• No results found

p O G T O R IN DE J v E C H T S W E T E N S C H A P

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "p O G T O R IN DE J v E C H T S W E T E N S C H A P "

Copied!
172
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

-'- :"•'•: • • - - . ' . - " - w . . .

(2)

0093 0105

O M 'b

(3)
(4)
(5)

DER

Artt. 78 al. 2 en 83 van het Reg.-Reglement van Nederl.-Indie

IN VERBAND MET

Art, 3 van het Reglement op de Recht. Org. in N.-I.

(6)
(7)

D U E 1 1 INTERPRETATIE

D E R

Artt. 78 al. 2 en 83 van het Reg.-Reglement van Nederl.-Indie

I N V E R B A N D M E T

Art. 3 van het Reglement op de Hecht. Org. in N.-I.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

p O G T O R IN DE J v E C H T S W E T E N S C H A P

AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE L E I D E N ,

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

• Ä * . e

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,

VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN

op Vrydag den 28sten M e i 1880, des namiddags te 2 uren,

DOOR

CORNELIS BASTIAAN NEDERBURGH,

G E B O R E N T E B A T A V I A .

L E I D E N ,

A. H. A D E I A N I . 1880.

EN :UN0£i

(8)
(9)
(10)
(11)

Bladz.

VOOEREDE ix.

INLEIDING xi.

HOOFDSTUK I.

Geschiedenis der wettelijke bepalingen betreffende

de Priesterrechtspraak in Nederlandsch-Indie . . . 1.

HOOFDSTUK II.

Verklaring der wettelijke bepalingen welke op de Priesterrechtspraak in Nederlandsch-Indie betrekking

hebben 36.

§ 1. De bevoegdheid der Priesters 39.

§ 2. De middelen die de wet aan de hand doet om de Priesters binnen de grenzen hunner

bevoegdheid te beperken 54.

§ 3. De kracht door den wetgever toegekend aan de uitspraken van Priesters en de middelen waardoor hij hunne uitvoering wilde verzekeren 90.

HOOFDSTUK III.

Eenige beschouwingen over de wijze waarop de Priesters op Java en Madura de hun toegekende

rechtspraak uitoefenen . , 102.

BESLUIT 135.

(12)
(13)

proefschrift noodig had, is het mij dikwijls gebeurd, dat ik, tot mijn spijt en verwondering, onverrichter zake uit de openbare bibliotheken moest terugkeeren. Sommige werken die voor de kennis van het Indische recht onmisbaar zijn, worden daar dikwijls, of in het geheel niet, of in een zeer incompleeten toestand, aangetroffen.

Des te meer waardeering heeft bij mij gevonden de welwillendheid en hulp die ik van verschillende zijden mocht ontvangen. Ik neem, deze gelegenheid te baat om allen die daardoor aanspraak op mijne erkentelijkheid verworven hebben een woord van dank toe te brengen.

Het is mij een aangename plicht deze dankbetuiging in het bijzonder te richten tot mijn geachten promotor Prof. Mr. P . A. VAN DER L I T H , die mij met raad en daad zoo krachtig heeft bijgestaan.

(14)
(15)

Het gebeurt niet dikwijls dat een Akademisch proefschrift handelt over een speciaal Indisch onderwerp. De geschriften van dien aard welke op onze Kolonien betrekking hebben behandelen gewoonlijk onderwerpen welke op de eene of andere wijze met Nederlandsche instellingen in verband staan.

En geen wonder!

Om over een speciaal Indisch onderwerp met vrucht te kunnen schrijven, ontbreken iemand die hier te lande zijn verblijf houdt, dikwijls de voornaamste voorwaarden. Voor- eerst mistf men dikwijls die innige bekendheid met land en volk, welke slechts door eigen ervaring verkregen kan worden ; en waar deze al een minder noodzakelijk vereischte is, komt het menigmaal voor dat men zijne taak toch niet naar wensch zou kunnen verrichten bij gebrek aan de noodige bronnen waaruit men de kennis van zijn onder- werp moet putten 4).

Deze bezwaren zijn groot genoeg om iemand er toe te brengen zich dan maar liever aan de bespreking van een

1) Zoo zijn o. a. op de voornaamste Akademische bibliotheken en ook in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage de Indische Weekbladen van het Kecht niet voorhanden. Indien die mij niet welwillend van particuliere zijde waren verschaft was er natuurlijk van deze Dissertatie niets gekomen.

(16)

Artikel uit het reeds zooveel besproken Burgerlijk "Wetboek te wijden. Het proefschrift wordt dan'vriendelijk maar zonder veel belangstelling ontvangen en in de openbare bibliotheken bijgezet, om daar met zijne voorgangers een eeuwigen slaap te slapen, welke slechts nu en dan ver- stoord wordt door iemand die ook een proefschrift over hetzelfde of een gelijksoortig onderwerp schrijven moet, en eens wil weten wat daar al vroeger over geschreven is.

Nu is het wel denkelijk dat ook proefschriften over Indische ontwerpen op den langen duur dit lot niet kunnen ontgaan. Maar zij hebben veel kans om niet tot die be- nijdenswaardige vergetelheid te geraken vóór en aleer zij van al hun glans en heerlijkheid zijn ontdaan. Daar hun aantal gering is vallen zij eer in het oog en en kan de kritiek hen meer op haar gemak onder handen nemen. De schrijver wordt dan met zijn papieren kind gehavend, en zal — wat nog het ongelukkigste is — , alle reden hebben om tot zich zelf te zeggen: mea culpa. Want waarvoor behoefde hij zich in de gevaarlijke onderneming te steken!

De bezwaren waarop ik doelde zijn ook door mij in ruime mate ondervonden en indien ik ze van den beginne af in al hun omvang had kunnen overzien had ik mij zeker niet aan de behandeling van dit onderwerp gewaagd.

Maar er komt een oogenblik waarop een waaghals, hoe gaarne hij ook zou willen, niet meer terug kan keeren en op den ingeslagen weg moet blijven voortgaan.

Aanvankelijk was het mijn plan om mij tot de behan- deling van een paar der belangrijkste zuiver juridische kwesties waartoe de conflicten van de Priesterraden met de Landraden aanleiding kunnen geven, te bepalen. Maar al gaandeweg raakte ik met andere kwesties bekend; een juiste beoordeeling van dit alles was zonder een onderzoek naar de geschiedenis der betrokken wettelijke bepalingen on-

(17)

mogelijk ; eenmaal zoover gekomen besloot ik volledigheids- halve ook het een en ander over de werking der Priester- rechtspraak op Java en Madura te zeggen. Zoo ben ik er toe gekomen om bijna alles wat op die rechtspraak be- trekking had en mij bekend was mede te deelen.

Het is hier de plaats om iets te zeggen van den titel van dit proefschrift. Deze belooft meer dan ik geef. Art.

78 en 83 van het Eeg. Eegl. en Art. 3 der Eecht. Org.

erkennen eene rechtspraak van priesters en hoofden. Over de eerste alleen handelt dit proefschrift. De rechtspraak der hoofden toch trekt, geloof ik, minder de aandacht, en verdient minder belangstelling dan die der Priesters.

Bovendien vormt deze laatste een afzonderlijk en afge- sloten geheel. Door deze redenen ben ik er toe geleid mij tot haar te beperken.

Ik verdeelde mijne stof in drie hoofdstukken. Bij de bewerking van elk dier hoofdstukken ondervond ik eigen- aardige moeiehjkheden. W a t het eerste betreft dat handelt over de geschiedenis der wettelijke bepalingen die de rechtspraak der Priesters in Ned. Indie betreffen, in zeke- ren zin had ik bij de bewerking daarvan niet te klagen.

Van menige bepaling toch uit de Indische wetgeving is de geschiedenis niet te geven, omdat de bescheiden welke daarop betrekking hebben in de archieven berusten, en niet voor iedereen toegankelijk zijn. Dit was hier het geval niet. De geschiedenis van Art. 78 en 83 van het Eeg. Regl. is gemakkelijk uit de officieele stukken die daarover gewisseld, en de beraadslagingen die daarover gehouden werden, na te gaan. Die van Art. 3 der Eecht. Org. is in het tijdschrift „Het Regt in Indie"

te vinden. Maar van de wording van het Besluit van 1835 (Staatsbl. N°. 55) en van al wat daarop betrekking

(18)

heeft heb ik slechts zeer onvolledige inlichtingen kunnen verkrijgen.

Bij het tweede Hoofdstuk, bevattende eene verklaring der wetsbepalingen betreffende de Priesterrechtspraak in Ned. Indie, ondervond ik deze moeilijkheid dat over menige kwestie waartoe die bepalingen aanleiding gaven, door de geschiedenis van Art 3 der Recht. Org. dat hier voornamelijk in aanmerking kwam, volstrekt geen licht werd geworpen.

De meeste moeite leverde mij echter op het derde Hoofdstuk waarin ik de werking der Priesterraden op Java en Madura trachtte te schetsen. Van een zelfstandig onderzoek was hier natuurlijk volstrekt geen sprake. Ik heb eenvoudig het weinige dat ik over dit onderwerp kon vinden bijeenverzameld, geordend en teruggegeven, dik- wijls met dezelfde woorden waarmede ik het elders opge- teekend vond. Dit doende hoopte ik dat hetgeen ik mede- deelde , ofschoon dan ook zeer onvolledig en onbevredigend, ten minste niet onjuist zou wezen.

