• No results found

Frans Netscher, Menschen om ons · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frans Netscher, Menschen om ons · dbnl"

Copied!
251
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frans Netscher

bron

Frans Netscher, Menschen om ons. W.A. Morel, Den Haag 1888

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nets002mens01_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

Mijmering.

Zonder het te bemerken, had zij reeds eenigen tijd zitten lezen, terwijl haar aandacht was afgedwaald en zij de zinnen niet meer begreep. Ze had woorden gelezen, van regel tot regel, en herinnerde zich niets van den inhoud.

Lize werd zich dit ineens bewust toen hare dolende gedachten tot stilstand kwamen.

Zij sloeg het deeltje der Tauchnitz-editie dicht, leunde in haar matten tuinstoel achterover, en liet de blikken voor zich uitdwalen.

't Was een smoorheete Augustus-dag geweest; weken lang had het niet geregend, en de grond zag er droogerig en hard uit. Ook nu weêr had de zon, hoog en rond, strak staan gloeyen op de aarde; de planten en boomen waren uitgemergeld en slappig in de takken; op de blaêren lag een dikke stoflaag, en zij hingen naar beneden, als met verloomde spieren. Vóór haar, in het tuintje, zag zij een brokje natuur en groen, dat bijna doodgegloeid en lamgestoofd was. En de zon, die aan den achterkant van het huis daalde,

Frans Netscher, Menschen om ons

(3)

had haar licht weggetrokken, er flauwe zomerschaduwen in achterlatend, die een vuile, grauwige tint gaven aan de bestofte perkjes en kleine kastanjeboomen.

Zij zuchtte, en de handen slap in de schoot, tuurde zij met groote oogappels diep voor zich uit. Zij voelde een beklemming in haar geheele wezen.

Doodstil was 't rond haar. De beide huisgenooten, haar moeder en jongere zuster, waren uitgegaan, en alleen de meid, die zij niet meer hoorde, was met haar

thuisgebleven. Ook buiten, in de tuintjes der buren, was het bewegingloos; eene groote vermoeyenis van hitte viel uit de lucht; alles hing slap, of lag plat neêr; het slaappoeder der stof dekte de gansche natuur in de rondte.

En in Lize kwamen vage gedachten opzetten, als schimmige nevels. In den laatsten tijd had zij zich dikwijls met een vervlogen tijdperk van haar leven beziggehouden, en nu, in de rustende natuur en de stilte van haar lichaam, gingen allerlei oude herinneringen recht overeind staan. Zij zag ze aan, als menschen die op haar afkwamen, voorbijtrokken, verdwenen; dan volgde er op een afstand weêr één, en zoo weêr één, en alle liepen elkanders gang, en zij keek ze met haar gedachten na, als iemand, die uit een venster een optocht voorbij ziet trekken.

Op haar twintigste jaar was ze getrouwd, maar had, na een huwelijk van vier jaar, haar man verloren. Nu woonde ze met haar moeder en jongere zuster samen

Frans Netscher, Menschen om ons

(4)

in kalmen eenvoud, en de bedaarde rust van alledaagsche geesten rond haar. Twee jaren waren, met hun sleur van gewoonheden en veranderloosheid, achter haar door het leven gekropen. En zij had dien tijd lang, ontzaglijk lang gevonden; toch was in haar verbeelding de dood van Karel heel kort geleden.

Lize was een knappe, gezonde vrouw, met vormen die door de gemeenschap van het huwelijk de uiterste grens hunner rijpheid bereikt hadden. En nu verontrustte dat lichaam haar; zij leed weêr aan de zelfde hartkloppingen en gloeyïngen in de slapen als verleden voorjaar. De jeugdige, frische prikkeling eener teelende natuur had de ongebruikte sappen in haar lichaam aan het opbruisen gebracht. Zij had dan dikwijls geweend als zij alleen was, onrustig door eene vreemde zenuwachtigheid, waarvan zij, als vrouw die getrouwd geweest is, de oorzaak kende. Maar haar geest, zonder wekkende fantaisie, had die aanvechtingen van het lichaam in toom weten te houden;

ze had ze het zwijgen opgelegd, door hare gedachten een andere richting in te dwingen. Toch waren zij herhaaldelijk teruggekomen, altijd onverwacht, in onbewaakte oogenblikken, en het had moeite en inspanning gekost deze

gedachten-verschijningen van zich af te weren, als spoken die men met de hand verdrijft.

En nu voelde zij het zelfde weêr. Zij kon er dus niet van afkomen? Een wrevel ontstond in haar, een ontevreden iets, dat telkens op haar neêrviel, en dat zij niet van zich af wist te schudden.

Frans Netscher, Menschen om ons

(5)

De hitte der laatste dagen had haar zenuwachtig gemaakt; de groote, algemeene loomheid, die alles bevangen had, was ook met aanvechtingen tot haar gekomen;

hare wilskracht, die haar zoo menigmaal in moeyelijke omstandigheden het hoofd boven water had doen houden, scheen uitgeput te zijn. Menigmaal, als zij nog beproefde tegen te strijden, kwam er een verlangen in haar op, om toe te geven, ineens de oogen te sluiten, te kunnen doen waartoe zij aangevochten en verleid werd, en dan vrij te wezen, verlost van die plaag, welke haar met eene koppige

vasthoudendheid bleef lastig vallen.

Zij voelde zich weder lusteloozer, en toen haar moeder na het eten gevraagd had meê uit te gaan, had zij geweigerd, voorgevende hoofdpijn te hebben, en wat op bed te zullen gaan liggen. Maar in stilte wist zij rust te zullen krijgen wanneer hare huisgenooten uit waren, en zij wenschte alleen te zijn, hare gedachten op orde te brengen, en eens een afrekening met zich zelve te houden.

Zoo was zij achtergebleven; toch deinsde zij voor haar zelfbeschouwing terug, toen eindelijk het oogenblik daartoe was aangebroken. Zij zocht naar een uitvlucht met haar voornemen, en in de hoop eenige afleiding te zullen vinden, had zij een Engelsch romannetje ter hand genomen. Lize was op een tuinstoel gaan zitten, had het werkje opengeslagen, en was begonnen, opzettelijk hare gedachten koncentreerend, de lektuur te vervolgen.

Frans Netscher, Menschen om ons

(6)

In plaats, dat bij het ondergaan der zon de temperatuur daalde, werd de atmosfeer drukkender en benauwder. Ze zat in de schaduw, maar 't was zoo ondragelijk heet, dat, zelfs zonder dat zij zich bewoog, nu en dan de zweetdroppels op haar voorhoofd parelden. Heel in de verte der lucht zwalkten eenige kleine wolkjes, met donkere buiken en verlichte randen; zij kwamen langzaam en stil opzetten, op groote afstanden van elkaêr, terwijl er in de loome atmosfeer geen windje te bespeuren was.

Tot nu toe was het in de omringende tuintjes bedaard gebleven; maar thans vernam zij eenige huizen verder stemmen van kinderen in de open lucht, die na korten tijd door een der ouders naar binnen werden geroepen.

Daarna hoorde zij geritsel in de keuken van haar eigen huis. 't Was de dienstmeid, die op het trapje naar den tuin ging zitten, om in de koele buitenlucht de erwtjes voor den volgenden dag te doppen. Lize luisterde even, en telkens hoorde zij een klein patsje, als de meid met den vinger de schil stuk drukte, en daarna een kort gerol van erwtjes, die in een porseleinen schaal vielen. Zoo volgden de patsjes en knapjes elkander met korte tusschenpoozen op; het waren de eenige geluidjes, die tot haar doordrongen, en zij namen daardoor eenige oogenblikken haar aandacht in beslag.

