransch, dat noch hoogte, noch diepte, noch verte, noch vlakte en heeft, noch spel.

Betamelijk zijn is het eenig oorbeeld.

Zoo treedt stil haar leven over nauw besloten weg, zonder ruimten.

Zij leeft binnen steen en muren, en is een steenen gebouw.

De Juffrouw.

Vijf en dertig jaar. Niet schoon; mager; grauw en groot; met eene soort van teleurstelling en ontgoocheling in geheel haar doen en wezen, ernstig, en eenigszins doorzonken; zonder betrouwen of vertrouwen; zonder monkel; zonder bloei.

Zij spreekt wenig en heeft een houten stem, en als de deur toe is, een korte bitterheid waarvoor de dienst benauwd is.

Zij zorgt, binnen voor étagère, en kantwerk, en planten, en minderen opschik in mindere dingen.

't Is zij die den kleenen bucht koopt die nu mode is, en, kostelijk, eenen tijd overal te vinden zal zijn, om dan weg te vallen en vervangen te worden door nieuwe mode van gelijken bucht.

Hugo Verriest, Op wandel

(33)

Zij is meer bemoeid met den buitenhuis, is in eenthoeveel goede werken, en is in kennis met andere juffrouwen van gelijken staat; maar heeft geen warm gevoel, geen levende, noodende, zoekende vriendschap; verlangt niets. Haar gevoel leeft quasi alleen en verdort stillekes.

Geen bloemengeur uit frissche ziel.

Geen glans uit wetenden, denkenden geest.

Geene warmte uit gevoelend hert.

Geen bloei uit jeugdig lichaam.

Zij leven alle drij, genegen, nevens malkaar; waarlijk genegen; zonder warmte, zonder innigheid, met eene soort van ingegroeiden band die niet mag gebroken worden, noch uitgerukt. Zij maken deel van malkaar; zij zijn tronk, en wonen, en leven, en peizen en ademen, samen, in dat rijk huis, in dat stil, zwijgend, prachtig huis.

Zij zijn rijk;

maar zij zijn arm.

't Is waar, zij hebben geld, en wonen in dat ‘schoon huis’ en zijn eerlijke burgers;

maar zij zijn zoo arm:

Hun verstand is arm;

Hugo Verriest, Op wandel

(34)

Hun hert is arm;

Hunne godsdienst is arm;

Hunne ziel, hun wezen is arm;

Daarom zijn zij arm en leven arm.

Zij weten niets.

Zij peizen niets,

en hebben geene begeerte van iets te weten, noch bezigheid om iets te kennen. Zij zijn zoo als zij zijn, en 't en is hun noch wel noch kwalijk. Zij zijn.

Niets van geheel de levende, trachtende, zoekende, vindende en genietende wereld, leeft in hen. Geen groeien van wetenschap zendt over hen zijn verre klaarte. Noch lucht, noch licht. Omsloten kleine wereld, in matten glans, zonder opening, noch verten. Waarmede daarbuiten geesten bezig zijn gaat hen niet aan. Dat scheelt hun wenig. Voor hooger geesteswezen hebben zij geene genegenheid, noch bewondering.

Zij weten zelfs niet, innig, binnen hen, dat er hooger wezen bestaat.

Daarvan hebben zij niets: Armoede.

Hun hert is arm.

Geene liefde. Geen liefde voor niemand en voor niets.

Hugo Verriest, Op wandel

(35)

Zij en hebben geene vrienden, passende vrienden, juichende vrienden, lachende vrienden, angstige vrienden, weenende vrienden. Zij en hebben geene vrienden die komen en gaan en binnen zijn en weten, en een deel, een hoeksken ten minsten, in hun leven zijn.

Zij en hebben liefde voor niets. Zij en zijn aan geene zaak gehecht, verkleefd, gebonden; aan geen doel, aan geen trachten, aan geen streven, aan geen strijden, aan geenen zegepraal, aan geene nederlaag, aan geen levend leven.

Zij genieten geene natuur.

Alwel, alwel! Zij hebben een schoonen hof die wel onderhouden is.

Maar Gods natuur beminnen zij niet; de schoone natuur, de groote natuur, de wilde natuur; noch bosschen, noch boomen, noch gers, noch kruid; niets.

Zij genieten geene kunst.

Zij dragen noch ontvangen geenen glans van schoonheid.

Zij hebben geen genot van schoon, noch kennen geen genot van schoon, noch gelooven inwendig aan genot van schoon, noch hebben daar den minsten nood aan.

Alleen-

Hugo Verriest, Op wandel

(36)

lijk voor zooveel een woord daarover plaats grijpt in betamelijk hooger burgerleven.

Vreugde hebben zij ook niet; leute nog min. Zij hebben geene voldoening. Zij lachen niet, zij schetteren niet, zij zijn niet blijde noch opgeruimd, noch klinkt hun juichend wezen door hunne stem. Niets doet het gevoelen in hooger baren slaan of golven, of eenvoudig rimpelen in zoeten plooi en slag; niets.

Hunne Godsdienst die toch het beste en hoogste nog is van hun leven, bestaat in geplogendheden en kwijten van plichten.

Geen licht en verheffende en wijzende klaarheid.

Geene waarheid vol sterkte en dracht.

Geen hooger leven en streven en ophef tot volmaakt wezen.

Geen heiligen en reinigen van dagelijksch leven.