Daar dit proefschrift geschreven werd ter verkrijging van den graad van Docter in de r e c h t s w e t e n s c h a p p e n spreekt het van zelf dat ik het uitvoerigste ben geweest bij het zuiver juridische gedeelte daarvan dat in het tweede Hoofdstuk is vervat.

Daarover dus nog een enkel woord. De gebreken en leemten welke iedere wetsbepaling, zelfs de uitstekendste, aankleven, blijken gewoonlijk pas in de praktijk. Het is daarom niet geraden zich in afgetrokken bespiegelingen over de mogelijke voor- en nadeelen eener wettelijke rege- ling te gaan verdiepen, zoolang die voor- en nadeelen nog slechts waarschijnlijk en niet in de praktijk werkelijk aan- wezig gebleken zijn. Ik durf zeggen dat tot 1848 van de werking der Indische wetten die op het privaatrecht, in

(19)

zijn ruimsten zin genomen, betrekking hadden weinig bekend kon zijn aan hen die niet door hun ambt in de gelegenheid waren die werking van nabij gade te slaan.

Koloniale verslagen bestonden er niet en evenmin rechts- geleerde tijdschriften. Na 1848 kwam er, evenals in zoo- vele opzichten, ook in dezen eene groote verandering ten goede. In 1849 werd opgericht een „Regtskundig tijd- schrift", onder den titel van „Het Regt in Indie", dat onschatbaar is voor ieder die het recht in onze Koloniën en de toepassing daarvan nader wil leeren kennen.

Hetzelfde kan in even hooge mate gezegd worden van het jongere „Indische Weekblad van het Recht" waarvan het eerste nummer in 1863 verscheen Het is dan ook voornamelijk uit deze twee tijdschriften dat ik bij de be- werking van dit proefschrift geput heb. Het zal den even- tueelen lezer dan ook blijken dat ik geene enkele kwestie heb zoeken op te lossen welke niet reeds in de praktijk voorgekomen was. Soms zal men bevinden dat ik bij het onderzoek van het een of ander vraagstuk tot een ander resultaat ben gekomen dan de rechterlijke colleges die met de beslissing van het vraagstuk belast waren. Meestal behoefde dit echter niet het geval te zijn Veelal vond ik beslissingen in verschillenden zin en kon mij dus aan- sluiten bij die welke mij het aannemelijkste toescheen.

Uit het feit dat die beslissingen dikwijls lijnrecht tegen- over elkaar staan kan worden opgemaakt tot hoeveel onzekerheid en twijfel de wet dikwijls aanleiding geeft, en tot welke verschillende opvattingen zij leiden kan. Men wijte het dus niet geheel aan jeugdigen overmoed en onbe- zonnenheid indien ik mij hier en daar veroorloof eene meening te verkondigen welke van de algemeen aange- nomene afwijkt.

Alle kwesties die uit de wettelijke bepalingen betref-

(20)

fende de Priesterrechtspraak ontstaan zijn te behandelen lag niet in mijn plan. Zoo heb ik mij b. v. onthouden van eene bespreking der vraag of eene beslissing van den Gouverneur Generaal dat een Priesterraad onbevoegd is om zekere zaak te beslissen, de reeds genomen beslissing van dien Priesterraad al dan niet vernietigt.

Het bijkans onbegrijpelijke en ongeloofelijke geval heeft zich namelijk wel eens voorgedaan dat een Landraad eene Priesteruitspraak executoir verklaarde nadat de Gouv.-Gen.

uitgemaakt had dat die uitspraak ten onrechte door den Pries- terraad gedaan was, daar zij binnen de grenzen der bevoegd- heid van den Landraad viel*). Nu was het de vraag, kon die uitspraak wel executoir worden verklaard? Was zij niet ten eenenmale nietig geworden door de beslissing van den Gouv.-Gen.? De wet antwoordt hierop niet; maar het zou ook niet aangaan dit van haar te vorderen. Dat zij zulk een geval niet heeft voorzien zal niemand haar ten kwade duiden.

Een antwoord op deze en andere vragen te geven welke slechts hoogst zeldzaam zullen voorkomen, heb ik mij niet tot taak gesteld. De omvang van dit proefschrift, die toch al grooter is dan ik mij had voorgesteld, zou daardoor nog toenemen, en men dient zich ergens eene grens te stellen.

Dit laatste moet ik echter ook bij deze Inleiding in het oog houden. Ik trachtte daarin een overzicht van den aanleg en hoofdinhoud van mijn proefschrift te geven. Eene verdere kennismaking er mede laat ik over aan de goedheid en moed van hen die het in handen krijgen.

1) „Het Eegt in Indië" van 1867 Dl. 23 pag. 323. De kwestie werd door het H. G. H. onbeslist gelaten. Eene eenigzins verschillende kwestie van dergelijken aard is te vinden in het „Het Eegt in Indie" van 1851 Dl. 5 pag. 131.

De aanteekening van den Proc. Gen. op pag. 134 aldaar maakt die dwaling eenigzins begrijpelijk.

(21)

Geschiedenis der wettelijke bepalingen betreffende de Priesterrechtspraak in Nederlandsch-Indië,

Zooals bekend is belijden de bewoners van het eiland Java sedert eeuwen, met meerdere of mindere oprechtheid, den Tslam.

Gelijk elke godsdienst heeft ook die van Mohammed een sterken invloed uitgeoefend op de maatschappelijke

1) Bij de bewerking van dit Hoofdstuk heb ik gebruik gemaakt: voor zooveel betreft de beschouwingen over den ouden rechtstoestand op J a v a , van een opstel door Mr. L W C. van den Berg geplaatst in het Ind. Weekblad v. h Eecht van 1874 N«. 5 6 1 ; verder wat betreft de geschiedenis van het Besl. van 1835 Staatsbl. N « . 5 8 van hetgeen daaromtrent voorkomt in eene conclusie van den Proc. Gen. bij het H. G. H.

in N. Indie, opgenomen in het Ind. Weekbl. v. h. E . van 1873 N ». 542, en van een opstel over Art. 3 van het B e g l . o p d e Regt. Org. enz. in Ned. Indie te vinden in het Eechtskundig Tijdschrift : „Het Eegt in Indie" van 1862 Dl. 19 bladz. 225 vlg.

Dit laatste was ook de bron waaruit ik hetgeen omtrent Art. 3 der E . O. wordt medegedeeld, ontleend heb. Men zie verder het Ind. Weekbl. v. h. E. van 1874 N«. 559 en een opstel getiteld „Priesterraden" in hetzelfde Weekblad Jaarg.

1872, N«. 487.

1

(22)

2

instellingen zijner aanhangers. Met name hunne oude rechtsinstellingen hebben in vele gevallen moeten plaats maken voor die welke met het nieuwe geloof meer in overeenstemming waren. Natuurlijk kon.echter het oude niet geheel verdrongen worden en zoodoende werd de toestand geboren , dien men thans nog op Java aantreft: er bestaat n.1. tweeërlei recht: het zuiver Mohammedaansche, dat steunt op Koran en Sonnât en het gewoonterecht of de adat.

Uit de oorspronkelijke Javaansche rechtsinstellingen, voor zoover die nog bekend zijn, en vooral uit de overblijfselen die daarvan nog te vinden zijn in de Vorstenlanden blijkt dat dit reeds sedert onheugelijke tijden zoo is.

Tot het gebied van het Mohammedaansche recht nu behooren :

1°. De verplichtingen van den mensch jegens Allah, n.1. gebed, reiniging enz.:

2°. Het huwelijk en wat daarmede samenhangt, onder welke laatste uitdrukking de Arabieren ge- woonlijk verstaan : echtscheiding, afstamming der kinderen, verplichtingen tusschen bloedverwanten on- derling en tusschen ouders en kinderen in het bijzonder, voogdij (tutela légitima), bloedverwantschap, zoog- verwantschap, zwagerschap enz. ;

3". Het erfrecht;

4n. Het strafrecht en wel speciaal de misdrijven waartegen de qiçaç of de h add is bedreigd.

Tot het gebied der adat daarentegen behooren : 1°. De zakelijke rechten :

2°. De verbintenissen ;

m

(23)

3°. De procedure;

4°. Het staatsrecht;

5 \ Enkele overtredingen.

Op deze algemeene regels zijn nu wel talrijke locale uitzonderingen. Zoo volgt men op sommige plaatsen ten aanzien van erfenissen niet altijd nauw- keurig den Islam, en consulteert men daarentegen elders bij gewichtige kwesties betreffende zakelijke rechten de Arabische rechtsgeleerde schrijvers ; maar daardoor blijft het beginsel onaangetast, evenals door de omstandigheid dat het staatsrecht, het strafrecht en de procedure i n d e gouvernementslanden althans, geheel aan den Mohammedaanschen invloed zoowel als aan dien der adat zijn onttrokken.

Als eene merkwaardige bevestiging van de juistheid dezer beschouwingen, wijst de schrijver aan wien zij ontleend zijn op het feit dat de geschriften der Arabische rechtsgeleerden veelal slechts op die plaatsen van interlineaire Javaansche of Maleische vertalingen voorzien zijn, waar de rechtsverhoudingen worden behandeld, die, zooals boven gezegd is, door den Islam worden beheerscht.