Maar in de vermoeide, loome staring der oogen vielen hare eens gewekte mijmeringen weêr op haar aan. Zij bleef in een hoek van den tuin naar een klein stoffig

Frans Netscher, Menschen om ons

(7)

kastanjeboompje kijken, zonder het eigenlijk duidelijk te zien, terwijl zij onafgebroken met hare overpeinzingen zat te vechten en te spelen. Haar geheugen sprong ineens naar een lang verleden terug. Daar zag zij het gelaat van haar overleden man vóór zich - in den laatsten tijd kwam het haar herhaaldelijk voor den geest. Zij keek het aan: een lang, smal, bleek gezicht, met zwart omrande oogen, en een puntige snor, die naar beneden hing langs de lippen. Er was een voeling tusschen de lieve, zachte blikken van dat schijnbeeld en haar weeke stemming. Zij herdacht met een

verlangende teederheid de liefheid zijner manieren: de weeke mêegaandheid van een teringlijder, die zich bewust is, dat het spoedig met hem zal afloopen, en het einde van zijn lijden zoo rustig mogelijk wil maken.

En plotseling sprongen hare gedachten naar een andere herinnering over, een enkel punt, dat zonder een bepaalde reden, raadselachtig in haar geheugen was blijven hangen. 't Was een ochtend: zij waren laat in bed blijven liggen; hij had veel te vertellen, en zij luisterde, zijn hoofd in haar gebogen arm op het kussen houdend.

Duidelijk zag zij het tafereel: hij had de knie een weinig opgetrokken, en hield ze met de hand vast, terwijl hij met de andere hand aan de punten zijner snor lag te draayen. Af en toe verwijderde zij die hand, om hem op de lippen te kussen, en er heerschte eene intieme gezelligheid in dit bedtooneeltje. Toen, als zij op nieuw haar mond op den zijne drukte, had hij onverwachts zijn armen om haar

Frans Netscher, Menschen om ons

(8)

heên geslagen, en waren zij na weinige oogenblikken in een innige omhelzing verzonken.

Zij releveerde in gedachten er vele bizonderheden uit, en zij verwonderde zich over haar goed geheugen in deze zaak. Zij vroeg zich af waarom zij juist dit tooneeltje moest herdenken, en waarom haar de kleinigheden met dàt geval in verband staande te binnen schoten? Waarom juist deze uit vele anderen? Maar zij weerde als met de hand de heerlijke aanvechtingen harer fantaisie van zich af; zij zei daaraan niet te mogen denken, dat het slecht was en haar niet paste. Het stemde haar treurig en mat.

Toen richtte zij het hoofd even op, en liet hare blikken in de rondte loopen. Hè, wat was het warm! 't Hinderde haar, en met den zakdoek veegde zij zich het voorhoofd af. Het scheen wel alsof het hoe langer hoe benauwder werd. Zij wuifde zich ter verkoeling met den zakdoek tegen het gelaat, maar de lucht was luw en heetig. Den geheelen zomer was het nog zoo drukkend niet geweest; op sommige deelen kleefden haar de kleeren op het lijf, en zij trok ze van zich af om verluchting te vinden.

Achter het huis zakte de gloeyende zon meer en meer naar den horizont, en deed in den tuin de neêrgespreide schaduwen langer en breeder worden. 't Zag er onder het groen koel uit, maar bij de minste beweging braken de zweetdroppels op nieuw uit. En op den horizont tegenover de zon, waar de kleine wolkjes

Frans Netscher, Menschen om ons

(9)

waren komen opzetten, werd het dikker, grauwiger en zwaarder in de lucht; er scheen daar, vóór haar oog, een samenpakking in de atmosfeer te ontstaan, die het licht opslurpte en de lichtglans verdoofde.

Maar het deed haar pijn aan de oogen zoo naar den hemel te staren, en zij liet het hoofd weêr met de kin in de hand zakken. Een ontevreden onaangenaamheid voelde zij in zich rondwoelen; er was een verveling in haar, die naar verandering haakte.

Alle dagen het zelfde, dacht zij, die eentonige terugkeering der huiselijke tooneeltjes, welke zij van kind af in de woning harer moeder had aangezien; altijd en altijd de zelfde gezichten, waarvan zij bijna alle rimpels, plooyen en expressies kende; en de gesprekken, die meestal over de zelfde onderwerpen liepen, en waar ieder zijn eigen, lang bekende opinies over volhield.

Zoo zaten de drie vrouwen alle dagen tegenover elkander, 's zomers met de tuindeuren der achterkamer open, 's winters voor een haard, waar een groot vuur in gestookt werd: haar moeder, een oude vrouw van bijna zeventig jaar, die stil het leven aanzag, bedaard wachtte tot de dood zou komen, weinig meer uitging, veel zweeg en veel las; haar zuster, een meisje van een-en-twintig jaar, vroolijk en opgewonden van natuur, dat van uitgaan hield, bals en partijen bezocht, en 's avonds thuis komende allerlei guitige en zenuwachtige verhalen opdischte, waarvan men dikwijls de helft niet verstaan kon. En dan zij zelf, die getrouwd geweest was, zich door haar vroegere positie soms oudachtig gevoelde, en dan

Frans Netscher, Menschen om ons

(10)

weêr jolig en jeugdig van hart, zoodat zij met haar zuster stoeide en lachte. Maar waren die opgewonden buyen over, zooals nu ook, neêrgedrukt door haar inwendige stemming en het benauwde weêr, dan geloofde zij dat haar leven verloren en misbruikt was. Ze was pas zes-en-twintig jaar, en wat had zij eigenlijk gezien en genoten?

Weinig, heel weinig! Vier jaar verbonden geweest aan een teringachtigen man, die lange maanden ziek te bed had gelegen; toen zijn dood, het huilen, verdriet, en de verhuizing. Een groote eenzaamheid in haar inwendig leven had zich daarna van haar meester gemaakt, en het had lang geduurd en veel moeite gekost, eer zij weêr aan de oude sleur van het moederlijke huis had kunnen wennen.

Alles verloren wat zij genoten had! En wat zou ze terug kunnen krijgen? Zou ze niet altijd alleen moeten blijven? Zij voelde zich jeugdig en opgewekt, maar kon niet meer als vroeger van het leven genieten, omdat zij getrouwd geweest was, en de maatschappij in heur vormlijkheid haar een uitwendige bezadigdheid oplegde. Dan, in oogenblikken van neêrslachtigheid, dacht zij zich verongelukt; zij had haar roeping misgeloopen, en voor goed was het leven voor haar bedorven! Wat had zij er nog aan? Zij verlangde dan soms een kind te hebben, waaraan zij zich geheel zou kunnen wijden; haar positie zou beter zijn; ze was dan een weduwe met een kind, bezadigd, kalm, moederlijke liefde koesterend, die haar gedachten meer in beslag zou nemen, en het hoofd tot rust brengen. Nu scheen haar positie

Frans Netscher, Menschen om ons

(11)

tweeslachtig; aan den eenen kant moest zij zich rustig, bezadigd als een getrouwde vrouw voordoen, en aan den anderen kant was zij jeugdig en opgeruimd van gemoed, en zou zij nog meê hebben willen leven met hare jongere zuster.