Geen ophelpen en sterken van menschelijke krankheid. Geen liefde, ware liefde die 't hert bloeien doet. Geene genegenheid, genijgdheid, gebogenheid tot minderen.

Geen lijden met lijden; geene pijne, geen zeer, geen wee om het lijden; geen mede-lijden.

Hugo Verriest, Op wandel

(37)

Maar almoesen, verre almoesen, in betamelijkheid.

Zij doen geen kwaad, meene ik. Zij doen, uit eigen werk, geen goed.

Zij en hebben geen ruste van vermoeidheid.

Geene blijheid van werk.

Geen genot van eerlijk gewonnen brood, van eerlijken gewonnen staat, van hooger gedragen leven in zonneschijn.

Er schijnt geen zonne door hun leven.

Hun leven is mat en donker.

IJdel en arm.

Armoede.

Ik ben ze gaan bezoeken; hebbe wat gesproken, zonder grijpend woord, noch zingende ziel; zonder vreugde of droefheid; kleurloos; en als ik buitentrede, ik hoor mijne lippen onbewust prevelen:

Armoede.

Hugo Verriest, Op wandel

(38)

V. Natuur.

I

K

wilde we weten hoe dat bezoek bij veel welhebbende burgerij mij telkens te lande jaagt naar dat mindere volk daar, den koeiboer, den kortweunder, en in mij dien innigen nood ontwekt van velden en bosschen en eindelooze verten.

Er ligt een verband tusschen dat arm leven en lastig werken van dat minder volk, en dat gemeen, dagelijksch, uiterlijk, gemaakt burgerwezen, die beiden - dít in nood, en dát in voldoening, - de verdoken verten der ziel, in de eenige eenzaamheid der natuur, openspreiden, onder stille avondzon in onuitsprekelijk genieten.

Dezen namiddag ben ik Mijnheer Vanrijckeghem gaan bezoeken, te Blaerde.

Hij woont daar op de plaats, in de Kwaâstraat, in ‘een schoon huis’.

Hugo Verriest, Op wandel

(39)

Een wijde gang, en groote kamers; geschilderd en behangen, gemeubeld en gestoffeerd, naar burgerlijken smaak, deftig.

Een half uurken hebbe ik daar in den ‘salon’ gezeten, en ‘fatsoenlijk’ gesproken met Mijnheer, met Madame, met de twee juffertjes en den jongen knaap.

Zij zaten almaal recht op hunnen stoel, recht en gesloten; de juffertjes en de jonge heer bijzonderlijk; gemanierd; wakende over hun zelven; gemaakt;... en ik ook.

Aardig, niet waar? maar in mijnen geest spreekt er geen woord dat peist weêrklank te vinden in hun verstand. In mijn hert heft er geene begeerte die meent voldoening te vinden in hun gevoelen. In mijn lichaam zelfs, en stap en stand en zate, past er niets op zulk huis en doening en leven. Mijn innig wezen, mijne ziel blijft daar geheel vreemde.

- Vreemde.

Nooit begere ik daar te gaan en te zijn: - Ongemak; nauwelijks vatbaar nogtans.

Hun verstand ook en gevoelen hebben nooit begeerte naar mij; tenzij als voldoening van betamelijkheid en bewijs van achting en vereering.

Bij mij halen zij een wezen uit dat hun

Hugo Verriest, Op wandel

(40)

wezen niet is, spreken zij woorden die hunne woorden niet zijn, hebben zij manieren die hunne manieren niet zijn, maar de manieren van anderen die zij achterdoen. Zij gaan niet, zij staan niet, zij zitten niet, zij zijn niet.

Zij mogen, meenen zij, hunne snaren niet laten klinken; zij mogen hun verstand en hert niet laten spreken; zij mogen hun wezen, zoo het is, niet laten uitspatten. Die opvoeding heeft niet volmaakt, volledigd, verheven. Zij is niet doorgedrongen; noch heeft hoogere inwendige ziel dóór uitwendig wezen doen schingen. Die hoogere ziel bestaat niet; en zij spelen, onhandig, een spel dat zij niet kunnen.

Zij gebaren; zonder weten; en peizen dat het schoon en deftig is, en gelijk... van hooger volk.

Wij leven dus in heel verschillige landen; spreken heel vreemde en onverstaanbare taal, en passen op dezelfde lucht en zonne niet. Wij zijn vreemde.

Daarom, in dat samenkomen hebben wij niets te zeggen. Wij hebben geene begeerte die wij samen kunnen voldoen. Wij hebben geene blijheid en vreugde die wij kunnen deelen. Niets klinkt, van binnen tot binnen.

Hugo Verriest, Op wandel

(41)

Wij blijven buiten ons, en spreken van alles oppervlakkig en zonder zin, alleenlijk om te klappen en niet te zwijgen. Wij moeten ‘betamelijk zijn’. Wij zijn beiden ongemakkelijk en verlangen naar het einde.

't Is uit. - Een gevoelen van ruimte spreidt rondom ons, en vrede walmt binnen.

Zij, achter gesloten deuren, zullen weder tot hunzelven komen, braaf volk zijn, gemakkelijk volk zijn, natuurlijk volk zijn, en verstandig, in den kleenen kring waarin zij bewegen. Zij zullen gaan, staan, zitten, peizen, voelen, spreken. Zij zullen leven, en iemand zijn.

Ik, met den eersten stap op de straat, gevoele ook eenen dwang mij van de schouderen vallen, en er komt mij als een vrije morgendwind over het gezicht, als een frissche morgendlucht in den boezem. Lucht!