Evenals er nu tweeërlei recht is vindt men ook tweeërlei rechtspraak, niet alleen op Java, maar overal waar dezelfde toestanden worden aangetroffen. In de Vorstenlanden vindt men eene geestelijke rechtbank, de Soerambi, naast eene wereldlijke, de Pradoto of Baleh Mangoe.

De Soerambi welke is samengesteld uit den Mas- pangoeloe en eenige ondergeschikte priesters beslist alle geschillen waarop het zuiver Mohammedaansche

(24)

recht moet worden toegepast. Zij is vermoedelijk van zeer ouden datum. Toen het rijk van Mataram, waarvan de tegenwoordige Vorstenlanden het treurige overschot zijn, nog bestond, zullen denkelijk de van dat rijk afhankelijke staatjes wel eene dergelijke in- richting, natuurlijk op kleinere schaal, gehad hebben.

De Pradoto van Djokjokarta, evenals vroeger de thans opgeheven Baleh Mangoe in Soerakarta, heeft tot leden personen die geacht moeten worden niet zoo zeer met het Mohammedaansche recht als wel met de adat bekend te zijn. Uit dit alles wordt het meer dan waarschijnlijk dat de oude Javaansche maatschappij eene rechtspraak van Priesters naast eene wereldlijke gekend heeft, en dat aan de beslissing dier Priesters waren overgelaten de geschillen waarover de Soerambi in Djokjokarta en Soerakarta vroeger recht deed en gedeeltelijk thans nog recht doet.

Deze rechtspraak door Priesters is zeker geene Mohammedaansche instelling. Het Mohammedaansche recht toch kent slechts een alleensprekenden rechter, den Kadi '). Denkelijk zal, toen de nieuwe godsdienst pas was ingevoerd, cle tusschenkomst der Priesters als de meest bevoegde beoordeelaars zijn ingeroepen bij geschillen die volgens de godsdienstige wetten moesten beslist worden, en zoo heeft zich wellicht hunne rechtspraak ontwikkeld.

Dat er gedurende de heerschappij der O. I. Compag- nie door de Nederlanders weinig aandacht aan het rechtswezen van de bevolking der Kolonien gewijd

1) Zie Ind. Weekbl. v. h. E. 1872 N». 487.

(25)

werd, is bekend. Ik zou dan ook niet weten of men ergens eenige berichten kan vinden betreffende de pries- terlijke rechtspraak, gedurende dat tijdvak, in de lan- den die aan de Compagnie waren onderworpen. Zonder twijfel heeft zij echter voortbestaan, üaendels hield haar bij zijne organisatie van het rechtswezen als eene van ouds bestaan hebbende instelling in stand.

In Art. 73 van zijne Organisatie voor het bestuur van Java's Noord-Oost-Kust') bepaalt hij het volgende:

'/Op de godsdienstige begrippen der Javanen zullen

"geenerhande inbreuken worden gemaakt, zullende '/ook het regt van hunne opperpriesters tot het deci-

"deeren van zekere geschillen over huwelijkszaken en

"successien in zijn geheel worden gelaten, mits daarvan

"geen misbruik makende, en het regt van appel aan

"het Landsgericht open blijvende."

In Art. 12 van zijne Instructie voor de respectieve Regenten in het voormalige Gouvernement van Java's Noord-Oost-Kust2) vinden wij voorgeschreven dat zij (de Regenten) ook //zullen hebben toetezien en te //waken dat op de godsdienstige gewoonten der Ma-

"homedanen geen inbreuk wordt gemaakt, noch ook '/aan de Opperpriesters en onderpriesters belet worde '/het voltrekken in de tempels en het ontbinden van '/huwelijken, mitsgaders het slechten van geschillen

1) Staat der Ned. O. Ind. bezittingen onder het bestuur van denGouv. Gen. Herman Willem Daendels in de jaren 1808—1811.

's Gravenbage 1814. Bijlagen. Eerste stuk. N«. 9 der Organique stukken betreffende Java's N. 0. Kust.

2) Het aangehaalde werk t. z. pi. N". 17.

(26)

//over boedelscheidingen en het betragten van andere //Godsdienstige instellingen, enz."

Eene dergelijke bepaling komt voor in het Reglement van bestuur der Cheribonsclie landen *). Art. 24 der 5e Afdeeling van dit Reglement, welke handelt over //de policie en het werk der wegen en posterijen"

luidt: //Als een voorwerp van goede policie zal de //Prefect der Cheribonsclie Sulthanslanden voorts heb - //ben te letten dat aan de eene zijde de Cheribonsche //ingezetenen wel worden geconserveerd bij hunne //godsdienstige begrippen, zeden en gewoonten, en //hunne Priesters, Opper-Priesters en minderen gelaten //bij het gezag om als van ouds, onder hooger beroep //aan den Landraad of aan den Prefect, geschillen //over Huwelijkszaken, Boedelscheidingen en Godsdien- s t i g e instellingen bij te leggen of te beslissen" ; enz.

Uit dit alles blijkt dat de Priesters toen ter tijde wel degelijk hadden wat wij noemen rechtsmacht.

Immers uit de omstandigheid dat beroep van hunne uitspraken op den landraad was toegelaten, blijkt dat deze wanneer niet werd geappelleerd uitvoerbaar waren ook bij dwang. Ten tweede blijkt dat de rechtsmacht der Priesters , in de aan ons gezag onder- worpen landen was beperkt tot geschillen betreffende huwelijkszaken en boedelscheidingen. Eindelijk waren die uitspraken slechts vonnissen in eerste instantie waarvan men bij den Landraad in hooger beroep kon komen.

1) Het aangehaalde werk. Bijlagen. Tweede stuk. Organique stukken (betreffende) Cheribon N°. 4.

(27)

Ook Raffles vermeldt de Priesterrechtspraak in zijne bekende //History of Java" niet alleen als eene in- stelling van oud Javaanschen oorsprong1), maar ook

1) Zie de 2e editie van het aangehaalde werk. Vol. I.

bladz. 309 vlg. waar hij sprekende over de rechtshedeeling in den Javaanschen Staat o.a. zegt: The courts of justice are of two descriptions: those of the Panghulu or high priest and those of the Jaksa. In the former the Mahomedan law is more strictly followed; in the latter it is blended with the customs and usages of the country. The former take cogni- sance of capital offences, of suits of divorce , of contracts and inheritance; they are also in some respects, courts of appeal from the authority of the Jaksa.

En verder: At the seat of government are supreme courts of the Panghulu and Jaksa : to these there is an appeal from similar but inferior tribunals. Petty tribunals, under like names, are even established under the jurisdiction of a Demang or chief of a subdivision, and sometimes of a Bakol, or head of a village ; but in these the authority of the Panghulu and Jaksa extend no further than to take down evidence to be transmitted to some higher authority, to settle petty disputes, and perforin the ordinary ceremonies of religion, inseparable among the J a v a n s , as well as all other Mahomedans, from the administration of justice. Eindelijk: The court of justice in which the Panhulu or high priest presides, is always held in the serambi, or portico of the mosque ; a practice , which , as it inspires the people with a considerable share of awe, appears judicious. I t is also convenient for the administration of oaths, which among the Javans are always administered within the mosque, and usually with much solemnity. The forms of the court are regular, orderly, and tedious; all evidence is taken down in writing, and apparently with much accuracy. The court, at least at the seat of government, con- sists of the Panghulu, the officiating priest of the mosque

(28)

als eene nog bestaande. Handelende over den gods- dienst der Javanen zegt hij : >/I have already mentioned,

//that in every village of importance there is a mosque '/or building sed apart adopted to religious worship.

"The usual Mahomedan service is performed; and the

"Panghulu, or priest, consulted, and decides in all

"cases of marriage, divorce, und inheritance." En verder: "In every chief town there is a high priest, //who with the assistance of several inferior priests,

"holds an ecclesiastical court, and superintends the '/priests who are appointed in the subordinate districts '/and villages *)."

In zijne "Regulation for the more effectual admi- ministration of justice in the provincial courts of Java" regelt Raffles wel de rechtsmacht der regenten en districtshoofden maar niet die der priesters. Mis- schien wilde hij hiermede wachten tot eene vollediger kennis van '/de manners, habits and institutions" der Javanen, hem in staat zou gesteld hebben om, zooals hij van plan was, vast te stellen //one general code

'/of regulations for the internal administration of the //country."

Het "Reglement op de civiele en crimineele rechtsvordering onder den Inlander" dat door Com- missarissen-Generaal bij besl. van 10 Jan. 1819 N°. 6

and four individuals, also of the religious order, called Paten nagari, meaning literary the pillars or supports of the country, to whom after the examination of evidence in capital offences, the point of law and decision is deferred. At the seat of go- vernment the sovereign or his minister passes judgment.

1) Zie het aangehaalde werk Vol. I I pag. 3 en 4.

(29)

(Staatsbl. N°. 20) werd vastgesteld, was in hoofdzaak gelijk aan de "Regulation" van Raffles en maakte evenals deze slechts gewag van de Priesters waar het hun opdroeg de zittingen der landraden bij te wonen en daar de taak van adviseurs te vervullen.

