• No results found

W.P. Razoux, Het laatste aardige prentenboek · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W.P. Razoux, Het laatste aardige prentenboek · dbnl"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het laatste aardige prentenboek

W.P. Razoux

bron

W.P. Razoux, Het laatste aardige prentenboek. H.A.M. Roelants, Schiedam 1863.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/razo001laat01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

Hannes Haas.

Hannes, met zijn tasch belaân, Zal voor 't eerst naar school toe gaan;

Maar daar staat een zwarte man, Hans loopt weg zoo hard hij kan;

Lei en boek valt uit de tasch.

Ziet eens, hoe benaauwd hij was!

Hans loopt schreeuwen: ‘help mama!’

Hem de ganzen achterna.

Hans stopt beî zijn ooren toe, Weet niet meer waarheen en hoe?

Pet en tasch is hij al kwijt.

Hannes, welk een haas gij zijt!

(3)

5

Buiten in het groene veld Houdt zich schuil de kleine held.

Eensklaps snelt in vollen draf Hannes Haas berg op, berg af, En - doodsbleek van angst en schrik - Springt hij in een oogenblik

Bevend, trillend daar van daan;

Ach, daar komt de jager aan!

Deze ziet den hazenreus, Schiet hem netjes door den neus!

Plomp, daar ligt ons Hansje dood, En zijn bloed verwt alles rood.

(4)

De lompert of de Mosschen-Michel.

Heer Michel was zoo lomp als dom, Een lieve jongen andersom.

Zoo had hij eens uit louter pret Wat vogelknippen uitgezet, Waarmeê hij ving dat jonge broed, En stak het dan in zijnen hoed.

Daar komt een vreemdling aangegaan, Die spreekt heer Michel vriendlijk aan:

‘Zeg, vriend, ich bin hier fremd in 't land, Is jou der weg nach stad bekant?’

Doch Michel kijkt heel dom hem aan, Zwijgt, draait zich om en laat hem staan,

‘Na, denkt de vreemdling, op mijn eer, Zoo'n lompert zag ik nergens meer.

Beleefdheid - of heb ik abuis - Schijnt in dit landschap niet te huis.’

Zoo denkt hij, maar spreekt niet een woord, En zet zijn' weg al zoekend voort.

(5)

9

Ook Michel zet zijn' weg nu voort, Terwijl hij zich aan niemand stoort.

De mosschen schudden in zijn' hoed;

Wat piept en sjilpt dat arme broed!

Hij kijkt niet links, hij kijkt niet regts;

Hij groet geen' heer; hij groet geen knechts.

Nu komt ook langs datzelfde pad De Burgemeester van der Stad, En achter hem komt zijn sergeant, Die wenkt den lompert met de hand;

Maar Michel kijkt zoo zwart als roet, En draait zich om in plaats hij groet.

Toen keef de Burgemeester zeer, Ei, zeî hij, zie dien lompen beer!

Sergeant, neem af dien knaap zijn' hoed!

Weg vliegt op eens het mosschen-broed.

En nu heet Michel door het land De Mosschen-Michel, tot zijn schand.

(6)

Dat komt nu van de wijsneuzigheid.

Een muisje, wit als melk, was van het muizental De eenige in haar soort - het was een raar geval -

Wie hoorde 't immer meer?

Haar velletje, gelijk een donzig schapenvacht, Was glad, als zij zoo zacht,

Haar lijfje fijn en teêr.

Eens sprak nu de oude muis, met alle regt bevreesd Voor 't welzijn van haar kind: ‘gij kent nog niet het beest,

De kat, dat nijdig kwaad;

Dat booze wezen loert op ons den ganschen nacht;

Uw vel is wit, mijn kind, geef acht, Ga niet alleen op straat.

En wacht u evenzeer voor den gehaten uil.

Ach, de onvoorzigtigheid graaft u gewis een' kuil, Waar 'k u niet redden kan.’ -

Maar 't muisje waant zich wijs genoeg en sterk daarbij.

En zegt: ‘heb maar geen zorg voor mij;

Ik weet er alles van.’

(7)

13

Nu ging des nachts de kleine guit Alleenig op een smullen uit;

't Ging over heg en steg.