Ik zal, nu dat ik hier ben, dien anderen burgerheer ook gaan bezoeken.

Onmogelijk!

Eene vreemde begeerte dwingt mij.

Natuur, natuur en waarheid, ik verlange naar u; ik dorste naar u, en hebbe honger.

Ik hebbe nood aan stillen groei en bloei van

Hugo Verriest, Op wandel

(42)

natuurlijk landleven, aan geur en frissche veite van bodem en omgewrochten akker, aan groente en kruid, aan hagen en kanten, aan veld en vlakte, aan water en grachten, aan geswatel en gepiep en geroep van vogelen, aan gebas van verre honden, aan gekwak van puiden. Ik hebbe nood aan geschemer van eenvoudige rechtzinnige geesten, aan gezinder van herten, leeg en traag genoeg maar waar, aan geluid van zielen, aan klanken van metaal.

Ik keere naar huis; en ik ga en stappe, snel eerst; vertrage dan; en ga de velden in.

Ik ga voort, altijd voort, en voldoening van lucht en klaarheid, van land en bosch, vol geur en kleur, omwalmt mij en brengt rust en vrede, welzijn en lang genot. Ik geniete. Ik geniete mijn eigen vrij asemen en peizen en voelen, en leven in die vrije natuur.

Dáár, dat wegelken op, en links onder boomen, tusschen kleenhout en achter vliendertronken bij den waterput, in zijn klein huizeken woont Jan Craeyenest met zijne vrouw en hunne zes kinderen.

Ik trede binnen, en groete genegen, en zitte wat, en kijke rond.

Hugo Verriest, Op wandel

(43)

O vader, o moeder, o kinderen, wat zijt gij schoon.

Uw huis is een klein kotje gewillig, maar het is zoo net, zoo zuiver, zoo passend en zoo welgezind. Daarbij, en wel 't bijzonderste, het is bewoond. Het is bewoond door u; niet door uwe meubelen en 't gene gij met uw geld koopt en dan uithangt of uitzet, voorzichtig en spaarzaam, om 't niet te bederven, maar door geheel uw wezen, door uwe ziel; en 't is eene voldoening om zien hoe zij er in gaat en staat en zit; hoe uwe kinderkes er in zitten bachten den deurstijl daar, in den hoek tegen de rame, wier klaarte hun lieve ronde gezichtjes en glanzende oogen in licht en donker zet.

O 't lief lief huizeken! Het stoort van waarheid en van wezen; van dát wezen dat leeft in vloeren balk, in schouw en kateilberd en kannebank, in beelden en

vensterbloemen. Het peist; het gevoelt; het spreekt; het leeft met den vader, de moeder en het kind. Het is schoon, het is goed, goed om eten en smaken. Het smaakt!

De vader, jong en recht, maar wat vermoeid naar verte en morgen, beziet mij vlak, en klapt en antwoordt. Hij bewerkt acht hon-

Hugo Verriest, Op wandel

(44)

derd lands en kweekt eene veerze. Hij vertelt van droogte en natte, van hitte en koude, van regen en zomerweer,van groei en oegst, van op- en afslag, van goede en kwade jaren, van dorp en stad, van vreeze en hope.

Zijn kop en hert, zijn leven en zijn wezen doorklinken geheel zijn woord. Klank van waar metaal; glans van licht en donker: geur van velden.

Hij spreekt van zijne kleene kinderen; en daar ik opsta, en voor het weggaan, in dat wiegske daar dat zesde kind ga zegenen, ik luistere naar het woord van die moeder, die brave moeder, die schoone moeder, die ware moeder:

Het zesde!

Mijnheer de Pastor, 't is veel niet waar? Tot nu hebbe ik altijd gepeisd en gezeid:

't zal wel gaan; maar nu en zie ik er geen doen meer aan; 'k en zie er niet meer door te geraken. En der komt als een wakte, een natte ring die heft om de oogleden.

O God!

En ik antwoorde haar, al spreken van Gods milden zegen, en bescherming; van die gezonde kinderen; van die schoone kinde-

Hugo Verriest, Op wandel

(45)

ren, van die goede kinderen, die, door wat lastige jaren toch hope medebrengen voor later, en dat het oudste meisken reeds boven de andere kijkt en moederken is.

En, ontroerd, hoore ik dat woord dat wel angst verraadt, maar altijd levende hope bewaart: ... 't Is toen nog waar; God leeft die 'tal geeft, en, ieder kind brengt, zijnen tepel mede. De man zal een uurken eerder opstaan en ik zal wat nader zorgen.

Tarwebrood; roggebrood: natuur en waarheid; klank van metaal; zindering van geest en hert door eigen woorden!

Niets liegt, niets bedriegt, niets maakt of wil zijn. Zij leven in hun zelven, in hun woord, in hun huis, in hun werk, te midden de velden. Hun verstand is gezond, hunne wil is gezond, hunne ziel is gezond. Hun woord en leven stooren van nutuurreuk en vonken onder christen zonnelicht.

't Is wezen.

‘Al wat ge doet is blomme zijn.’

En als ik buitenga, niets valt weg van mijne schouderen; ik passe met geest en hert en oog en lijf op die schoone groote opene natuur. Zij spelen en zingen akkoord; en de akkers en de boomen, de zompen en de grach-

Hugo Verriest, Op wandel

(46)

ten, de bosschen ginder diep, water en lucht, zijn het uitwendig wezen van mijn inwendig gevoel.

