W.P. Razoux
bron
W.P. Razoux, Een nieuw aardig prentenboek. H.A.M. Roelants, Schiedam z.j. [1899].
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/razo001nieu01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl
4
De Geschiedenis van den muurbekladder.
Wilt naar dit lief, klein huisjen kijken.
Daar juist de schilders verw op strijken, Half rood, half wit, heel net en schoon, Zoo stelt het huisjen zich ten toon.
Op eens komt Ernst, en welk een' schand.
Hij trekt figuurtjens op den wand;
Die deugniet, met zijn gekke kuren, Besmeert gestadig al de muren.
Maar ziet! de schilder komt geloopen, En doet hem 't grapjen duur bekoopen, Hij pakt den jongen bij zijn kop, En knijpt zijn oor, en slaat er op.
8
Hoe Ernst ook schreeuwt, hij houdt hem vast, En neemt zijn groote schilderkwast,
En doopt hem in zijn' pot met groen En smeert den knaap van haar tot schoen.
Zijn heele aangezicht was groen, Zijn buisjen en zijn broek was groen, En wie of ook den jongen zag, Begon te schateren van lach -
De ijsselijke Geschiedenis van den klimmer.
t'Kleine Pietjen, t'kleine Pietjen, O, dat was zoo'n deugenietjen, Stout zijn, was zijn daag'lijks leven;
Vaak deed hij zijn' moeder beven.
Als hij klom op bank en stoelen; -
‘Die niet leeren wil moet voelen!’
Sprak zijn' moeder ied're keer, Maar toch deed de knaap het wêer.
12
Eens was t'venster opschoven, Daar kwam stoute Piet wêer boven, Klom voor t'raam al heen en wêer, En -o Wee!- daar viel hij nêer, En daar brak hij, op de steenen, Bei zijn' armen en zijn' beenen, Vreeslijk was t'gegil op straat!
‘Kind'ren, t'was het loon van t'kwaad!’
De Geschiedenis van den snoeper.
Een snoeper en een bordenlik, Dat was de kleine Frederik.
Als hij iets te snoepen vond Ging het daad'lijk naar zijn' mond.
In een potjen, zoet en frisch, Stond de melk eens op den disch.
Niemand was er in t'vertrek, En daar kwam de likkebek, Klom op t'bankjen, nam den pot, En ging likken als een zot.
16
Maar daar komt de meid, - O schrik!
‘Wacht! -’ roept zij, - ‘jou melkjelik!’
Frits kijkt angstig na haar om, En daar valt èn melk èn kom;
t'Druipt hem nêer langs wang en klêeren;
Om zijn spijt nog te vermêeren.
Komen kind'ren, zonder tal, Om te - lagchen om t'geval. -
‘Wat ben je wit, o Frederik, Jou snoepert en jou melkjelik!
Je hemd vloeit langs je lichaam nêer, Jij lekkerbaard, jij witte heer, Sliep uit, sliep uit, dien melkjedief, Wat staat die witte kleur hem lief!’
De Geschiedenis van Hans-Kijk-in-de-Lucht.
Als Hans naar School toeging, alleen, Keek hij altijd naar boven heen; - t'Gezigt scheen t'meest hem te vermaken Van vogels, wolken, lucht en daken; - Voor zijn eigen voeten ziet
t'Opwaarts kijkend knaapjen niet.
Wie voorbij komt, roept: ‘wat klucht!
Hier is Hans-kijk-in-de-lucht!’
Spoorslags liep er eens een hond, - Hans zag wêer de lucht in t'rond;
Steeds omhoog Keek zijn oog;
Maar hij merkt geen' hond, - en ziet! - Wat geschiedt? -
Eensklaps tuim'len Hans en hond Rollebollend op den grond.
20
Eens ging langs den waterkant, Met zijn schooltasch in zijn' hand, Hans naar school en keek omhoog, Hoe de musch en zwaluw vloog; - En zoo liep hij, wel te môe, Regelregt op t'water toe.
Nog een stap! - en, plof! in t'sop Viel hij nêer, hals over kop! - En de vischjens, zeer vervaard, Roeiden weg met vin en staart.