Hoewel de wet dus hunne rechtspraak niet erkende is het evenwel licht te begrijpen dat de Javaansche priesters voortgingen die uit te oefenen. Geestelijke personen zijn niet gewoon van den invloed dien zij op wereldlijke zaken kunnen uitoefenen vrij willig af- stand te doen. Daar komt bij dat in dit geval de Priesters hun steun vonden in de overoude zeden en gewoonten van hun volk. En het moet erkend worden dat nergens uit blijkt dat de wet bun de zoolang bezeten bevoegdheid om in sommige geschillen als rechters op te treden, wilde ontnemen, ü e wet zweeg eenvoudig over dit punt.

In de meeste gevallen zal dit stilzwijgen der wet en het desniettegenstaande voortgaan der Priesters met de verrichting hunner rechterlijke werkzaamheden geen bezwaar hebben opgeleverd. Waar zij echtschei- dingen uitspraken tusschen en boedels beredderden voor geringe Inlanders zal hunne bemoeiing wel on- opgemerkt zijn gebleven. Maar dit kon niet altijd het geval zijn. Het moest ook wel eens voorkomen dat iemand die partij was geweest in een door Priesters uitgewezen geschil, naderhand met een Europeesch rechterlijk college in aanraking komende zich beriep op een Priestervonnis.

De Europeesche rechtbank verkeerde dan in een moeilijk geval. Welke kracht moest zij aan zulk een

(30)

Priestervonnis toekennen? Aan den eenen kant waren de Priesters, volgens de Javaansche gewoonten, dik- wijls volkomen bevoegd tot het doen eener uitspraak ; aan den anderen kant werd hunne bevoegdheid door de wet niet erkend en moest men op grond daarvan aarzelen aan hunne uitspraken eenig gezag te hechten.

Dat daaruit werkelijk groote bezwaren voorvloeiden kan blijken uit twee gebeurtenissen welke nagenoeg terzelfder tijd plaats hadden. In 1834, wordt ons medegedeeld, werd v o o r h e t e e r s t door een Euro - peesch rechterlijk college, en wel door den Raad van Justitie te Samarang, aan de Priesters eene zekere mate van rechtspraak en aan hunne uitspraken eenig gezag toegekend. En in 1835 werd bij de Regeering ernstig overwogen het plan om op de drie voornaamste plaatsen van het eiland Java rechtbanken van gees- telijken op te richten.

Dat de R. v. J. te Samarang met de traditie vol- gens welke de Priesteruitspraken zonder de minste beteekenis waren, brak, en vooral dat de Regeering zulk een plan als het bovenvermelde koesterde, kan wel worden beschouwd als een bewijs hoe dringend eene regeling der Priesterrechtspraak was geworden.

De feitelijke toestand was in strijd of althans niet in overeenstemming met den weltelijken toestand en dit was op den duur onhoudbaar.

De R. v. J. te Samarang, om op zijn vonnis terug te komen, moest natuurlijk zijne beslissing, waarbij hij in zekere mate de rechtspraak der Priesters erkende, op eene wettelijke bepaling gronden. Hij deed dit dan ook door zich tot staving van zijn gevoelen te

(31)

beroepen op Art. 13 der toenmalige instructie voor de regenten op het eiland Javad). Evenals in zijne tegenwoordige Instructie -), werd ook in de vorige de Regent belast met het toezicht op de Priesters in zijn regentschap; maar terwijl de thans geldende Instructie hem vooral opdraagt te waken tegen ver- keerde handelingen der Priesters, werd hem bij de toenmalige uitdrukkelijk gelast te zorgen : //dat aan de //Priesters het oefenen van hun beroep, overeenkom- //stig de zeden en gewoonten der Javanen worde //vrijgelaten, zooals in huwelijkszaken, boedelschei- d i n g e n en dergelijken."

Nu zal de redeneering van den R. v. J. te Samarang, naar ik mij voorstel, ongeveer deze zijn geweest:

Art. 13 van het Besl. van 1820 (Staatsbl. N°. 22) staat aan de Priesters de vrije uitoefening van hun beroep toe ; de Priesters spreken in sommige geschillen recht en hebben dit, voor zoover 's menschen geheu- genis reikt altijd gedaan ; die rechtspraak oefenen zij dus als een gedeelte van hun beroep uit, en daarom moet die ook, krachtens het aangehaalde Art. 1 3 , door mij Raad van Justitie worden erkend. Deze redeneering lijkt nog zoo kwaad niet. Toch zou men er wel het een en ander tegen kunnen aanvoeren.

Vooreerst is het hoofddoel van het bedoelde Artikel

1) De titel daarvan is eigenlijk: Beglement op de ver- plichtingen , rangen en titels der regenten op het eiland Java.

Dit Reglement werd gearresteerd hij Eesolutie van den Gouv.

Gen. in Eade van 9 Mei 1820 N °. 6 en afgekondigd in het Tnd. Staatshl. van 1820 N». 22.

2) Staatshl. 1867 N». 114; zie daarvan Art. 17.

(32)

zeker om de administratieve verhouding, indien ik het zoo eens noemen mag, tusschen Priesters en regenten, vast te stellen1), Daar het Artikel nu niet uitdrukkelijk van de rechtspraak der Priesters spreekt is het de vraag of het 's wetgevers bedoeling wel ge- weest was om zoo in het voorbijgaan dit gewichtige punt te regelen. Waar de wetgever spreekt van de bemoeiing der Priesters met huwelijkszaken enz. kon hij ook wel op het oog hebben de godsdienstige plechtigheden en formaliteiten die bij huwelijken enz.

plaats moesten grijpen. Met het gebod aan den regent om de Priesters in het vervullen daarvan vrij te laten, zou hij dan alleen bedoeld hebben hem te bevelen zorg te dragen dat aan de uitoefening van den Mohammedaanschen godsdienst geene hinderpalen in den weg gelegd werden.

De woorden van het artikel laten dus ook eene andere uitlegging toe, dan die welke de R. v. J. te Samarang daaraan gaf.

Voeg daarbij dat het Hoog Gerechtshof van Ned.

1) De memorie van Toelichting van A r t . 13 vermeldt dat dit Artikel ontleend is aan de instructie van Daendels en aan Art. 34 van het Eegl. op het bestuur der Preanger regent- schappen (Besl. 1819 N». 25) hetwelk bepaalt:

„De regent zal het toezicht hebben over de zaken van gods- dienst en zorgen dat aan de opper en onderpriesters geheel worde vrijgelaten de uitoefening van hun beroep, zoowel in het algemeen, als in het bijzonder, met betrekking tot het binden en ontbinden van huwelijken." Zie de conclusie in cassatie van den Proc. Gen. bij het H. Gr. H. in het Ind. Weekbl.

v. h. ß . 1873 S«. 542.

- "

(33)

Indie, dat denkelijk wel in de gelegenheid was om kennis te nemen van de stukken die op de vaststel- ling van het Besl. van 1820 (Staatsbl. N°. 22) betrek- king hadden , en dus beter dan iemand in staat was de bedoeling daarvan te kenne» , zich dadelijk ten hevigste tegen de door den R. v. J. te Samarang genomen beslissing verzette.

Uit dit alles blijkt dat de opvatting van den R.

v. J. bezwaarlijk geheel juist kan geweest zijn. Wat nu de werkelijke beteekenis van Art. 13 van het Besl. van 1820 (Staatsbl. N°. 22) geweest is, kan ik uit de hoogst onvolledige bronnen die mij ten dienste staan, niet dan bij gissing, opmaken1). Uit hetgeen in 1834 en 1835 betreffende de Priester- rechtspraak verhandeld is , schijnt besloten te moeten worden, dat, volgens de meening van H. Gerechtshof en Regeering, de Priesters wel in sommige geschillen geraadpleegd konden worden en, zooals men het noemde, advies konden geven; welk advies, indien de partijen het niet vrijwillig opvolgden, en het ge- schil voor clen rechter brachten, door dezen tot grondslag zijner beslissing genomen moest worden;

maar dat Staatsbl. 1820 N°. 22 hunne bevoegdheid niet verder wilde uitstrekken en hun met name het recht niet wilde toestaan om uitspraken te doen die de minste verbindende kracht bezaten.

1) Mijne voornaamste "bron is hier de in de vorige noot aangehaalde conclusie. Natuurlijk deelt de Proc. Gen. aldaar van de gebeurtenissen in 1834 en 1835 alleen datgene mede wat tot staving van zijn bewering kan dienen.

(34)

Het gevoelen van het H. Gerechtshof kan vooreerst blijken uit eene misrive dd. 15 Sept. 1835 waarin het tegen de leer van den R. v. J. te Samarang op- kwam. Daarin werd o. a. gezegd; //Bij Art. 13 //van Staatsbl. 1820 N°. 22 is alleen bepaald, dat //de Priesters moeten geraadpleegd worden. Het strijdt //met de geringe rechtsmacht van de Regentsraden //om aan de priesters en hoofden *), die onder den //regent staan , eene grootere bevoegdheid dan aan //dezen te geven. Ook bij het compendium van Ma- //homedaansche wetten is aan den Samarangschen //landraad regtspraak opgedragen in boedelzaken. Art.

//13 is een huishoudelijke maatregel van rust tusschen //regenten en priesters." Voorts wees het Hof in eene latere missive van 18 Mei 1835 N°. 206 er op: dat Art. 13 alleen spreekt van het //beroep" der pries- ters ; dat gemeld artikel zelfs het woord //priesterraad"

niet noemt en in geen enkel opzicht eene rechtbank van priesters constitueert; dat het onmogelijk is aan te nemen dat Art. 13 een //raad" of //rechtscollegie"

zou hebben willen constitueeren, nota bene, onder toezicht van den regent ; dat de landraden integendeel de eenige rechtbanken voor inlanders zijn en gebleven zijn , zelfs als de Mahomedaansche wetten moesten toegepast worden en dat zulks ook duidelijk bij de Staatsbladen van 1825 'N°. 42 en 1832 N°. 29 is bepaald2).