Natuur!

Ik ga door wegelingen en stralen. De velden liggen wederzijds en heffen hunne genoegelijke groeikracht, rondom mij, in groente; in groen gestruikte tarwe, in groenen hoogeren rogge, in groene pijlde haver, in groen legwerk van uitkomend vlas. Het beekske rimpelt en swatelt, neerstig. De stammen kwellen hunne groente uit bruinen bast en iedere boom prevelt, in de lucht zijn eenig woord, en kamt zijne schoonheid in den frisschen wind. Natuur.

Alles is.

Niets dat liegt: waarheid;

niets dat dwingt: vrijheid:

niets dat krenkt: gezondheid,

en milde wonne die zuilt en droomt onder den zegen Gods.

Natuur!

Hugo Verriest, Op wandel

(47)

VI. Kinderkopkes.

D

EZEN

namiddag ben ik gaan wandelen, en ik heb den blauwen hemel gezien en het groene veld, met, daaronder en daartusschen, koeiplekskes en huizekes; veel huizekes.

- Hebt gij de schoone bocht bezien van den Scheldekom?

- Neen ik. Blauwe lucht en groene veld alleen.

- Hebt gij de schoone helling bekeken en de zoet-klemmende verte tot aan 't banhout?

- Neen ik. Ik en hebbe niets bekeken.

- Den Tieghemberg en den purperblauwen gezichteinder daar langs den Kluisberg, en alhier die bleek-grauw groene Leievlakte?

- Ook niet.

Ik heb de blauwe lucht gezien en het

Hugo Verriest, Op wandel

(48)

groene veld, met huizekes, veel huizekes; maar er zat mij iets in kop en hert dat vreemd was; eene aandoening, eene zindering, een droomend gevoelen, en als ik dezen avond te huis kome, brenge ik mede, - ik en wete niet hoe en waarom - brenge ik mede, en staan voor mij die schoone, allerschoonste kinderkopkes, die ik zoo dikwijls, sedert zoo lange, en nu wederom, gevonden hebbe en bemerkt, vóór die huizekes, in dat groen, onder den stillen blauwen helderen hemel.

't Zijn arme kinderkes: twee zusterkes, van drij en vijf jaar oud. Zij dragen arme kleêrkes; arme lijvekes en arme rokskes. Zij staan buiten, in 't hoveken, tusschen de violieren, tegen den geluwen muur; en, van onder lang, krullend, of liever, golvend hair, fijn, glanzend en wat verstreuveld, heffen zij naar mij, van zijds, met schuchteren genegen blik, hunne schoone, glanzende, bleekblauwe kijkers. Zoo schoon!

Aardig, niet waar? Dat is nu de tiende maal dat mij dat in de oogen slaat: Ik bekenne ze; ik kenne ze, dunkt mij, van overouds; ik moete ze entwaar tegengekomen

Hugo Verriest, Op wandel

(49)

hebben, eertijds. - Waar hebbe ik ze gezien?...

Zij zijn schoon! De lijnen van hun bleekrood, ovaal gezichtjen zijn zoo zuiver, zoo net, zoo schoon, dat ik ze bewonderend bekijke; en daar speelt, ginder verre en diepe in mijnen kop, een zoekend en genoeglijk herkennen.

Zij zijn ideaal! Ja, er ligt in die kinderen een ideaal; niet alleen in de oogen, maar tot in den vorm van hoofd en mond en kin. Eene zindering van stille, innigdroomende vedelen hangt te zingen in hunne schoonheid. En dáár, tusschen die violieren en tegen dien muur, hoe tegenstrijdig dat ook schijne, ligt er als eene eindeloosheid rondom hen, en eene eenigheid; eene eenigheid die ze doet alleen zijn overal, en bijzonderlijk onder de weêrspiegeling van die blauwe hemelen over dat groene veld.

Ja, ik bekenne ze:

Het zijn de kinderen van Hemlingen Fiesole.

Ik blijve ze vol genegen herdenken bekijken.

De moeder, lang en bleek, en wat doorschijnend van ellende, staat in het deurgat,

Hugo Verriest, Op wandel

(50)

en monkelt omdat ik hare kinderen alzoo, bewonderend bezie.

En dat ander kind daar.

Hoe aardig teekent het voor mij: Het is rond van wezen, met eerder breed en effen gezicht, en een kleen kinneken dat uitspringt. Schoon toch! - Zacht, bruin-donker hair, fijn en los; zijde. Groote zwarte oogen, vol matte, blauwe dampen.

Er ligt in hem eene aardige, eenige, genegenheid en liefde. Het wil bij grootmoeder staan, bij grootmoeder alleen, en leunt tegen hare knieën; en vandaar bekijkt het u, zwijgend, en met roerlooze oogen. Al met eenen keer staat het recht, en gaat zijn zusterken bezien, in de wieg, lange bezien, en legt zijn kopken tegen liet hoofdeken van dat lief, lief zusterken, stil. En vader en moeder en grootmoeder bezien dat, bekijken u, en schudden hun hoofd, verwonderd. - Het wil bij grootmoeder slapen;

bij grootmoeder alleen; die het koestert, koost en beklapt.