En wanneer in hare overpeinzingen dit alles haar te binnen schoot, ontstond er een groote ontevredenheid over het leven, dat zij voor haar bedorven waande. Dagen lang bleef zij neêrslachtig en pruttelend door het huis dwalen, ging soms met een oom en een tante naar de muziek in het Bosch of naar Scheveningen, om haar gedachten te verzetten, en zich tot afleiding te dwingen.

Maar geen dezer middelen hielp. Zij ging gebukt onder een druk, waarvan zij zich niet ontslaan kon; het was een plaag, die haar vervolgde, een schrikbeeld, dat zij trachtte te verjagen, en een foltering van den aanvang harer nachten. De gezondheid van het lichaam, die zich na den dood van haar man had opgekropt, verontrustte hare overpeinzingen; zij gevoelde telkens allerlei aanvechtingen van bandelooze plannen;

hare droomen waren somtijds met verlangens vervuld, welke haar verschrikt deden ontwaken, en die zij van zich af beproefde te zetten. Zij schaamde zich dan over zich zelve, was bevreesd, dat de mannen op straat hare stille gedachten in de oogen zouden kunnen lezen, of dat men er haar op zou aankijken.

Dit maakte haar ontevreden over het noodlot van

Frans Netscher, Menschen om ons

(12)

het leven; zij begon de vervlogen tijden te betreuren, en terug te verlangen naar de jaren, die nu onherroepelijk afgesloten waren. En hierdoor juist voelde zij zich nog veel ongelukkiger, pruttelend tegen de menschen, die haar omringden, en zich bewogen en met haar spraken zonder iets van haar inwendig lijden te begrijpen.

Ook nu weêr begon het lijdensspel van nieuws af. De heerlijke, zachte prikkeling der zomergeuren, de schroeyende hitte der Augustusdagen hadden haar gedachten en verlangens aan het bruisen gebracht. En peinzend voor zich zittende staren, de kin in de hand, de oogen strak op één punt, voelde zij de aanvechtingen harer zinnen terugkeeren. Zij wilde er zich in 't eerst aan onttrekken, maar de aanlokkende bekoring, die zij op haar uitoefenden, ontnam haar den moed, en wetende wat zij deed, gaf zij er zich met een inwendig, verborgen genot aan over.

Telkens en telkens, met een wanhopende volharding, draafden hare herinneringen na den huwelijkstijd terug: uit die jaren zoog zij een genot, waarvan de nasmaak haar nog verkwikte. Allerlei kleine tooneelen, bijna onbeduidende gesprekken, door een toeval in het geheugen gebleven, houdingen, denkbeelden uit dien tijd - een geheele rommelzoo van beschadigde overblijfselen - schoten haar weêr te binnen. Maar nu - het bevreemdde haar - kwam er een angst in haar op, een naar gevoel van een geheime vrees, die haar hart en slapen aan het bonsen bracht. Er was

Frans Netscher, Menschen om ons

(13)

een leegte in die herinneringen ontstaan, een holte, waar zij als 't ware door kon kijken.... Zij vroeg 't zich nog en nog eens af, en zij schrok terug voor de zekerheid, die zij thans begon te krijgen. De nog langen tijd overgebleven, zachte liefde voor haar gestorven man, en de heilige, stille, gelukkige vereering van hem, die zoo langzaam aan haar zijde gestorven was, ontdekte zij ineens verflauwd, verslapt, zonder kracht meer om haar te impressioneeren. Vroeger had hij een punt gevormd, waarnaar al hare gedachten als stralen samenvloeiden; het was een troost voor haar geweest, een opwekking voor hare treurige, eenzame uren. Zij riep zich dan zijn gelaat te binnen, zijne zachte, stille bewegingen, de heerlijke oogenblikken, die zij samen hadden doorgebracht, en uit de afschemering van die tijden putte zij een nagenot, dat haar onrust voor eenigen tijd wist te stillen. Maar nu was 't alsof dat beeld, hetwelk in hare mijmeringen voor haar verrees, na een afwezigheid van weinige dagen zijn kleur, zijn reliëf, zijn fascinatie-vermogen verloren had. Hoe zij ook trachtte er hare vroegere genegenheid aan vast te hechten, het lukte haar niet meer;

hare gevoelens lieten los, ijlden weg, zonderden hem af in een vergeetachtige eenzaamheid. En zij ontdekte met een schrik, dat die doode man haar geheel onverschillig was geworden.

Toen werd er een berouw in haar wakker; zij vond zich ineens een slecht mensch geworden. Hoe komt dat toch? vroeg zij zich af. Hij was goed en lief

Frans Netscher, Menschen om ons

(14)

voor me, ik heb lang, heel lang van hem gehouden! En met een flauwe wilskracht beproefde zij haar gevoelens in de oude richting terug te dringen, als wilde, steigerende paarden, die men bij den kop grijpt. Zij begon met haar gedachten te redeneeren en te overleggen, om de angstige, berouwvolle onrust, die in haar geboren was, tot rust te brengen. Waarom zou ik hem niet meer liefhebben? Ik heb er mij toch lang gelukkig bij gevoeld, en hij was altijd zoo goed voor me.... Waarom zou ik hem niet meer liefhebben? Waarom? We hebben dikwijls zoo'n pret gehad, en ik was toch zoo gelukkig. Een ander man, zou me nooit meer zoo gelukkig kunnen maken! O, daar ben ik zeker van!

En te midden van al die stukjes gedachten, die opborrelden, uiteenspatten en weêr opborrelden, werd zij zich één groote gewaarwording bewust: ze geloofde haar eigen woorden niet meer. Al deze overleggingen hadden de kracht niet om haar oude genegenheid de vroegere bekoorlijkheid terug te schenken. En toen zij de zekerheid hiervan meer en meer begon te gevoelen, waagde zij nog een uiterste poging: zij riep zich nogmaals het bedtafereel te binnen, dat in den aanvang harer overpeinzingen het geheugen was binnengeslopen, en zij beproefde door de zachte wellust, die het in haar had opgewekt, de oude teederheid te herwinnen. Ook dit middel baatte niet;

alleen prikkelde de voorstelling de fantaisie harer overspannen verlangens, maar het denkbeeld aan haar man bleef even flauw, bleek en krachteloos.

Frans Netscher, Menschen om ons

(15)

Toen kwam er een overstelping van naarheid in haar op, een akelig, weëachtig gevoel, dat haar korzelig en ontevreden maakte; en daarbij voegde zich de overtuiging, dat zij een slechte vrouw moest wezen, zonder hart, zonder oprechte liefde, en vol gemeene denkbeelden en aanvechtingen. Zij zuchtte diep, uit de laagte harer borst, die hoog rees en weêr daalde.

Op dat oogenblik kwam er ineens een kou tegen haar gezicht, een soort van trekking in de atmosfeer, die de gekrulde haartjes op haar voorhoofd in beweging bracht. Zij richtte het hoofd uit de hand op; ze keek den tuin in, want ze dacht dat het waaide;

maar niets bewoog, en alles hing nog slap neêr in een uitgemergelde vermoeidheid.

In de lucht scheen iets vreemds gebeurd te zijn; het uur van zonsondergang was nog niet geheel aangebroken, en toch waren de zonnestralen van de toppen der boomen, waar zij ze elken avond zag, verdwenen. Het licht was gedempt in de lucht boven haar, en over het dak kwam een schaduw van duisternis aanzetten; recht tegenover haar hadden op den horizont de donkere wolken zich tot een breed, langdrijvend veld van grijsheid samengepakt, waarvan de randen omschuimden, en dat snel op de stad kwam aandrijven. 't Was buiten zelfs nog stiller geworden, een soort van leêge, doorzichtige, enorme stilte, waar alles dood in scheen. Alleen hoorde ze nog voortdurend op zij, de kleine, korte patsjes van erwtenschillen, die de meid

onafgebroken stuk drukte; maar nu de schaal voller was geworden, bleef het rollen der erwtjes onhoorbaar.