1) Hier vinden wij het eerst gesproken van „hoofden." Hoe het H. Gerechtshof daaraan kwam weet ik niet.

2) Staatsblad 1825 No. 42 behelsde voorschriften betreffende het hooger beroep van vonnissen der leidraden op de Raden

(35)

Met het oog op deze aanhalingen zou men meenen dat bet Hof in Art. 13 van het Besl. van ]820 Staatsbl.

N°. 22 niets meer zag dan een bevel, om de pries- ters , waar hun raad werd ingeroepen, in het raad- geven niet te bemoeilijken. Zeker een uiterst onbe- teekenend voorschrift, want wie ter wereld zal iemand beletten een ander op diens verzoek met zijn raad bij te staan! Hoe het H. Gerechtshof zich nu den werkkring der priesters als raadgevers voorstelde, blijkt niet. Moeten wij met den schrijver van een opstel in het Ind. Weekblad van het Recht') aan- nemen dat de priesters partijen mochten overhalen zich aan hun //gutachten" te onderwerpen, maar dat er indien partijen daarin niet wilden toestemmen

van Justitie. Het is vervangen door de voorschriften dei- nieuwe wetgeving. Art. 2 van dat "besluit houdt in een voor- schrift naderhand in Art. 7 der Eegt. Org., in de Artt. 11 en i a der Alg. Bep. v. Wetg. en in Art. 75 van het Eeg.

Eegl. van 1854 overgenomen, n.1, het beginsel, dat evenals de landraden, ook de raden van Justitie in de beoordeeling der zaken zich zullen gedragen, naar de inlandsehe of gods-

dienstige wetten, inrichtingen of gebruiken van zoodanige Indische natie, tot welke, hetzij beide partijen, hetzij de ge- daagde alleen, behoort, mits deze wetten niet strijdig zijn met de erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.

Bij Staatsbl. 1832 N«. 29 is bepaald, dat door Art, 2 van Staatsbl. 1825 N ° . 42 gehandhaafd zijn alle inlandsche of godsdienstige wetten, inrichtingen of gebruiken, ook dan wanneer die niet mochten overeenkomen met de positieve voor Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen gemaakte wetsbepalingen. Zie de Indo-Nederl. Wetgeving door Boude- wijnse en Van Soest Dl. I bladz. 449.

1) Jaarg. 1874 .N«. £59.

(36)

geprocedeerd moest worden ? Hetgeen verder gebeurd is geeft ons het recht de juistheid dezer meening te betwijfelen. Daaruit moet men, naar ik geloof, eer opmaken, dat het H. Gerechtshof, waar het van de bemoeiingen der priesters met sommige rechtsge- schillen sprak, zonderlinge woorden gebruikte; maar desniettemin, reeds toen, in de uitspraken der Priesters betreffende die geschillen iets meer zag dan louter adviezen van deskundigen.

Hierover straks nader.

Wat in ieder geval vaststaat is, dat het Hof, op de meest uitdrukkelijke wijze, aan de priesters, iederen zweem zelfs wil ontzeggen, van wat men in de Europeesche rechtstaal noemt //rechtsmacht," d. w. z.

de macht om beslissingen te geven, welke voor partijen bindend zijn en tot welker nakoming de onwillige met dwang kan genoodzaakt wordeen. Dit blijkt uit de moeite die het Hof zich geeft om aan te toonen d a t e r , volgens de wet, geene priester r e c h t b an k en kunnen bestaan. Daaruit volgt natuurlijk dat er ook van v o n n i s s e n der priesters geene sprake kan zijn.

Hoe de Regeering dacht over Art. 13 van Staatsbl.

1820 N°. 22 kunnen wij zonder moeite nagaan. Zooals gezegd is was bij haar in 1835 het plan aanhangig om op de drie hoofdplaatsen van Java Priesterrecht- banken op te richten. Het H. Gerechtshof om zijn advies betreffende dit plan gevraagd kantte er zich ten sterkste tegen //vooral op grond dat door de //daarstelling van zoodanige rechtbanken, de reeds //zoo groote invloed der priesters op de wereldlijke //zaken niet weinig vergroot zoude worden, welke

(37)

//vergrooting niet dan een zeer nadeeligen invloed //op het inlandsch bestuur zoude hebben, dewijl //de inlandsche grooten meestal leden van dit be- //stuur, dan wel leden der rechtbank zijnde, zich '/nog meer onderworpen zouden wanen aan de des- //potieke bemoeiing der geestelijkheid, dan zij volgens //de Mohamedaansche leer reeds verplicht waren."

Het Hof meende verder: //dat daarom geene r e c h t s - / / m a c h t aan de priesters behoorde te worden g e- / / g e v e n ; maar dat wanneer aan hunne uitspraken //in zaken waarin zij volgens godsdienstige begrippen //stem hadden niet werd voldaan, de landraden in //dat geval konden worden geadieerd, welke alsdan //krachtens hunne rechtsmacht overeenkomstig de be- //oordeeling en de beslissing van de priesters recht //zouden spreken''. Voorts zeide het Hof te begrijpen //dat er geene redenen bestonden om de uitspraak //der priesters als een rechterlijk gewijsde te beschou- //wen, of om hun e e n e m e e r b e p a a l d e r e c h t s - / / m a c h t toe te kennen in de behandeling van de //aan hunne beoordeeling onderworpen zaken, d a n / / h u n b e r e i d s bij A r t . 1 3 v a n d e r e s o l u t i e //van 9 M e i 1 8 2 0 N°. 6 ( S t a a t s b l a d N°. 2 2 ) //was t o e g e k e n d , welke beoordeeling meer als eene //intepretatieve, dan wel eene decisieve uitspraak was //aan te nemen, omdat dezelve geen ander doel had, //dan om na te gaan op hoedanige wijze, naarvolgens //de inlandsche wetten, gebruiken enz., huwelijks- //zaken, boedelscheidingen en dergelijke moesten be- //slist worden, ten einde daarna bij den burgerlijken //rechter tot grondslag zijner rechtspraak te kunnen

2

(38)

strekken '). Uit deze laatste woorden meen ik, zooals reeds boven gezegd werd, te moeten afleiden dat het H. Gerechtshof wel degelijk aan de uitspraken der priesters meer kracht toekende dan gewoonlijk de adviezen van deskundigen hebben. Want wanneer zul- len deze den rechter ooit tot grondslag strekken zijner rechtspraak? Het is integendeel een algemeen erkend beginsel dat de rechter in zijn oordeel geheel onaf- afhankelijk is van de ingewonnen meening van des- kundigen. Neen, niettegenstaande de zonderlinge bewoordingen die het Hof in zijn advies soms gebruikt, is het duidelijk dat het alleen de dwingende kracht die rechterlijke gewijsden hebben, en die zich open- baart in het recht der winnende partij om haar tegenstander des noods met dwang tot de nakoming dier gewijsden te noodzaken, dat het alleen deze aan de Priesteruitspraken niet wilde toekennen. Van- daar de raad om indien aan die uitspraken niet werd voldaan de Landraden door de belanghebbenden te doen adieeeren enz. En dit alles werd in overeenstem- ming met het Besl. van 1820 (Staatsbl. N°. 22) geacht.

Het H. Gerechtshof meende dus wel degelijk dat dit besluit ook op de rechterlijke functies der priesters zag.

De meening der regeering nu is, het werd reeds opgemerkt, gemakkelijk na te gaan. Zij vereenigde zich namelijk geheel met de conclusie3) van het

1) Zie het „Eegt in Indie" 1862. Dl. 19 bladz. 237.

2) In de praemissen van het Besl. van 1835 N°. 5 8 , die echter niet in het Staatsblad zijn opgenomen, verklaarde de Eegeering dat zij zich geheel met de beschouwingen van het H. Gerechtshof vereenigde.

(39)

H. Gerechtshof en nam een besluit strekkende tot //explicatie en ampliatie" van Art. 13 van Staatsbl.

1820 N°. 22, welk besluit opgenomen werd in het Staatsblad van 1835 n°. 58 en zelfs, volgens een geloofwaardig bericht, letterlijk aan eene missive van het H. Gerechtshof dd. 18 Mei 1835 N°. 206 was ontleend. Dit besluit bepaalde: //dat zoo dikwijls

"tusschen Javanen onderling geschillen ontstaan om- i r e n t huwelijkszaken, boedelscheidingen en dergelijke, //welke volgens de Mohammedaansche wetten moeten '/beslist worden, wel de priesters daaromtrent uitspraak //moeten doen, doch dat alle civiele actiën tot uit- //keering of betaling, uit die uitspraken voortsprui- t e n d e , zullen gebracht kunnen worden voor de gewone /-rechtbanken, om daarop met inachtneming van die //uitspraken en en omderzelver uitvoering te verzekeren, //recht te doen."