Het komt soms uit den boomgaard en hof, de straat op, en steekt van heel verre zijn ‘poeleken’ uit; en als het bij u is, met zijn poeleken in uw hand, is het nog verre, heel

Hugo Verriest, Op wandel

(51)

verre van u, en kijkt, zwijgend, met die donkere oogen, onbeweeglijk. Dan plooit al met eens een monkel om zijne lippen, en stillekes, zwijgend, gaat het weg.

Het leeft met melk; met melk uit een zuigertje. Het is vier jaar oud, en nog nooit en heeft het geëten. Als het daartoe gedwongen wordt, het walgt. Er breekt hem iets in keel en borst; het wordt geheel bleek, en zijne oogen dolen onder halfluikende wimpers.

Een aardig meisje, met eene aardige liefde.

Wat zal er van dat kind geworden?

En onder die wilgen daar, bachten 't hof, speelt in dien trop kinderen, dat raar Marietje.

Het is zwart van haire, zwart van velle, zwart van oogen; en in die oogen waren er soms gelijk half-donkere gensters. Het is mager en rilde en doorspannen met zenuwen.

Het draagt in stap en gang, in groet en beweging, een heusch- en liefplooiend beleefd-zijn. Het is preusch met glazen krans rond zijnen hals en blinkende perelkes aan de ooren, en voert meesterschap over de andere kinderen.

Hugo Verriest, Op wandel

(52)

En kijkt nu: te midden die andere kinderen die ronddraaien op hun eigen, zoo dat alles schemeren moge, staat het recht, pijlrecht, en wentelt rap en zeere gelijk een top. Zijn stalen voetjes trippelen. Zijn bloote braan spannen gelijk snaren. Zijn roksken golft wijd en rond. Zijne armen strekken open met hangende handen, en onder zijn vlottende hairkroone, zijne oogen half gedoken onder lange wimpers droomen, in de lucht, leute en geluk en onontleedbaar genot. Het schijvert!

- een princesken, - en valt eindelijk en blijft

een stondeke liggen, harmonieus, over 't groen, tot dat het opstaat en den muur zoekt van de schuur, al twijfelen in zijnen gang, met verre tastende armen; maar ernstig, met een inwendigen monkel vol genoegen.

Een schoon zigeunerkind.

En dat grooter jongentje.

Hoe schoon!

Het is negen jaar oud, en gaat, rilde, lang en slank, op zijn nette voeten en blanke bloote beenen, rap en licht, met, in den gang, eenen zwak door de leden en de knieën.

Het beziet u, nauwelijks; en groet drooge weg,

Hugo Verriest, Op wandel

(53)

als onbekend en onverschillig, of bezig binnenwaarts.

Ja, het is bezig binnenwaarts, en spreekt zoetjes aan zijn zelven, en zegt zijne lesse op, en vervolgt, al monkelen, spel en leute die het voorziet en in zijn hoofdeken draagt, zoodat geheel zijn gezicht opklaart, als een morgenstond. In de ‘leering’

antwoordt het half luide aan zijn zelven over hetgene ik zegge; en vertelle ik, als een voorbeeld, iets dat door andere kinderen gedaan wierd, het zegt zoetjes: ik en zou dat niet kunnen... en schudt traagzaam zijn kopken.

Een schoon kopken! met bruin-zwart, blinkend hair, gezond; met schoon helder voorhoofd, en lief, schoon, schingend, open en levend, klaar gezicht; een zonnebronne van inwendig wel-zijn; met lieve, lieve lippekes, en onder groote, diepe bogen, oogen, oogen die wel verstrooid blijven en verre weg van u, maar somtijds glanzen kunnen en stralen, zoet en warm, gelijk de zoelte in eenen zomeravond.

De meisjes, de dochters en moeders, als zij dat knaapje mogen aanspreken, hebben, zonder te weten waarom, nood aan zijn genegen monkel en opkijken, en leggen, als zij kun-

Hugo Verriest, Op wandel

(54)

nen, eens hun hand op zijn kopken, of streelen zachtjes, in 't voorbij- of weggaan, zijn blozend zoet wezen.

En bij den Hellebosch, die verdoken armoê daar!

Het zijn kinderkes van dat neerstig, ziekelijk huisgezin, waar zooveel nood duikt onder wasschen en versleten netheid.

Zij zijn zoo bleek, zoo doorschijnend; en - hoe dat beschrijven? - hun vel is mat, maar glanzend, glanzend, niet in, maar boven het vel, dat week en niet blijft.

Het oudste jongentje, het eenig zoontje, met bleek, witblond hair dat nauwelijks zijn hoofdeken dekt en neêrhangt, pijlde en los, dat men 't afblazen zou, is eer leelijk, maar er hangt een kranke schoonheid over hem.

In zijn bleek of liever wit en mager gezichtjen liggen er blauwe, goede, ijdele oogen, lijk bloemen die gaan verslensen. Zij zien en bezien in droeve rust en gelatenheid: - als 't nu alzoo is, en niet anders zijn kan; - en altijd schijnen zij iemand te verwachten, die nooit en komt.

Het is zoo stille, zoo ingetogen en spreekt zoo zoetjes, en heeft bleeke, rappe vinger-

Hugo Verriest, Op wandel

(55)

tjes die kunnen naaien en stoppen, en spoelen maken voor het getouwe, dat trage klabakt in de kamer daar.

Er ligt vrede over hem, zielenvrede, vrede aan geest en hert en lichaam; als een vrede van de dood en een begin van grafrust.

Schoonheid?