Frans Netscher, Menschen om ons

(16)

Lize zag, dat er een zwaar onweêr kwam opzetten.

Zij stond van haar stoel in den tuin op, en ging tegen de post der openstaande tuindeur leunen. Hare lippen waren dicht opeen geknepen, het voorhoofd een weinig tusschen de wenkbrauwen gefronst, en de oogen gloeiden donker; ze plukte

zenuwachtig in gedachten aan een stuk kant, waarmeê het front van haar japon was opgemaakt, en hare oogen volgden de spelingen der wolken, waarvan de randen omgolfden, en onzichtbaar, snel voortgedreven werden.

Een frische windvlaag kwam eensklaps aanblazen. Lize zag eerst de boomen eenige tuinen verder schudden en zwaayen, en toen op het gebladerte vóór haar aftrekken. De takken zweepten op en nêer, de blaêren ritselden als door een rilling overvallen, die van de kruin naar den voet liep; eenige dorre bladeren, op een voetpad, werden plotseling in de rondte omgedraaid. Een deur kletste dicht in de verte, en de franje van een kleedje, in de kamer achter Lize, schommelde heên en weêr.

De wind blies met een koelen vlaag tegen haar gezicht; zij voelde zich verfricht over het geheele lichaam, en een groote bedaardheid in het hoofd. 't Was alsof hare gedachten plotseling vooruitschoten, nadat ze langen tijd suffend hadden stilgestaan.

En ze zag het beeld voor zich van een man, dien zij meermalen ontmoet, en die zich langzamerhand in hare gedachten genesteld had. Slechts nu en dan, met korte poozen, was hij haar voor den geest verrezen, als een

Frans Netscher, Menschen om ons

(17)

verschijning, die haar onverwacht was komen vervolgen. Soms ontmoette zij hem op een openbare gelegenheid: op het terras te Scheveningen, of in de Tent in het Bosch; en daar hij met hare familie bekend was, had hij ze herhaalde malen aangesproken, altijd beleefd, diep groetend, met een afzonderlijk woord voor haar.

Maar nooit had hij getoond eenig werk van haar te maken, haar met de zelfde voorkomendheid als alle andere vrouwen behandelend. En toch, niettegenstaande ze dit wist, werd ze zich bewust een innig gevoel voor hem te koesteren, dat haar verblijdde en lucht en ruimte scheen te geven aan haar beklemde borst. Tenminste, nu hare overpeinzingen dit beeld hadden vastgepakt, verdween de gedrukte

benauwdheid; ze kreeg een pleizier in het leven, met een dwaas verlangen naar de toekomst. Maar er bleef nog een wrevel van onvoldaanheid in haar over, een korzeligheid tegen zich zelve over iets, dat haar hinderde, en dat zij zelf niet kende.

En nu ook, toen zij nog eenmaal waagde aan haar overleden man terug te denken, kreeg ze een afkeer van zijn beeld, hetwelk zij tot in de kleinste trekken voor oogen hield. Zij wierp zich weêr op den andere, welke plotseling zoo'n groote

aantrekkelijkheid voor haar gekregen had, en dien haar gedachten niet meer los wilden laten.

Ondertusschen begon de wind sterker op te steken; lange, koude vlagen volgden elkander met grootere snelheid; de boomen beefden en rilden van de kruin

Frans Netscher, Menschen om ons

(18)

tot den voet, en het gras rond de perken boog zich diep neêr, met moeite weêr opzwiepend.

De dikgepakte wolkenmassa vóór haar had eenige diepe scheuren gekregen, die groote wonden schenen, welke met een gloeyend ijzer waren wit gebrand. Ook de lucht boven haar hoofd was met een dun grijs waas overtrokken, dat het licht tegenhield en een vreemde, valsche schaduw op den grond deed vallen.

En lang, plechtig, in een windstilte, begonnen eensklaps dikke, vette, zware regendroppels te vallen. Eerst hoorde Lize één tikje in het gebladerte van een kastanjeboom, toen nog één, en nog één, en meerderen, sneller, harder en zwaarder, als een hand met hagels boven op den boom neêrgesmeten. Een zonderling geritsel trof haar oor, en zij keek op. Toen zag zij de getroffen blaadjes schudden en knikken, totdat een nieuwe windstoot ze allen ineens heên en weder slingerde.

Daarop volgde opnieuw een groote, hoorbare stilte in de natuur, die alleen door het hagelgekletter der regendroppels verstoord werd. In het stof der tuinpaadjes lieten zij diepe, ronde kuiltjes achter, en veegden hier en daar een schoon plekje op de blaêren der boomen.

En plots, na een pauze van weinige sekonden, kraakte en rondonderde een zware slag door het luchtruim, die langzaam wegrommelde in de verte. Eensklaps werd het merkbaar duisterder; deuren en vensters bonsden en kletsten; en een nieuwe

windvlaag, dolzinnig woest,

Frans Netscher, Menschen om ons

(19)

rukte en schudde het geboomte met gespierde kracht heên en weêr.

Eén nijdige bliksemstraal! Weêr een krakende, bulderende donderslag, en de regen begon, in rechte stralen gietend, stroomend neêr te gutsen. De druppels spatten zoo hoog op, dat Lize genoodzaakt was de kamer binnen te gaan, en de tuindeuren een weinig te sluiten, om het inregenen te beletten. Maar zij bleef voor de opengebleven reet staan, tegen haar warm hoofd den kouden, frischen tocht der buitenlucht opvangend.

Er werd op de kamerdeur getikt, en de meid kwam binnen:

- Mevrouw, wil ik boven de ramen maar sluiten, anders zal 't nog inregenen?

- Goed, Daatje, alleen achter; vóór hoeft 't niet!

En ook in de buurt hoorde zij telkens het haastig toesmijten van vensters en het dichtrekken van deuren.

De regen veroorzaakte een reusachtig, plassend gesuis; de bliksemstralen flikflatsten hoog in de lucht, zoodat zij met de oogen van pijn knipte, en de donder grommelde met golvende rommelingen, af en toe ineens een knal of een schok gevend, terwijl in den tuin eene doordringende lucht van natte, vette aarde begon op te stijgen.

Lize haalde diep en heerlijk adem; zij voelde zich koeler op het lijf, vrijer op de borst en ruimer in de gedachten. Eene aangename frischheid stemde haar vrolijker;

en inwendig opgewekt, wilde zij zich prettige dingen in het hoofd halen. Toen kreeg zij er pleizier

Frans Netscher, Menschen om ons

(20)

in, te midden van het vreeselijke geweld buiten, aan den man te denken, wiens beeld haar eenige oogenblikken geleden te binnen was geschoten. Zij peinsde zachtjes voort, met de oogen op den tuin gericht, nu eens naar de schuddende boomen turend, dan weêr naar het optrekken van het massieve wolkgevaarte, of naar de breede plassen, die zich op de paden gevormd hadden, en waar groote waterblazen in opwelden, welke spoedig weêr uit elkander spatten. Zij riep zijne trekken in het geheugen, en begon naar hem te verlangen, zich allerlei voorstellingen te maken, waarin zij hunne beide figuren plaatste. En haar geheele lichaam werkte onbewust meê om hare fantaisie prikkeling te geven; zij had hem in de armen willen hebben, om hem tegen zich aan te drukken, en innig, innig te kussen. Zij waagde zich met hare voorstellingen op de uiterste grens, het stil bij haar latende werken, zich met genot overgevend aan alle mogelijkheden, die haar te binnen vielen. Ze zei bij zich zelve, dat het een heerlijkheid moest wezen om door dien man gezoend te worden, in zijn armen te rusten, lang neêr te leggen, vele uren bedaarde woorden sprekend, en zacht zijn mond op den hare te voelen komen.