Doch toen zij weder huiswaarts ging, Daar kwam een groote uil, die ving Het wilde muisje weg.

‘Help!’ riep het, ‘help, ik word vermoord!

Had ik naar moeders raad gehoord, Dan ging ik nu niet dood!’ - Maar wat het dwaze kind ook deed:

't Was alles mis. De nachtuil eet Het voor zijn avondbrood.

(8)

De Leugenfrans.

Helpt menschen, helpt, o wee, o wee!

Daar komt een wolf, o wee!

Hij vreet de schapen op en mij;

Och menschen, staat mij bij!’

De menschen grepen stok en speer En bijl en wat al meer;

Maar toen zij kwamen bij den guit, Toen lachte Frans hen uit.

‘Ik zit hier veilig, ha, ha, ha!

't Was gekheid, tra la la!’

Riep Leugenfrans, en iedereen Ging weder brommend heen.

(9)

17

Maar weder op een' andren dag, Toen Frans op 't gras te rusten lag, Riep hij met angstig hulpgeschrei:

‘O menschen, staat mij bij!’

Weêr komen zij om hulp te biên, Maar nergens is een wolf te zien.

Toen zijn ze toornig weggegaan;

Maar spoedig kwam de straf ook aan.

Want naauwelijks was Frans alleen, Daar kwam hij waarlijk aangetreên, De groote wolf; en of Frans riep, Niet een, die weêr ter hulpe liep.

De wolf at Frans met huid en haar, En stoorde zich aan geen misbaar.

Men gelooft den leugenaar niet meer, Al spreekt hij ook de waarheid weer.

(10)

De krabbekop.

‘Ei wacht eens, krabbekop, pas op!’

Riep moeder Geertje toe.

‘Pas op, jou haneveer, schei uit, Daar kom ik met de roê!’

Hierop liet Geert haar broeder staan, En, angstig voor den stok,

Waarmeê haar moeder dreigt te slaan, Klimt zij naar 't kippenhok.

(11)

21

Doch hier, o schrik! hier komt de haan En nog een haan er bij.

Die pakken haar met krabbels aan;

De kat die krabt er bij.

Zij krabben hoofd en been aan stuk, En nu schreeuwt Geert: ‘o wee!

Helpt menschen, helpt, wat ongeluk!

Wat doet dat zeer, o wee!’

Nu Geertje weet wat krabben is, Krabt zij haar broêr niet meer.

Houdt dit wel in gedachtenis, 't Zij u voortaan tot leer!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tuurke beloofde aan Sooike het kostelijkste te geven dat hij bezat, en waarop hij wist dat Sooi en al de andere jongens op verlekkerd waren, al zoo lang: zijn twee schoone,

Telkens die loden wanhoop van verlatenheid en een gemengd gevoel: woede en smart-verwondering, dat zij dat had kúnnen doen, daar zij toch wist, dat hij niets had dan haar; dat hij

Of hij lang zo gelegen had, of zijn moeder al lang zo vóór hem gestaan had, 't lamplicht gedeeltelijk onderscheppend, of hij reeds een half uur dan wel een paar seconden had

Um drei oer zòw 't kink gedupt wèëde. Wiej ze woole voetgòa, zaat der nonk Macheel: ‘Kinger, noe waat, éé deel mòt ich uuch zaage: a gen doop hot ich de kets 10) òven-aa en 't

Grondtonen laat zich lezen in samenhang met een nooit herdrukte notitie, in december 1934, een jaar dus voor zijn dood, door Erens afgedrukt in De Nieuwe Gids: ‘Ieder schrijver kan

Die rampzalige dood belettede echter niet aan Okazias, het goddeloos voorbeeld van zynen Vader en Moeder te volgen: doch hy regeerde maar één Jaar; als wanneer die ongelukkige

Door dit verward gerucht op 't smartelykst ontroerd, Door bittren angst, voor u, zoo onverhoeds bewogen, Zoek ik u allerweeg': niets toont zich voor myne oogen, Dan 't geen my

Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch.. O mijn Neêrlandsch, ja mijn Neêrlandsch, Wees eeuwig