Ja, kranke schoonheid, vol goedheid, vol gelatenheid, vol stille zielschemering, met eene soort van harmonije in kleur en lijnen; in zijne oogen, in zijn lijveken, in zijn handekes, in zijnen tred, in zijn wezen; in de lucht die walmt en, zelfs in zomerhitte, schingt uit de vensters als bedoomd, door de droeve kamer, vol stille wee en stillen angst voor morgen.

De dochterkes, buiten daar, mogen spelen. Zij zijn blank, bleek, met heldere groote blauwe oogen, zoo helder! onder een veien geluwen hairbos; een schoone vlasvame, die achterwaarts gestreken over schouders en rug hangt, zwaar. Zij dragen, in lijf en stap, meer jeugd en opgroeiende begeerte, en een verwachten van betere dagen, uit de blauwe lucht daar, en 't schoon weder en het zonneken dat blaakt, in den blijden hemel. Zij kunnen opgroeien in snelle slanke buigzaam-

Hugo Verriest, Op wandel

(56)

heid. - Zullen zij? - Zij zijn zoo bleek en doorschijnend, met soms een bleekrooden blos op de wangen; en er blijft altijd, in hun doen en laten en in geheel hun wezen, een schuchter mistrouwen van levend leven.

Toch ligt er schoonheid in dat blond geluw hair, - terwegoud, - in hun lang slank lijf, in de lijnen die, lief geteekend, loopen van boven hun hoofd, in lieven wentel, langs lijf en leên tot aan den lichten terd van vasten voet; in hun wezen vol

marmerpracht, vol leliënglans, innig, met eene witheid waaronder verdoken donkerheid mat blijft.

En ginder verre... die laatste knaapkes daar.

Zij zijn arm.

Zij zijn zoo arm! maar niet arm: Zij en hebben nood aan niets, en verlangen niets;

begeerte naar anders, of meer, komt maar in hen als zij daar hooren van spreken met beloften voor later. En nog zijn dat geene begeerten, maar een glans van ‘schoonheid’, die een oogenblikje in hunne oogen lacht, met, er nevens, een ongeloovigen ‘'t en zal geen waar zijn.’

Hugo Verriest, Op wandel

(57)

Zij wonen ginder aan de bosschen, onder 't hout.

Een lucht van wilde natuur doomt uit hen, bekoorlijk en benauwlijk.

Benauwlijk?

Er is iets in hen dat mij ontsnapt; dat ik noch geleiden, noch genaken kan; dat buiten mijn woord en leering ligt; dat als de wilde natuur zelve is, die uit den grond in groeite werkt in genietend leven, in boom- en boschwezen.

Zij zijn bekoorlijk.

Beziet ze daar, vrij, los, onbezorgd, buiten menschenoog en menschenwil en menschendwang... leven tusschen de boomen, op het mos, of liever op die gladde groente van sperreboschgrond. Het mos, hier en daar, priemt er door en groeit nevens en rond de boomen. Zij liggen daar, geheele avonden, somtijds geheele achternoenen, plat op den buik, het kopken op de handen boven de ellebogen die schooren op den grond. Zij kijken in de verte onbepaald, en horken in de verte, naar de vogels, naar het wild, naar den bosch en de boomen.

De wind waait anders voor hen; de hemel spiegelt anders, de vogels schuifelen anders,

Hugo Verriest, Op wandel

(58)

het wild wipt anders onder het sperhout. Zij hooren stemmen en geruchten van lijze bladeren die kraken en die andere kinderen nooit hooren zouden. Zij zien een pijlken dat roert, en spannen ooge en oore en nek: daar zit het keun!

Zij zijn geboren en gegroeid in die boschstilte in dat boschgewaai, in die

boschreuke, in die eenigheid, in die verlaten wildheid. Dat ál zit in hun lijf en ziel.

Het is een deel van hun eten en drinken. Zij asemen er in, met borst- en longernood.

‘Zij kunnen veel’ ook, en hun lichaam heeft een ander wezen, en groei en bewegen en veerdigheid. Zij klemmen en klauteren licht en los op de boomen. Hunne armen en handen, hunne beenen en voeten zijn boomgewend. Het gepeis ervan alleen doet lijf en leden, spieren en zenuwen, spannen. Zij hebben anderen mond en lippen, uitgegroeid naar anderen nood en genot en dagelijksche doening. Zij ‘tjoeken’ zij

‘tjierren’ zij ‘tjiepen’ ‘vinken’ en ‘slaan’, en dragen allen vogel- en wildroep in tonge en keel. Hun lijf schoort en duwt, wipt en stormt, springt en danst, in mager staal.

Natuur doorpriemt hun wilde wezen. Zij

Hugo Verriest, Op wandel

(59)

zijn bodemvriend, boschvriend, boomvriend, luchtvriend, vogel- en wildvriend en dragen, over hen, gers- en boom- en boschreuke, en in hen, dracht van alle weder.

Beziet ze nog eens:

Hun bloot hoofd en bloote hals teekenen net en mager; hun bleekdonker vel zit vol roste sproeten, en hunne pereloogen, wijd en zoet, hemelblauw of grauwgroen, zijn spiegels vol zonneglanzen, vol boomgroeite, vol stille boschdiepten. De vorm van hun gezicht is vreemd: breed met uitspringende oog- en kaak- en kinrame, uitgehold daartusschen, wijden mond en witte tanden. Goed, en schoon! of hoe zal ik die lieflijkheid heeten die uit geheel dat kinderlijk wezen zoetjes straalt. Zij strekken daar, over het gers, barvoets, met magere sterke voeten, en door hun gelapte dunne broek en blauwgrauw hemde teekent licht en los, rilde en flink, knap en veerdig, hun lichaam. Zij klappen met korte woorden en korte zinnen; en liggen buiten Gods wereld, onbewust, zoete lucht en natuur te genieten.