Er ging een kleine rilling door haar lichaam als zij hieraan dacht; een akelig ongeduld zweepte hare zinnen op, en voerde haar snel meê naar allerlei verlangens, aanvechtingen en gewenschte droomingen. Haar hart klopte met voelbare bonsingen onder haar korset, als bij het naderen van een onverwacht gevaar, toen zij zich een

Frans Netscher, Menschen om ons

(21)

zelfde tooneel met dézen man te binnen bracht, als zij het 's avonds met haar overleden echtgenoot gedaan had. Zij schrikte er eenigszins voor terug, er toch met een vreemde onrust naar wenschend.

Ze zei: Ik wil er niet om denken! Ik zal er niet aan denken!’; maar telkens kwamen de zelfde gedachten in haar hoofd terug. Ze werd boos op zich zelve, meende, dat ze een slecht karakter bezat, en een aanleg tot gemeenheid. ‘Hoe kom ik toch zoo?’, vroeg ze. En te midden dier wroegingen vond zij het een heerlijk genot zich aan die verboden overpeinzingen te kunnen overgeven.

Als iemand, die ruimte en diepte aan zijne gedachten schenken wil, ging zij voor de gesloten tuindeuren staan, om door de afleiding, die haar oogen in deze breedere omgeving vinden zouden, meer tot zich zelve te kunnen inkeeren. Zij hield de blikken met allerlei kleinigheden bezig, keek nu eens naar den top van een boom; naar een blaadje, dat zwaar doorboog onder de vracht van regen; naar het opspatten der blazen in de plassen; en dan weêr naar de lucht, die laag neêrhing en snel werd voortgedreven door hevige windstooten. En ondertusschen bliksemde en donderde het met geweld voort; nu en dan dreunde het huis en rinkelden de ruiten, en zij hoorde buiten niets meer dan het sluisachtig suisen van den regen, die in schuine stralen neêrkletterde.

Maar evenals bij het aanhooren van zware muziek, met veel hoorn- en paukengeluid, bij sommige individuën woeste aanvechtingen, dolle plannen, wilde

Frans Netscher, Menschen om ons

(22)

veornemens in het hoofd komen, zoo voelde Lize zich hoe langer zoo meer opgewonden door het geweld van de donderbui. Zij geraakte in een soort van hersenerektie, die dolle verlangens in haar brein geboren deed worden. Het beeld van den man, dien zij thans wist lief te hebben, stond haar voortdurend voor oogen;

zij stelde zich voor: hem rustig het middel vasthoudend, het hoofd op zijn schouder geleund, terwijl zijne lippen telkens en telkens gloeyend op de haren neêrkwamen;

dan zag zij zich in dolle spartelingen met hem in bed liggen; of zij verbeeldde zich door een zachten hartstocht overmeesterd, die haar de oogen van genot deed sluiten.

En zoo volgden de suggesties harer ontwakende zinnen, die uitliepen in een apotheose van geluk, genot, verbonden aan den man, welke hare prikkelbare stemming thans zoo sterk impressioneerde. Maar ieder oogenblik trachtte zij op nieuw deze beelden weg te jagen, hare gedachten op een ander punt te koncentreeren, en zich een geforceerde afleiding te verschaffen. Toch gelukte het haar niet, totdat eindelijk, in een wanhopige inspanning van haar wil, zij de tuindeuren verliet, en hare

mijmeringen aan de verlokkingen onttrok, die zij zoo gevaarlijk achtte.

Toen ging zij de kamer in, en wiesch het theegoed om, dat op tafel was blijven staan; zij schepte zich bezigheden, redeneerde met zich zelve, dat zij niet meer over die nare zaken denken moest, en beproefde weêr in de oude sleur der dagelijksche avondwerkzaam-

Frans Netscher, Menschen om ons

(23)

heden te geraken. Ze keek de boeken uit het Leesgezelschap na, onderzocht of ze nog niet weggezonden moesten worden, bladerde in de tijdschriften, en bekeek de platen der illustraties. En nadat dit afgeloopen was, stond ze op en liep de voorkamer in, om voor de ramen de straat op te zien.

Ook daar waren groote plassen ontstaan, waarin de regendroppels opbelden en uiteenspatten; de ramen der huizen aan de overzijde waren voor het onweêr

dichtgedaan, en hier en daar zag men achter een venster iemand zitten, die, met het gezicht tegen het glas, naar buiten bleef kijken. De straat was geheel verlaten; alleen kon Lize een eind verder een man zien staan, die in een deurpost tegen den regen schuilde. Van alle zijden hoorde zij een geklots, geslik en geborrel van dakgoten, welke met moeite de groote massa water verzwolgen, alsof de wind in leêge orgelpijpen blies, op verschillende tonen, en met afwisselende klanken. Nergens vernam zij het geluid van stemmen of het gerol van voertuigen. Ineens stond alle bedrijvigheid op straat stil, door een overhaaste vlucht der menschen voor de donderbui. 't Zag er buiten frisch, koel en rustig uit, en zonder meer juist te weten waaraan zij dacht, bleef Lize naar de stroompjes water turen, die langs den rand van het trottoir in een ijzeren rooster van een rioolput verdwenen.

En plotseling, te midden van het schemerduister der onweêrswolken, viel er een lichter schijnsel in de straat, alsof het zonlicht weêr begon door te breken.

Frans Netscher, Menschen om ons

(24)

De ratelende donderslagen deden zich reeds op een grooteren afstand hooren, en de bliksemflikkers werden flauwer, terugkomend met langere tusschenpoozen. Ook de regen begon zijn geplas een weinig te verminderen; de kletterende stralen veranderden in een malsch gesuis, als van een voorjaarsbuitje; de plassen liepen droog, en alleen de dakgoten gorgelden en slokten nog als gulzige keelen.

Het onweêr trok af, in een demping van geweld, met knallende, stuipachtige schokken in de verte. Trapsgewijs werd het helderder in de straat, en van alle zijden kwamen de geluiden van leven weêr opzetten. 't Eerst verliet de man in de deurpost zijn schuilplaats, en, zich dicht tegen de gevels aanhoudend, met de kraag zijner jas opgeslagen, verdween hij op een sukkeldrafje. Daarna werden hier en daar de ramen weder opengeschoven, en eensklaps bereikte Lize's oor een pianospel, dat uit een venster der overburen kwam aan-golven. Toen begon er een hond in de verte te blaffen, ergens in een zijstraat, dadelijk door een ander beest beantwoord. En naar de lucht kijkend, moest zij de oogen sluiten, daar juist de zon op den horizont te voorschijn was gekomen, en in de scheur eener wolk een zilverblinkende streep gemaakt had.

In een langzame, rustige verdruppeling eindigde de regenbui, terwijl de goten nog eenigen tijd hun gegorgel bleven voortzetten.