Ongetwijfeld dient de eerste bepaling van dit besluit, welke de rechtspraak der Priesters bekrachtigt, tot //explicatie", en de laatste waarin de dwanguitvoering der uitspraken van Priesters aan de gewone rechtbanken wordt opgedragen tot //ampliatie" van het besluit van 1820 Staatsbl. N°. 22. Eene reden te meer om aan te nemen, dat, zoooals ik begon te zeggen, volgens de regeering en het H. Gerechtshof, die het beste m staat waren de zaak te beoordeelen, Art. 13 van genoemd besluit wel is waar de Priesters niet in de r e c h t s m a c h t die zij tot dien tijd bezeten mochten hebben, wilde handhaven, maar dat dit artikel toch met geheel de bemoeiingen der priesters met de recht- spraak uit het oog verloor. De nieuwe regeling van

(40)

dit onderwerp was echter duidelijker en had dit voordeel dat zij besliste welke kracht door de Euro- peesche rechtbanken ') aan de uitspraken van priesters moest toegekend worden. Toch bleek ook het Besl.

van 1835 (Staatsbl. N°. 58) in de praktijk hoogst onvolledig te zijn en tot velerlei moeilijkheden aan- leiding te geven. Geen wonder dus dat men, toen een Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indie werd ont- worpen , de gelegenheid waarnam om eene betere regeling der Priesterrechtspraak te beproeven. Het resultaat der daartoe aangewende pogingen was Art. 3 der Recht. Org. luidende :

//De tusschen inlanders of tusschen met deze gelijk //gestelde personen van gelijken landaard gerezene /burgerlijke geschillen, welke volgens de godsdienstige //wetten of de zeden en de oude herkomsten van die //personen ter beslissing staan van hunne priesters of //hoofden, blijven daaraan bij voortduring onder- '/worpen."

//De uitvoering van de aldus gedane uitspraken //kan, indien zij niet vrijwillig geschiedt, niet anders //plaats hebben clan langs den gewonen weg van rech- //ten, en na executoirverklaring door het hoogste //Inlandsche rechterlijk college."

//In geval van twijfel of verschil over de competentie //in de bij dit artikel bedoelde zaken beslist de //Gouverneur-Generaal."

1) In den zin van rechtbanken waarvan een of meer Europe- anen leden zijn.

(41)

In hoeverre deze nieuwe bepaling boven de oude verdient gesteld te worden, is een voorwerp van later onderzoek. Hier dient de geschiedenis van dit Artikel te worden nagegaan.

Indien de meerdere of mindere voortreffelijkheid van een product van wetgevenden arbeid afhing van de meerdere of mindere vuurproeven die het moest doorstaan voor het tot stand kwam, zou het Regl.

op de Recht. Org. enz. in Ned. Indie, en ook Art. 3 daarvan, niet ver van de volmaaktheid verwijderd kunnen zijn. Men oordeele zelf.

Bij Kon. JBesl. van 15 Aug. 1839 N°. 102 werd, onder voorzitterschap van Mr. J. O. Scholten van Oud-Haarlem, eene commissie benoemd tot het ver- vaardigen der vereischte ontwerpen om de nieuwe Nederlandsche wetgeving op Ned. Indie toepasselijk te maken. Deze commissie trad eerst met den Minister van Kolonien in correspondentie over eenige gewich- tige aan te nemen beginselen. Daarna diende zij in den loop van 1840 een ontwerp in van een Regl.

op de Recht. Org. enz. in Ned. Indie, bestaande uit 216 artikelen en voorzien van eene uitvoerige nota van toelichting.

Verrijkt met de bemerkingen van den Min. v. Kol.

werden deze stukken eerst aan den Min. van Justitie en vervolgens aan den Raad van State aangeboden.

Met al de adviezen er over uitgebracht, werden zij eindelijk bij missive van 26 Jan. 1842 N°. 41 litt. A.

door den Min. van Kol. aan Z. M. den Koning aangeboden.

De Koning vereenigde zich met de voorstellen van

(42)

den Min. van Kol. aan het slot van diens missive uitgedrukt en deed hem de stukken op nieuw ter hand stellen, met machtiging om het ontwerp over- eenkomstig de bedoelde voorstellen te wijzigen en vervolgens aan de definitieve bekrachtiging Zijner Majesteit te onderwerpen.

De Minister voldeed aan deze opdracht en bood het Ontwerp-Reglement na weinige maanden ter be- krachtiging aan, nadat hij het vooraf ter overweging in den Ministerraad had gebracht.

De definitieve vaststelling van het Ontwerp als Reglement geschiedde daarop bij Kon. Besl. van 27 Juli 1842 N°. 55. Later zou het tijdstip bepaald worden waarop dit Reglement met de andere waarvan de vaststelling, krachtens het Kon. Besl. van 1839 N°. 102, nog moest plaats hebben, in lndie zou worden ingevoerd.

Wie meent dat hiermede de wordingsgeschiedenis van het Reglement eindigt, zou zich zeer vergissen.

Met de definitieve vaststelling was slechts de eerste periode van onderzoek gesloten en eene nieuwe zou weldra geopend worden.

De Min. v. Kol. zond, alleen tot kennisneming, een afschrift van het Reglement aan den waarnemenden Gouverneur-Generaal van Ned. Indie.

Waarom de Minister — indien het althans zijn doel was het gevoelen der Indische autoriteiten te vernemen en daarmede zijn voordeel te doen — waarom de Minister in dat geval het Reglement niet liever vóór dan na de definitieve vaststelling daarvan, aan den Gouv.-Gen. toezond is moeilijk na te gaan.

(43)

Wellicht was de reden daarvan hierin gelegen , dat de Minister, zonder den President der met het ontwerpen van het Reglement belaste staatscommissie te kwetsen , de Indische autoriteiten niet kon raadplegen. Want de heer Scholten van Oud Haarlem was vroeger zelf, en wel als President der beide Gerechtshoven in Indie werkzaam geweest, en kon dus gerekend worden genoegzaam met de justitieele belangen en aange- legenheden der Kolonien bekend te wezen, om vreemde hulp in de vervulling zijner taak te kunnen ontberen.

En daar de Min. v. Kol. met den Voorzitter der Staatscommissie op sommige belangrijke punten van gevoelen verschilde, wilde hij misschien langs een zijweg de voorlichting der Indische autoriteiten zien te verkrijgen.

Ue toenmalige Gouv.-Gen., Mr. P. Merkus, stelde hot Reglement in handen van een viertal door kennis en ervaring uitmuntende mannen *), met verzoek om hem daaromtrent vertrouwelijk hun gevoelen te willen mededeelen. Zij voldeden daaraan en de Gouv.-Gen.

zond daarop het Reglement vergezeld van hunne en ook van zijne eigene opmerkingen aan den Min. v.

Kol. bij inofficieel schrijven van 29 Febr. 1844 N°. 44, terwijl hij te kennen gaf dat er bij hem geen bezwaar tegen bestond indien de Minister dit schrijven tevens als officieel wilde beschouwen.

1) Het waren de beeren : Hoogeveen, vice-pres. v. h. H. Gr. Gr.;

Van der Vinne, Directeur van 's lands middelen en domeinen ; Hultman, Proc. Gren. tij het fl. Gr. H. en Yisscher, Algemeen Secretaris.

(44)

De Minister stelde daarop den President der Staats- commissie in kennis met de bedenkingen die in Indie op het Reglement gevallen waren, en verzocht hem, na overleg met den heer Van der Vinne, die in- middels was gerepatrieerd, zijne beschouwingen dien- aangaande mede te deelen.

De President der Staatscommissie en de heer Van der Vinne onderzochten gezamenlijk het Reglement opnieuw. Meestal raakten zij het met elkaar eens en waar dit niet het geval was' werd de beslissing om- trent het betwiste punt aan den Minister overgelaten.

Eindelijk werden de stukken in handen gesteld van den Staatsraad Jhr. H. L. Wichers, wien bij Kon. Besluit eene zending naar Indie was opgedra- gen , om aldaar den Gouv.-Gen. bij de invoering der nieuwe wetgeving behulpzaam te zijn. Na ook door hem onderzocht te zijn, onderging het Regl. op de Recht. Org. enz. eene nieuwe redactie, werd opnieuw aan het oordeel van den Raad van State onderwor- pen en eindelijk, tegelijk met het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, de Algemeene bepa- lingen van wetgeving en de Strafbepalingen bij ge- legenheid van faillissement enz., vastgesteld als wet bij Kon. Besl. van 16 Mei 1846.

Er was nog een oogenblik sprake van geweest om met de vaststelling der genoemde wettelijke bepalin- gen te wachten, tot de Staatsraad Jhr. Wichers zich in loco van hunne deugdelijkheid zoude vergewist hebben; maar gelukkig voor de zaak der nieuwe wet- geving werd, om verschillende redenen, in overleg

(45)

met den heer Wich ers zelf, aan dit voornemen geen gevolg gegeven.

Wel raag de schrijver1) aan wien ik al deze bij- zonderheden ontleen zeggen, dat het Regl. op de Recht. Org. '/met uitstekend veel zorg is samenge steld", en dat grovelijk dwalen //zij die wanen mochten dat aan dit Reglement niet de noodige tijd en op- lettendheid werd geschonken."