Die natuur leeft in hen, ongeraakt. Zij zijn één met dien grond, met die boomen, met dat wild, en deelen van hunne schoonheid.

Hugo Verriest, Op wandel

(60)

De Zomeravond komt en de zoelte, en natuurwelligheid kreunt en dwaalt door den bosch.

Ik zit hier in mijne studiekamer, en al die kinderkopkes van te lande komen mijne eenzame verlatenheid versieren en verblijden.

Hugo Verriest, Op wandel

(61)

VII. Bloemen.

I

K

hebbe door mijn dorp gewandeld, en brenge van den avond, in mijnen geest en gevoelen, de bloemen mede; de bloemen uit de huizekes, uit de hovekes; de bloemen uit het veld; en daar ik ligge en ruste in mijnen vouwstoel, verwekken rondom mij hun schoone kelken en stammekes, hun vorm en geur, met dat aardig en bedwelmend genot van bloemen en zoele lucht, onder helderen hemelkom.

Ik zou willen mijn hoofd leggen in de roozen, in de geurende roozen, in de zachte roozen, in de zoete roozekes van mijnen hof; - maar in de leliën, niet.

Roozengeur en roozenblad zijn mij als kwamen zij uit genegenheid en liefde. Er ligt zoete liefde in de roozekes: Zij bloeien open, uitwaarts; en strooien hunne bladeren op

Hugo Verriest, Op wandel

(62)

den grond: gedwongen uit hun geurend hert. Welke ook hunne preuschheid zij, zij hebben kindervingeren, kinderhanden, poezelig, kinderherten, kinderwezens, in 't ontwaken; en groeien zij op en hoog en open, toch blijven zij ‘suver’ als of Beatrix er door wandelde.

De leliën bezie ik, bewondere ik, en rieke van verre hunne dronkmakende geuren.

Ik ben ervan benauwd.

Mijn hoofd doet zeer. - Mijne oogen doen zeer, uitwaarts, van leliëngeuren.

Ik heb medelijden met, de leliën. Er ligt eene droefheid, een lijden, eene donkerheid in de witte leliën; een wee dat zij verzwijgen en duiken. Zij zijn somber; zij zijn zwart!

Ja ik beminne de leliën van verre: niet van bij. Van verre zie ik geern hun ranken stam, met ranke bladeren; hun edelen witmatten kelk, vol ontastbare, diep-weevolle drift, die rijst en verteert, als zeer. - Hoort gij ze?: - ‘Laat mij in eenige droeve rust.

Stoor mijn droomen niet.’ Mondelooze rust, en verteerend zeer.

In den wind, in de stille lucht hangen leliëngeuren, daar verder. Zij zijn zoet, zoet,

Hugo Verriest, Op wandel

(63)

zoet; maar ga niet nader: Zij overweldigen; zij doen zeer.

Roozen zal ik kussen. Leliën niet.

Roozen.... maar als ik verder dezen avond ontlede. Roozen? Gij ook verwekt daar, dieper en dieper, wantrouwen en angst. Roozekes zijn lief, zijn goed, zijn braaf; maar roozen...? Roozen ook, op den stam. - Geen geplukte roozen geen verwelkende roozen, geen roozenbladeren.

Waar is Beatrix gevaren?

Hoe verre van daar, in de arm verlaten diepten van den bosch, tusschen de boomen onder 't kleinhout, verder, verder op den stillen, zwijgenden, beschaduwden waterkom, bloeit de waterlelie.

Zij droomt en ligt met verten in oog en hert, verten van blauwen hemel, verten van weiden groen, verten van bosschen met donkere zwijgende diepten, verten van water, onder stillen wind, stillen adem, breed. Zoo ligt de lelie buiten wereld en gewoel, eenig, altijd eenig, in eenigheid van dag en nacht, roerloos, te droomen, neen te leven; ademend dien adem die de borst niet heft, noch het water welven doet;

ademend

Hugo Verriest, Op wandel

(64)

den adem van groene bladeren, van witte bloemen, vol geuren, vol onbewuste, wakke, wonnige levensgenoegte.

O schoone waterleliën vol onbewusten vrede, gij wekt in mij 't genot van eindeloozen vrede en rust. En ik wilde wel nu nederliggen.... ik ligge neder, in den boot, te midden leliën en groene, breede, veie bladeren, met dien blauwen

beweegloozen hemel over mij, met die verten rondom mij, met die stilte overal, met waterlelien.... groenvlakke bladeren en witte bloemen. Stil.

Maar uit de groene weide daar, wat stoort er al met eens die eindeloosheid en ruste.

Daar komen op en teekenen kort en klaar die gersbloemekes, die kershauwen. Zij staan stijf en preusch en schetteren welgezind met geheele benden. Zij gelijken aan musschen, aan stoute musschen; aan vinken en kortzangers kort en dul gebekt. Hoe schoon en schitterend, hoe welgezind en schetterend, vol hevig leven. Ik hoore u wel, o Bloemekes! en gij zijt mij getemd. Het is alsof gij gefladderd kwamet rondom mij, voor mijne voeten, op mijne schouderen, rond mijnen kop. Wij kennen malkaar, en oude vriendschap uit

Hugo Verriest, Op wandel

(65)

mijne kinderjaren, uit mijne gersjaren, drage ik voor u door mijn leven mede. O dolle, dulle kershauwen. Ik ga rusten en liggen in 't gras, in 't platte gras, en luistere naar uw gesnater.