En Lize, die het binnen benauwd kreeg, ging naar de achterkamer, en zette de tuindeuren wagen-

Frans Netscher, Menschen om ons

(25)

wijd open. Eene sterke, scherpe lucht van vochtige aarde en nat groen drong naar binnen: eene frische, koude koelte, die haar heerlijk aandeed. Onwillekeurig haalde zij diep adem, met verruimde borst.

In den tuin hingen aan de randen der blaêren groote, heldere druppels, die beefden en schitterden, en soms met een zacht getik neêrvielen, in het uitstervend geluid van een roffel, die in de duinen, heel in de verte, onder eene enorme open lucht uitsnikt.

Een helder, metaalachtig getjielp van vogeltjes, die uit hunne schuilplaatsen te voorschijn kwamen, klonk opgewekt en haastig. Het groen was van het stof ontdaan;

en in de perken, over de grasranden en den klimop had eene groote wedergeboorte van kleuren plaatsgegrepen, eene verheldering en verscherping van omtrekken; en op de voetpaden, waar de plassen in de aarde waren weggezonken, bleven zwarte plekken achter, als ware de grond door een gloeyend ijzer gebrand geworden.

En al die vroolijkheid, frissche koelte, helderheid van kleuren - de heerlijke verademing, die, aan het einde van een smoorheeten zomerdag, op een donderbui volgt, en welke ook in Lize's geheele wezen doordrong - had een vreemde uitwerking op haar: ze dacht opnieuw aan dien man, maar zonder het zinnelijk verlangen, dat de schroeyende warmte in haar aangestoken had. En nu voelde zij zich teleurgesteld, bitter ontevreden, onrustig naar, met een soort van ontgoocheling harer eigen illusies.

Want ze kreeg voor zich zelve de zekerheid, dat ze dien man nooit, nooit hebben zou. Waar-

Frans Netscher, Menschen om ons

(26)

om zou ze niet hebben kunnen zeggen, maar ze was het zich bewust, met een pijnigende overtuiging!

Ze zuchtte diep, in een droeve neêrslachtigheid.

Toen, om hare gedachten afleiding te geven, nam zij het deeltje der Tauchnitz-editie weêr ter hand, en trachtte er de lektuur van te vervolgen. Maar, over het boek heênstarend, bleef zij in eene doffe, dulle mijmering verzonken, zacht gepijnigd door het verdrietig gevoel van een naar weê, waaruit ze eerst door de thuiskomst harer moeder en zuster gewekt werd. -

Frans Netscher, Menschen om ons

(27)

Een bal.

De uitspanning ‘Buitenwijk’ staat op de grens van den Haag, waar de stad doodloopt in weilanden met koeyen. Zij ligt half in het Bosch gekropen, in een schelp van boomen.

Wanneer men de gang doorgaat, die het huis in zijne breedte doorsnijdt, komt men in een stuk donkeren tuin. De grond is met kiezelsteentjes bestrooid, die onder de voeten knerpen. Beschut door uitgeleefde iepen, die schrale sappen uit den bodem zuigen, en een bestoft, mager gebladerte dragen, staan houten tafeltjes, bedekt met kringen van glaasjes, en matten stoelen, wier zittingen half zijn doorgesleten. Hier en daar zijn in de stammen letters gesneden, waarvan sommigen bijna zijn

weggegroeid. Er valt een groen licht in dezen tuin; en de admosfeer is kil en vochtig, als in een kelder, door het omringende bosch van de buitenlucht afgesloten. Op den grond liggen plekken bleek, stoffig grint, uitgeschroeid door de zon; maar onder de boomen, waar de zon niet kan komen, is de aarde altijd zwart en vettig.

Frans Netscher, Menschen om ons

(28)

Op Zondag-avonden zijn tegen eenige dezer boomen groote, glazen stallantaarns opgehangen, die licht geven met te hoog opgedraaide, walmende petroleumlampen.

Zij wijzen in het donker den weg naar eene houten loods, die het achtereinde van het tuintje inneemt, en tegen het Bosch aanrust. Daar wordt bal gegeven.

Tegen den houten achtermuur is een klein orkest getimmerd, waar een paar violen, een klarinet en een groote hoorn den ganschen avond zitten te spelen. De stammen der boomen staan door de zoldering heên, en aan hun voet heeft men een rondloopende plank getimmerd, die als tafeltje dienst doet. Het middenvak is echter vrij, en wordt door een hekje omgrensd, waarachter stoelen en tafeltjes geplaatst zijn, en de niet dansende paren blijven rusten.

Er heerscht een verstikkende atmosfeer in de loods. Een dikke tabakswalm hangt van den vloer tot de zoldering; het stinkt er naar jenever, zuur bier, vuilen adem en oud zweet; de gasvlammen branden met moeite, en knipoogen door den tocht van een luchtraam; zij vormen gele waayertjes, door een kleinen, stervormigen kring omgeven. Nu en dan gaat de deur open, die golven frissche lucht naar binnen blaast, zoodat de gasvlammetjes scheef trekken en snorren, en de linten van de hoeden der meiden, die dicht bij de opening zijn gezeten, heên en weêr wapperen.

De dienstmeiden uit de stad stroomen er met hare vrijers heên. Zij zitten paarsgewijze of in troepjes aan

Frans Netscher, Menschen om ons

(29)

de tafeltjes, achter het hekje. Hare roode gezichten blinken van het zweet, en de jukbeenderen glimmen door het wasschen met groene zeep. Sommige hebben de mantels afgedaan, en zitten ingezakt op de stoelen, met de goedkoope, opgeschikte praal harer Zondagsche kleêren; de meesten hebben de hoeden afgezet, en de haren hangen slap langs ooren en voorhoofd, nat van het zweet; andere hebben de banden der hoeden losgestrikt, liggen verfonfaaid tegen de leuningen der stoelen, en waayen zich met de zakdoeken koelte toe. De vrijers dragen lange, gekleede jassen, tot de knie, broeken, die wijd op den voet zijn, en witte half-hemdjes, waarover zwarte dassen met blinkende steenen staan. Zij troonen in eene kranige achterbuurt's-chique, met aanstellige bluf tegenover elkander, en snijden op met verloopen poenigheid.

Eenige dragen een vette lok op het voorhoofd; maar het meerendeel heeft een scheiding midden over den schedel, en het haar naar beide zijden weggekamd, nat van het water, zoodat somtijds kleine straaltjes over hunne slapen loopen, die in een druppel eindigen, en door hun meid met een zakdoek worden afgeveegd. Overal zitten zij dicht tegen elkander gedrongen, houden elkanders handen in den schoot vast, of kussen elkaêr met klefferige zoenen, voor het oog van het publiek.

Op het oogenblik is het pauze. De muzikanten drinken groote glazen bier, en één staat in een hoek met de flesch tegen de lippen, en laat het vocht klokkend in de keel stroomen.

Frans Netscher, Menschen om ons

(30)

Er heerscht een helsch lawaai in de loods. Eenige vrijers bulken tegen knechts, die niet luisteren; er wordt met glazen op tafels gestampt; men roept elkaêr van het eene einde der zaal naar het andere. De groepen schuiven dichter ineen, om plaats te maken voor de paren, die gedanst hebben; geschoffel met stoelen, gehark met voeten over den grond, gelol en gejank, en een gelijkmatig, eentonig gestommel over de planken, vullen de zaal met een atmosfeer van geluiden.

Eensklaps staat een grappenmaker op, die als een schaap begint te blèren, met lange, beverige tonen, terwijl zijn meid hem bij de jas op den stoel tracht neêr te trekken. En het gansche publiek barst in een schaterend gebulk uit, als een troep loeyende koeyen in de verte.