Wat nu Art. 3 van de Recht. Org. betreft, uit de Memorie van Toelichting daaraan toegevoegd, blijkt dat het werd ontleend aan de Besluiten van 1820 Staatsblad N°. 22 (Art. 13) en van 1835 Staatsblad N°. 58. Wij vinden opgeteekend, en hier werd reeds op gewezen , dat het artikel ten doel had om de recht- spraak der Priesters //vollediger te regelen en zich

'/daaromtrent voorgedaan hebbende zwarigheden voor f/het vervolg te vermijden."

In het oorspronkelijke ontwerp was de redactie van Art. 3 bijna geheel gelijkluidend aan de tegenwoor- dige. Slechts dit belangrijke verschil trof men aan, dat bij de oorspronkelijke tweede zinsnede van het Artikel hooger beroep van de uitspraken der Priesters op de Landraden was toegelaten. Het voorschrift thans in de tweede zinsnede van Art. 3 vervat, dat de uit- spraken der Priesters indien zij niet vrijwillig werden nagekomen door den Landraad executoir verklaard en langs den gewonen weg van rechten uitgevoerd moesten worden, was vroeger niet in de wet opgenomen.

1) Mr. E. A. Eekhout in „Het Eegt in Indie" van 1862 Dl. 19 bladz. 225 vlg.

(46)

De bepaling betreffende het hooger beroep luidde:

//Die beslissingen (van Priesters en Hoofden nl.) //zullen niettemin vatbaar zijn voor hooger beroep //aan den bevoegden Landraad of aan eene gelijk- //soortige inlandsche rechtbank, tot dit einde samen- //gesteld, behalve uit den President, uit het gewoon //getal leden, met bijvoeging van een gelijk getal //priesters wier stemmen bij het opmaken der conclusie //zullen worden medegerekend."

Deze bepaling werd echter weggelaten, hoofdzakelijk op grond der bezwaren , die de heer Visscher daar- tegen inbracht. Deze meende: //Dat het toelaten van //hooger beroep aan de uitspraak van rechtbanken //gedeeltelijk uit wereldlijke rechters samengesteld, //niet overeen te brengen was met de zeden en ge- //woonten der Javanen, terwijl daarenboven het appel //inbreuk zoude maken op de rechten van de klasse //der priesters, daar wereldlijke leden der volgens //het ontwerp samengestelde rechtbanken geroepen //zouden worden tot eene raadpleging en uitlegging //van den Koran, bijaldien zij in appel oordeelen //moeten over huwelijkszaken, boedelscheidingen en /»dergelijke, hetwelk hun volgens hunnen godsdienst //niet vrijstond."

Naar aanleiding dezer bedenkingen werd het voor- schrift betreffende het hooger beroep uit de wet ge- licht en dat betreffende de executoir verklaring er in gebracht.

Eene vergelijking van Art. 3 der Recht. Org.

met het Besl. van 1835 Staatsbl. N°. 58 zal ons

(47)

leeren in welke opzichten de nieuwe regeling van de oude verschilt.

Een eerste verschil is dit dat het Besl. van 1835 de uitspraak over zekere geschillen opdraagt aan P r i e s t e r s , Art. 3 der Recht. Org. daarentegen aan P r i e s t e r s of H o o f d e n ').

Hiermede staat in verband dat het Besl. van 1835 spreekt van //geschillen ontstaan tusschen J a v a n e n o n d e r l i n g omtrent h u w e l i j k s z a k e n , b o e d e l - s c h e i d i n g e n en d e r g e l i j k e , welke volgens de M a h o m e d a a n s c h e w e t t e n moeten worden be- slist," Art. 3 der Recht. Org. daarentegen van :

/ ' b u r g e r l i j k e geschillen gerezen tusschen I n l a n - d e r s of tusschen m e t d e z e g e l i j k g e s t e l d e p e r s o n e n v a n d e n z e l f d e n l a n d a a r d , welke volgens de g o d s d i e n s t i g e w e t t e n of de z e d e n en d e o u d e h e r k o m s t e n v a n d i e p e r s o n e n t e r b e s l i s s i n g s t a a n v a n h u n n e p r i e s t e r s of h o o f d e n . "

Reeds in het eerste ontwerp werd van p r i e s t e r s en h o o f d e n gesproken, maar de commissie die het ontwerp geredigeerd had, beschouwde (zondejling genoeg) die woorden als synoniem, en had alleen de rechtspraak over eigenlijk gezegde inlanders op het oog.

Later kwam zij denkelijk tot het besef dat die

1) Hoe de wetgever er toe kwam om ook aan de hoofden zekere rechtspraak toe te kennen is eene vraag waarin ik mij niet kan verdiepen. Het eerst wordt van hen gesproken in eene missive van het Hoog-Gerechtshof. Zie de noot op pag. 14.

(48)

woorden niet zoo geheel synoniem waren. Dat men het woord //hoofden" liet staan was ten minste alleen een gevolg van de meer uitgebreide strekking die het artikel in het vervolg kreeg. Men wilde n.1. later ook aan vreemde Oosterlingen het voorrecht eener gedeeltelijke eigen rechtspraak schenken, en daar onder die vreemdelingen , met name onder de Chinezen, geschillen konden voorkomen, welke volgens hunne zeden en oude herkomsten niet ter beslissing van hunne priesters maar wel van hunne hoofden zouden staan, behoefde men dit woord niet uit het artikel te verwijderen, daar het uitstekend paste bij de uit- breiding, die men aan de bepaling gaf.

Uaar nu Art. 3 der Recht. Org. ook vreemde Oos- terlingen op het oog had, moest het niet zooals het P>esl. van 1835 alleen van de tusschen J a v a n e n onderling ontstane geschillen spreken, maar van ge- schillen gerezen tusschen i n l a n d e r s of m e t d e z e g e l i j k g e s t e l d e p e r s o n e n v a n d e n z e l f d e n l a n d a a r d .

Zoolang alleen van J a v a n e n sprake was, kon men zich beperken tot de bepaling dat hunne Pries- ters zouden uitspraak doen over geschillen o m t r e n t h u w e l i j k s z a k e n , b o e d e l s c h e i d i n g e n en d e r g e l ij ke welke volgens de M o h a m e d a a n s c h e wetten beslist moesten worden, omdat men bij on- dervinding wist dat volgens de oude zeden en ge- woonten der Javanen hunne Priesters gewoon waren uitspraak te doen, alleen in die geschillen bij welker beslissing de Islam moest toegepast worden, en om- dat men tevens wist dat dit laatste voornamelijk

(49)

plaats had bij geschillen omtrent huwelijkszaken, boedelscheidingen en dergelijke

Maar welke geschillen tusschën m e t i n l a n d e r s g e l i j k g e s t e l d e p e r s o n e n volgens h u n n e oude zeden en gewoonten aan de uitspraak hunner Pries- ters of Hoofden onderworpen waren, kon men den- kelijk niet zoo nauwkeurig nagaan, en met het ooo- daarop moest Art. 3 der Recht. Org. eene meer al°

gemeene omschrijving geven van die geschillen welke het aan de beoordeeling van den gewonen rechter wilde onttrekken.

Er werd dus bepaald dat b u r g e r l i j k e geschillen welke volgens de g o d s d i e n s t i g e w e t t e n of de z e d e n en de o u d e h e r k o m s t e n van inlanders en daarmede gelijk gestelde personen van denzelfden landaard , t e r b e s l i s s i n g s t o n d e n v a n h u n n e p r i e s t e r s of h o o f d e n daaraan onderworpen zou- den blijven.

Dit wat betreft de eerste zinsnede van Art. 3 der Recht Org.

De tweede zinsnede van dat artikel bevatte oor- spronkelijk, zooals wij zagen, eene bepaling waarbij hooger beroep van de uitspraken der priesters en hoofden op den landraad was toegestaan; maar deze bepaling werd vervangen door eene andere, bevat- tende een voorschrift, hetwelk veel meer overeenkwam met wat het Besl. van 1835 voorschreef voor het geval dat de in het ongelijk gestelde partij geen vrede kon hebben met de priesteruitspraak.

Waarom de oorspronkelijke tweede zinsnede werd weggelaten zagen wij boven. Denkelijk wilde men

(50)

echter niet alle toezicht over de priesterrechtspraaak laten varen en herstelde men daarom met eenigszins veranderde redactie de bepaling van het Besl. van 1835. Dit laatste hield in: dat alle civiele actiën tot uitkeering of betaling uit de uitspraken der Priesters voortspruitende, zouden gebracht worden voor de gewone rechtbank om daarop met inachtneming van die uitspraken en om de uitvoering daarvan te vei- zekeren, recht te doen; terwijl Art. 3 al. 2 der Recht. Org. bepaalt dat de uitvoering van de uitspraken der priesters of hoofden, indien zij niet vrijwillig ge- schiedt , niet anders plaats kan hebben, dan langs den gewonen weg van rechten en na executoirver- klaring door het hoogste inlandsche rechterlijke college.

De verschillende bewoordingen dier twee bepalingen gaven later aanleiding tot zonderlinge gevolgtrekkin- gen waarop ik nader hoop terug te komen.

De derde zinsnede van Art 3 der Recht. Org.

bevat eene geheel nieuwe bepaling, die het Besl.

van 1835 niet kende, D.I. deze dat, in geval van twijfel of verschil over de competentie in de bij Art. 3 bedoelde geschillen de Gouverneur-Generaal zou beslissen.

Bij Art. 1 der Publicatie van 21 Jan. 1848 Staatsbl.