En gij, o witte sterrekes uit dien wakken gracht daar, nevens het wegeling en tusschen de blokwilgen, eenig en half verdoken, hoe schoon en zuiver staat gij daar, open, open, te bloeien altijd voort, bij honderden in eenen tros, in eene gersgulpe, tegen malkaar. Hoe wit, hoe inwit, hoe tintelend wit; hoe ‘suver’ en hoe versch. Geen bloemken is er, geen stammeken, geen bladjen zoo versch als gij; versch en jong en jeugdig vol van 't suverlik genoegen der natte grachten en der eenigheid. Gij zijt de bleekgroene zuivere Klesse met duizend witte sterrekes.

Gij blauwe Dopkes, daar nevens, en kunt daar niet achter. Er ligt wel een verre, ondiep welzijn in uw genegen, nederige schoonheid, maar gij draagt daarbinnen als een kranke borst. Gij weet niet, gij weet nog niet, en draagt gedoogzame genegenheid voor den wandelaar, voor den voet die u vertreedt, en kijkt op, bezeerd, gewond, met verdraagzame

Hugo Verriest, Op wandel

(66)

dankbare schoonheid. Blauw Dopken gij draagt een hert vol onbepaald vol onbewust verlangend wee, dat aangenaam is, gelijk een jonge onbepaalde begeerte, eene ijdelte der jeugd.

En die geelwe weide daar vol Tijloozen vol Tinteloozen. Waarom sta ik alzoo ze te bekijken? Zij zijn gezond; - maar arm; zoo arm. Zij schitteren niet; zij schetteren niet; zij dansen niet; zij hangen hunne geelwe klokskes aan teederen hals, te zwaar.

Zij zijn zoo arm. Waarom zijn zij zoo arm?

Ai mij, zij zijn eene schaar; zij zijn de menigte, zij zijn het jong arm volk dat leeft daarbeneden, in wakke weide, in wak wee en zwakke jeugd, zij staan gedrommen onder malkander en genieten lucht en zonne en waterwakte uit en boven de weide.

En over 't land komen die andere bloemkes daar, met honderden, met duizenden, onbekend van name. De grachten staan vol; de zoomen staan vol; de bosschen staan vol; en langs het ijzeren spoor, op den dam wederzijds, staan zij onder malkaar hoog en leeg, te vezelen, te praten, te zingen, te twisten, te schelden gelijk 't gevogelte.

Dat is mij een

Hugo Verriest, Op wandel

(67)

leven! een zonneleven, een schaduwleven, een morgend- dag- en avondbrand.

Zij krielen en krioelen. Overvloed en weelde.

Zingt maar voort! zingt maar voort.

En rond die arme huizekes in hout en plak, met platte breede vensterkes en kleene ruiten, onder strooien dak met uitstekende euziën daar staan in arme pracht de stokroozen. Arme schoonheid; arm kleed; vlotte en wegvallende jeugd vol arme goedheid. Hoe schoon! met onvaste oogen, met stille bloed, met iets dat verslokert of gaat verslokeren. Gij zijt slap geweven; slok. Gij draagt stijven broozen weerstand in uwen stam; maar geen stoute frischheid in gewulde blad, dat afhangt, verwelkert en nedervalt. Boven die arme, groene, begevende kleederdracht, in arme, kranke, zachte, lijze kleurenpracht, rood, inrood, purperblauw, maar schooner die bleeke oranje peersche bloementros, als tuilen boven armoede, krankheid en wonden.

Armoede en tevredenheid.

En die Violieren... Zij staan wederzijds van het deurgat, en liefst voor den leemen muur van het huis, onder de breede leege

Hugo Verriest, Op wandel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar deze cijfers kunnen ons ook tot nadenken stemmen. Wanneer men n.l. den blik wendt naar de sociale arbeidsmarkt en in een vergelijking treedt met den daar geldenden

Het komt mij voor dat zijn lijf vegeteert binnen de wisselwerking van refleksen en buiten het bereik van zijn bewusten geest!. Zijn lijf

Die roode steentjes, wit afgezet; die puntige gevelkes, die nette ruiten voor witte gordijnen en blekkende bloemen, teekenen zulken vrien- delijken groep onder die boomen, dat er u

Maar eens smeet Hein zijn lepel neêr, En riep: ‘Ik lust die soep niet meer.. Loop met die nare soep

Eens ging langs den waterkant, met zijn schooltasch in zijn' hand, Hans naar school en keek omhoog Hoe de musch en zwaluw vloog; - En zoo liep hij, wel te moê, Regelrecht op 't

Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap bevat niet alleen brieven waarin de schrijver de geschiedenis van zijn leven verhaalt.. Er zijn in het boek ook brieven waarin hij

Eens was t'venster opschoven, Daar kwam stoute Piet wêer boven, Klom voor t'raam al heen en wêer, En -o Wee!- daar viel hij nêer, En daar brak hij, op de steenen, Bei zijn' armen

Heil’ge Geest, Gij, rijke Schat, o, beziel geheel mijn hart.. Woord van God en stralend Licht, dat Uw kracht zich op