Maar de direkteur van het orkest tikt op den lessenaar, en de muzikanten beginnen te spelen. De violen miauwen met gerekte geluiden, als kleverige draden; zij krassen, tjenken en kwijnen met vermoeide bewegingen der strijkstokken. De hoorn blaast boe-boe-boe, met lange longstooten, en zendt knorrende ronkingen de lucht in, als werd er met vervelende hardnekkigheid tegen een leeg vat gebonsd. En boven de glijdende melodie dezer instrumenten piept de klarinet de spring-maat der wals uit:

één toon, met eene kleine tusschenpooze, door twee snelleren gevolgd, met

afwisselende fantaisiën, die de noten door elkaêr schommelen, om na eene speelsche vlucht weêr in de oude maat terug te vallen. Het piepend getuut tjenkt en zeurt, als het geluid van een pop, die men op den buik drukt.

Frans Netscher, Menschen om ons

(31)

Er vormen zich paren; een verschrikkelijk gescharrel ontstaat achter het hekje. De open dansruimte vloeit vol.

Jan Vermeer is van zijn vriend, met wien hij aan een tafeltje bier zat te drinken, opgestaan. Hij had onder het dansen eene groote, zware meid, met hooge heupen en een boezem als een oude min, met de oogen gevolgd. In de pauze was hij haar blijven bespieden, en nu zag hij haar alleen zitten. Hij gaat op haar af, terwijl hij aan zijn das voelt, en vraagt:

- Wil je's met me dansen?

De groote meid, die zich met een dotje zakdoek het gezicht afsponst, kijkt op. De bleeke, magere jongen bevalt haar niet, en zij antwoordt:

- Nee; ik zweet nog zoo!

- Nou, dat's niks - Kom maar...., en hij buigt zijn arm naar haar toe.

- As je me dan eerst een glas bier geeft, want ik verrek van den dorst.

Jan gaat zelf een glas halen; en nadat de meid het leeggedronken, en met den rug der hand de lippen afgeveegd heeft, gaan zij samen naar de dansruimte.

Zij steken, zooals de meeste paren, de handen onder elkaêrs oksels door, en houden elkander tegen de schouderbladen vast, met waayervormig uitgespreide vingers. Zij staan neus tegen neus, buik tegen buik, wachten op de maat, vallen in, en verdwijnen in den grijzen nevel.

In dit zweethol beweegt zich, met een zwierig lawaai

Frans Netscher, Menschen om ons

(32)

van armen en beenen, eene opeengepakte menigte van paren. Sommige wenden langzaam rond, met kruipend geschuifel, als menschen eener vroegere mode; andere springen wild op en neêr, hortend en stootend tegen andere paren, draayen en zwenken, en tuimelen van links naar rechts; eenige wippen kalm in de maat, wang op wang, zweeten met opgezwollen gezichten, en dringen zich nauw aaneen, met zinnelijke wellust en halfdronken koppen; en weêr andere kijken elkander met een stommen lach aan, en blijven met bonkende sprongen op de zelfde plaats bonsen, zuchtend en buiten adem, op en neêr bewogen als stampers, waarmeê straatwerkers de steenen vastkloppen.

En achter den grijzen walm gelijkt deze bende op eene groote, chineesche schimmenwaereld, met half uitgevoerde bewegingen, en dol van het draayen. De voeten stampen stof op, de gezichten glimmen rooder, het zweet stroomt sneller;

vloeken worden met een zucht uitgestooten; en alles draait en zwenkt en zwiert, terwijl het orkest de muziek op hen neêrsmakt, als met handenvol hagel. En de hooge klarinet dringt hare piepende, borende geluiden tot in de buiken der paren, en prikkelt de zinnen tot wellust.

Eén zwaai met den dirigeerstok, en de muziek stopt, met een ingehouden zet.

Jan brengt de groote meid op hare plaats terug, en neemt afscheid met te zeggen:

- Nou, dank je, hoor!

De meid ziet hem nijdig, verachtelijk na, en is

Frans Netscher, Menschen om ons

(33)

beleedigd omdat hij haar, volgens de heerschende gewoonte, geen glas bier meer geeft. Zij keert zich tot een vriendin:

- Wat een kale opsnijjer!.... Geeneens 'n glaaszie bier!.... En dat wil nog met 'n fatsoenlijk meiszie dansen. Nou hoor, een slag op z'n bleeken snoet, as ie nog 's komt!’

De buitendeur klappert open en dicht. Eenige paren verlaten het zweethol, en gaan het donkere tuintje in. Daar sjorren de meiden de rokken in de hoogte, en hurken neêr tegen een muur om te wateren; de mannen staan in groepjes rond de boomen.

Er wordt gegicheld en geravot, en van boom tot boom zoekt men elkander met de stem.

Frans Netscher, Menschen om ons

(34)

Een incident.

I.

Het laatste bedrijf van de ‘Faust’ was geëindigd. De deurtjes der loges op den eersten rang werden naar buiten geopend, en de korridor liep vol menschen. De dames en heeren drongen in een opeengepakte massa naar de kapstokken, en de roze linten van de mutsen der ouvreuses doken telkens weg achter groote mantels, die zij met opgestrekte armen de dames over de schouders hielpen leggen.

- Blijf hier maar even wachten! zei Jules tegen zijn vrouw, die met hem door de menschen wilde heên dringen.

Marie bleef bij de wit-porseleinen kachel staan, waarop zij een oogenblik haar binôcle neêrlegde om de handen vrij te hebben; daarna zocht zij in de plooyen van haar japon naar de zakopening, om er haar zakdoekje en programma in weg te stoppen;

ze had de

Frans Netscher, Menschen om ons

(35)

gewoonte de aviesjes van de opera's, die zij bezocht had, te verzamelen. En ondertusschen was Jules, schuifelend en duwend, tot den kapstok doorgedrongen.

Toen Marie het hoofd, dat zij naar den zak gebogen had, weder oprichtte, stond Mevrouw Penning van der Hoorn voor haar, terwijl Meneer, met een rood, opgezet gezicht en lange, blonde snor, die door eenige menschen van haar gescheiden werd, dichterbij trachtte te komen.

- Hoe von-jij den ténor, Marie?

- Zoo, 't gaat nogal! Hij vibreerde erg in 't begin. Zeker zenuwachtig door zijn debuut!

- Pardon! zei Meneer Penning v.d. Hoorn, dicht bij haar, terwijl hij zijn hand op den schouder eener dame legde om gemakkelijk Marie te kunnen naderen. Hij maakte een lichte buiging, voor zoover het gedrang 't hem toeliet, en Marie zag toen, dat de knoopjes op zijn overhemd een schitter gaven.

- Etouffant hier, Mevrouw! Pèh! en hij blies een zucht door zijn lippen.

- Ja, 't is benauwd! antwoordde Marie op een bleeken toon, en zij reikte achter den rug van een onbekenden heer naar het marmeren blad der kachel, om haar binôcle weêr te grijpen.

- Ah, bonsoir! riep Jules, die op dat oogenblik naderde met een grooten mantel, een overjas en een sorti op den arm. Hij kon zijn handen niet uitsteken om den hoed af te nemen, en boog met het hoofd over de kleeren heên, in de richting van Mevrouw Penning.

Frans Netscher, Menschen om ons

(36)

- Wacht, laat ik je 's helpen! zei Meneer Penning, en nam hem een jas van den arm.