N°. 2 , tot vaststelling van de bijzondere bepalingen ter verzekering van de regelmatige werking der nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en Madura, werd bepaald dat het eerste en vierde hoofdstuk van het Regl. op de Recht. Org., en dus ook het artikel dat ons zoo lang bezig hield, op genoemde bezittingen

(51)

ter zelfder tijd als op Java en Madura in werking zouden treden.

Het beginsel in Art. 3 der Recht. Org. nederge- legd scheen der Regeering gewichtig genoeg toe om in het Reglement op het beleid der Regeering van Ned. Indie te worden opgenomen

Art. 78 van dat Reglement bevat een hoofdbegin- sel dat men in de Grondwet van het Moederland te- rugvindt, dit n.l. dat alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvor- deringen of andere burgerlijke rechten bij uitsluiting behooren tot de kennis der rechterlijke macht.

Hetzelfde Artikel bevat echter ook de uitzondering

o

op den daarin gestelden regel in de bepaling, dat desniettemin de tusschen inlanders of tusschen met deze gelijkgestelde personen van denzelfden landaard gerezene burgerlijke geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten ter beslis- sing staan van hunne Priesters of Hoofden daaraan onderworpen blijven.

Reeds in het eerste ontwerp van het Reg Regl. kwam deze bepaling voor. Zij onderging slechts geringe wijzigingen, die steeds moesten strekken om de re- dactie er van meer in overeenstemming te brengen met die van Art. 3 der Recht. Org.

De Kamer had niets tegen het beginsel; de aan- merkingen die zij in haar eerste voorloopig verslag op het tegenwoordige Art. 78 van het Reg. Regl.

maakte waren dan ook niet tegen het beginsel dat daarin

(52)

was nedergelegd gericht, en kunnen dus stilzwijgend worden voorbijgegaan. Bij de openbare beraadslagin- gen over het Reg. Regl. werd het artikel dan ook zonder discussie aangenomen.

Evenzoo ging het met Art. 83 van het tegenwoor- dige Reg. Regl. bepalende dat wanneer geschillen over bevoegdheid ontstaan zijn tusschen de rechtban- ken en de inlandsche Priesters of Hoofden, de be- slissing daarover aan den Gouv. Gen. zal staau.

De wederzijdsche opmerkingen door Regeering en Tweede Kamer in de over en weer gewisselde Me- mories van Toelichting , Voorloopige Verslagen en Memories van Beantwoording, naar aanleiding van dit Artikel gemaakt, betroffen niet deze maar een andere bevoegdheid van den Gouv. Gen. die hem in hetzelfde Artikel werd toegekend en wel die om ju- risdictiegeschillen tusschen den burgerlijken en mili- tairen rechter te beslissen. De Kamer wilde deze beslissing liever aan het H. Gerechtshof opgedragen zien, omdat anders de Gouv. Gen. dikwijls uitspraak zou moeten doen in zaken van zuiver judicieelen aard.

Zelf opperde zij echter tegen dit haar voorstel eene bedenking welke de Regeering gretig overnam.

Hoe, vroeg men zich af, moest het gaan, indien het jurisdictie geschil was gerezen tusschen het mi- litaire en het burgerlijke H. Gerechtshof?

Dit laatste dan te doen beslissen zou ongerijmd zijn ; men zou dus in dit geval weer zijne toevlucht tot den Gouv. Gen. moeten nemen of wel de beslissing van den Hoogen Raad der Nederlanden moeten in- roepen. Daar het nu wenschelijk was een voor ieder

(53)

geval gelijkmatig werkenden regel te bezitten, be- sloot men de oorspronkelijke bepaling maar te be- houden.

Merkwaardig kan het genoemd worden dat het de Kamer niet opgevallen is dat hetzelfde bezwaar tegen de beslissing des Gouv. Generaals in geschillen over de be- voegdheid tusschen de gewone rechtbanken en de Pries- ters of Hoofden kan worden aangevoerd, en dat hier geene enkele reden bestond die verhinderen kon het bezwaar op te heffen, door de beslissing dier geschil- len aan het H. Gerechtshof over te laten.

Had de Kamer hierop lettende Art. S3 van het -Keg. Regl. in dien zin gewijzigd, dan waren wellicht enkele der moeielijkheden niet onstaan die later in zoo grooten getale naar aanleiding der wettelijke bepalingen op de rechtspraak door Priesters en Hoof- den zijn opgekomen.

Wij kunnen dit Hoofdstuk eindigen met de beant- woording der vraag, in hoeverre het Reg. Regl. wij- d i n g e n aanbrengt in Art. 3 der Kecht. Org.?

Art. 78 van het Reg. Regl. bepaalt met een on- beduidend woordenverschil hetzelfde als al. 1 van Art. 3 der Recht. Org. en kan dus buiten bespreking blijven.

Art. 83 van het Reg. Regl. brengt ook niet veel verandering m Art. 3 der Recht. Org. Bij den strijd tusschen Regeering en Kamer over de vraag aan

wien de beslissing der Jurisdictie geschillen tusschen

e» militairen en burgerlijken rechter zou worden

(54)

gegeven, kwam men tot eene transactie. De Gouv.

Gen. zou die beslissing behouden, maar haar moeten nemen in overeenstemming met den Raad van Indie en volgens regels bij algemeene verordening te stellen. ') Hoewel deze beperking van des Gouv. Generaals macht dus niet gemaakt werd met het oog op zijne beslissing in geval van geschil over de competentie tusschen de inlandsche rechtbanken en de Priesters of Hoofden, geldt zij toch ook voor dat geval en wijzigt zij in zooverre de 3e al. van art. 3 der Recht. Org.

Eindelijk dient er nog de aandacht op te worden gevestigd, dat Art. 83 van het Reg Regl., zooals uit de woorden van het artikel duidelijk blijkt, al- leen ziet op geschillen over bevoegdheid t u s s c h e n den inlandschen rechter en de Priesters, terwijl de 3e al. van Art 3 der Recht. Org. in het algemeen spreekt over twijfel of verschil omtrent de compe-

1) Zie Art. 83 j ° . 82 van het Eeg. Eegl. De algemeene verordeningen welker vaststelling de art. 82 en 83 van het Eeg. Eegl. bevelen, zijn nog altijd niet tot stand gekomen.

Krachtens Staatsblad 1849 N ° . 61 is hier dus steeds nog van toepassing Art. 57 der instructie van H. Gerechtshof opge- nomen in Staatsbl. 1819 N ° . 20 en overigens vervangen door Hoofdst. I en V van het Eegl. op de Eecht. Org. Dit artikel hotidt in dat : „in verschillen tusschen de politieke en rech- terlijke collégien of ambtenaren, alsmede tusschen de civiele en militaire collegie van J u s t i t i e , over des eenen of anderen bevoegdheid tot afdoening der zaak gerezen," de uitspraak door den Gouv. Gen. in Eade zal geschieden.

(55)

tentie der Priesters of Hoofden. Het laatste Artikel heeft dus eene meer uitgebreide strekking.

Het behoudt die ook, want uit niets blijkt, dat de Wetgever haar daaraan door de beperkende be- paling van het Reg. Regl. heeft willen ontnemen.

(56)

Verklaring der wettelijke bepalingen welke op de Priester- rechtspraak in Nederlandsch-Indie betrekking hebben.

De bewering is, geloof ik, niet gewaagd , dat men in geene enkele Europeesche wetgeving eene instel- ling zal aantreffen, welke meer dan eene schijnbare gelijkheid met die der Priesterrechtspraak in Ned.

Indie, vertoont.

Men zou al licht geneigd zijn deze laatste te ver- gelijken met eene instelling welke in geene enkele Europeesche wetgeving gemist wordt : die der scheids- mannen. En werkelijk heeft zij daarmede eenige punten van overeenkomst.

De rechtspraak van Priesters zoowel als van scheids- mannen heeft hare erkenning door den wetgever voor een deel daaraan te danken, dat cle wetgever in beide ziet deskundigen , aan wier beslissing in sommige geschillen veel moet gehecht worden, omdat zij door hun beroep en levensomstandigheden in de gelegen- heid zijn zich daarover een juist oordeel te vormen.

Voorts hebben beide geene eigenlijk gezegde rechts- macht. Want bezaten zij deze, dan zouden hunne uit-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het doel van het onderzoek is er voor zorgen dat toekomstige anti-stigma campagnes jongeren bereiken ongeacht hun achtergrond en dat zoveel mogelijk jongeren hun

organisation/company to paying 25% of the rental price as a deposit 10 working days after receiving the invoice from BelExpo and the balance, being 75% of the rental price, at

Block copolymer micelles differ from miceUes formed by small amphiphiles in terms of size (polymeric micelles being larger) and degree of segregation between the

However, some major differences are discemable: (i) the cmc depends differently on Z due to different descriptions (free energy terms) of the system, (ii) compared for the

Tot slot geeft 17.5% aan dat hun beide ouders geen profiel hebben of dat er een andere reden is waarom ze niet online bevriend zijn. Zijn er regels of afspraken met je ouders over

Dat betekent dat overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten motiveren met oog voor (1) de onderliggende vraag in de regio, (2) de beschikbare ruimte binnen het

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, kan worden verleend indien de betreffende werken en/of

Het bestemmingsplan wordt aangepast in die zin dat de strook gelegen tussen de voorgevels van de geprojecteerde woningen en de bestemming Groen wordt bestemd als Tuin.. In