Maar, - Goddank! twee mannen naken, En die nemen lange haken,
En die trekken, uit het sop, Onzen Hans nog levend op.
Ziet! hier staat hij druipend nat, Rillen doet hij als een blad;
t'Water loopt het arme wicht Uit zijn haar langs t'aangezicht.
t'Druipt hem nêer uit hals en mouw, - Ach! hij beeft van schrik en koû.
En de vischjens, vol van lach, Komen schat'rend voor den dag, Steken t'kopjen uit den vloed En, met spotlust in t'gemoed, Roepen z'uit; - ‘Dat was een klucht, Malle kijkert-in-de-lucht!’
24
De Geschiedenis van den vliegenden Robert.
Als de regen nedervloeit, En de stormwind tiert en loeit, Zijn bij t'hoekjen van den haard Kind'ren t'allerbest bewaard.
‘Neen! -’ dacht Robert, - ‘k'wil niet vreezen Zulk een wêer moet heerlijk wezen!’
Weg snelt hij, met dollen kop En zijn paraplutjen op.
t'Stormwêer raast met dol geweld, Boomen worden omgeveld;
Robert zwoegt toch door, en nu Vat de wind zijn paraplu,
En hij vliegt door t'luchtruim voort; -
25
De Geschiedenis van den straatschender.
Van de jongens, langs de straat, Deed steeds Koenraad t'meeste kwaad, In de modderplassen trappen
Vond hij d'aardigste der grappen, En zag hij een rijtuig gaan Fluks liep Koen er achteraan.
En dan sprong met dollen kop, Koenraad t'achterbankjen op.
Doch eens, O ijs'lijkheid! - hij viel, Zijn regterbeen, kwam onder t'wiel, - Toen leed hij lang de zwaarste pijn, En moest voor altijd kreupel zijn.
29
De Geschiedenis van den luijen Frans.
Ziet hier! daar ligt de luije Frans, Hij is zoo log gelijk een' gans De luilak is zijn ware naam;
Tot slapen is hij t'best bekwaam.
Als alles lang in t'huis ontwaakt is, En ieder bed reeds lang gemaakt is, Dan helpt bij hem geen leven maken, Hij snorkt en wil maar niet ontwaken;
De luilak is zijn ware naam, Tot slapen is hij t'best bekwaam
Door slapen wordt de luije Frans Zoo dom gelijk de domste gans, Hij wordt steeds dikker, altijd dikker, Tot hij zoo rond is als een knikker.
Wie hem ziet, die zegt: ‘die Frans Is een luije logge gans!’
33
De Geschiedenis van den wilden Karel.
Karel is een wreede snaak, - Dieren plagen zijn vermaak - Katjens knijpt en martelt hij, Honden laat hij nimmer vrij.
Laatst pakte hij een moedig paard, Waarop een heer zat, bij den staart.
Het groote paard, dat werd toen kwaad, Ziet hoe het beest naar acht'ren slaat; - Hij raakte Karel op zijn' scheen, Die storte nêer, en brak zijn been.
Daar schreeuwt nu Karel ‘ach!’ en ‘wee!’
Daar ligt hij op de kanapée, Hij kermt en jammert en hij schreit,
‘O wee mijn been, wat smart, wat spijt!’
37
De Geschiedenis van den Plaaggeest.
Kind'ren, weest toch braaf en goed;
Doet niet als die deugniet doet, Die slechts op de midd'len denkt, Hoe hij andr'en t'beste krenkt.
Volgt toch Hendriks voorbeeld niet, t'Plagen bragt hem in t'verdriet.
De slechte knaap liep dag aan dag, Ver van het ouderlijk gezag, Gelijk een deugniet langs de straat, En deed er niets dan kattenkwaad. - Een oude fruitvrouw sliep eens in,
Het moedertjen dat fluks ontwaakt, Bemerkt de schâ, die Hendrik maakt Zij schreeuwt en gilt, zij tiert en raast, En dienders komen in der haast.
Die hebben aanstonds, zonder schroomen, Den jongen met zich mêe genomen.