Overal in de rondte werden voorzichtig armen in de hoogte gestoken, om in mouwen van overjassen te glijden; heeren zetten hunne kragen op, en dames doken tot den neus in sjaals, die zij rond den hals en over het hoofd sloegen. De dikke, zwarte massa menschen gleed met horten en duwen naar de trap. Sommige riepen elkaêr. ‘Hier, Betsy, hier, kom maar hier! Geef me een hand! Zoo! Nu langs den muur!’ Hier en daar bleven groepjes tegen de deurtjes der loges staan, om op hun rijtuig te wachten. De ouvreuses gaven nog steeds jassen en mantels van de kapstokken aan, waarvoor het gedrang een weinig verminderd was. En door de openstaande deurtjes kon men uit de hoogte in de open zaal neêrzien.

Ze was verlaten, en stond recht en stil in de zinkende duisternis; het scherm was gezakt, en de groote lustres waren met een flap neêrgedraaid. Overal hadden zich breede stukken zwarte schaduw gelegd; beneden liepen de stoelen met hunne donkere leuningen in licht doorgebogen rijen als opeenvolgende graten van een geraamte.

Van de zoldering zonk eene zwarte, ongezellige stilte, en het inwendige der zaal geleek op een uitgebrand huis, dat open was gesneden, somber, in een duister van verkoling. De nacht viel in dit bewalmde en bruin geschroeide geraamte met langzame toondempingen neêr, en een koper instrument, dat op een stoel in het orkest vergeten

Frans Netscher, Menschen om ons

(37)

was, en nog eenig licht pakte, scheen een groote vonk, die stil lag te gloeyen.

Jules had zijn pak kleeren op de wit-porseleinen kachel neêrgelegd, en er de bonten rotonde zijner vrouw uitgenomen. Hij strekte de armen in eene wijde uitspalking open, en hield Marie de bonten binnenzijde voor. Er was daar straks iets in den blik zijner vrouw geweest, dat hem een vage onrust veroorzaakt had. Onmiddellijk voelde hij door eene instinktmatige opwelling, dat zij iets tegen hem had, en dadelijk had hij zich afgevraagd wát dat wezen kon. Maar hij had tevergeefs in zijn geheugen gezocht. En toen Marie langzaam haar rug in de binnenzijde draaide, en hare handen boven de schouders stak om van hem de punten der rotonde aan te nemen, hielp hij zorgzaam den mantel dichtslaan, en vroeg dicht aan haar oor:

- Is 't zoo goed, Marie?

Maar zij gaf geen antwoord. Zij keerde zich om met ongeduldig dichtgeknepen lippen, als hadden zijne woorden haar kregelig gemaakt; en hij zag, dat zij hem met eene toornige verachting vlak in de oogen keek, en toen haar hoofd naar Mevrouw Penning wendde.

- Het volgende Casino-bal is immers den 14

en

van de volgende maand? vroeg zij met koude hoffelijkheid.

- Ja, ik geloof 't wel! Je komt toch?... O ja, waarom ben je toch den vorigen keer niet geweest?

Maar zij had geen gelegenheid op deze vraag te antwoorden. Meneer Penning had met zijn rood, opgezet

Frans Netscher, Menschen om ons

(38)

gezicht, en verdronken, heesche grogstem het woord tot haar gericht:

- Ja, Mevrouw, we hebben u gemist. Hoe kwam 't, dat we u niet gezien hebben?

Ik had stellig op u gerekend voor de eerste valse! en hij vertrok met eene grijnzende beleefdheid zijn gezicht tot een glimlach, zoodat zijn blonde snor zich met den bovenlip bewoog.

‘Wat een akelige man!’ dacht Marie op nieuw, ofschoon zij hem sinds lang kende.

‘Hè, wat een naar gezicht!’ merkte zij bij zich zelve op. En door den wrevel, dien haar eigen man bij haar opgewekt had, voelde zij over deze akelige, afstootende verschijning een walging in haar opkomen.

- Ik geloof, dat we dien avond op een soirée bij den Sekretaris-Generaal waren....

Ik weet 't ook niet meer, antwoordde zij met een nauw onderdrukten toorn, om van hem af te komen. Want oogenblikkelijk keerde zij zich naar Mevrouw Penning, en zei, om het hem onmogelijk te maken haar verder aan te spreken:

- Zeg, Milie, 't was toch immers goed, dat ik je laatst allebei de boeken heb thuis gestuurd? Ik wist niet of je 't zoo bedoeld hadt....

- Nee, nee, uitstekend! Ik had ze nog wel niet noodig, want ik ben nog aan ‘Les Mounach’ bezig.... maar een paar dagen vroeger of later, dat komt er niet op aan.

De trap, die van den eersten rang naar beneden leidde, voerde onafgebroken zware dotten menschen naar

Frans Netscher, Menschen om ons

(39)

de laagte. Een knecht riep de rijtuigen af; en men zag eenige menschen zich uit de groepen, die tegen de deurtjes der loges hadden post gevat, loswikkelen, en, diep in doeken en sjaals gedoken, zich de trap af haasten. Een oogenblik later hoorde men het portier van een rijtuig dichtslaan, gevolgd door het getrappel van paarden, die op de hard bevroren straatsteenen begonnen aan te zetten. En onmiddellijk galmde de knecht een anderen naam door de gang.

Er was langzamerhand meer ruimte op den korridor gekomen, en Jules had plaats gehad om gemakkelijk de armen uit te steken, en zijn pels, met bonte omslagen op den kraag en de mouwen, aan te trekken. Meneer en Mevrouw Penning waren ook klaar, en namen afscheid; zij lieten hun rijtuig nooit afroepen, maar deden het bij de

‘paaltjes’ wachten. En gearmd, met opgetrokken schouders en ingedoken hoofden tegen de kou, die hen tegemoet sloeg, daalden zij de trap af.

De echtgenooten bleven nu alleen achter, en Jules keek hunne ruggen na, om zich eene bezigheid te geven, en het oogenblik, waarop hij weêr het woord tot zijn vrouw zou moeten richten, nog een weinig te verschuiven. Eene onhandige verlegenheid had zich van hem meester gemaakt. Onder de vele zaken, die hij zich tegenover zijn vrouw te verwijten had, kon hij zich niet ineens herinneren, waarover Marie op dit oogenblik ontstemd zou kunnen zijn. Maar hij gevoelde wel, dat zij nu niet ten prooi aan de een of andere booze bui was; er sprak zoo'n ernstige

Frans Netscher, Menschen om ons

(40)

ontstemming, zoo'n aaneengesloten opgekroptheid uit haar houding, dat door de onzekerheid van zijn schuldbewustzijn een vage vrees over hem kwam. Peuterend treuzelde hij aan de sluitingen zijner handschoenen; hij keek zijn vrouw niet aan, maar hare stilzwijgendheid naast hem, hinderde zijn zenuwachtig ongeduld. Hij dacht zich nu verplicht eindelijk iets tot haar te zeggen; hij rilde even met de lippen, maakte eenige kleine stampjes met de voeten, trok het hoofd in de schouders, en zei:

- Brrr! 't begint hier toch koud te worden!

Maar Marie bleef zwijgen, met de oogen door een der geopende loges in de zwarte spelonk der zaal starend.

- Wat staat Willem weêr achterin de file! ging hij voort, als tot zich zelven sprekend.’ 't Tocht hier zoo! Hè! Voel jij 't niet, Marie?

- Nee! kwam het kort en bijtend over Marie's lippen.

En bevreesd voor deze korte woordjes, en snauwende, veronachtzamende

antwoorden, zweeg Jules nu ook. Toen riep de knecht het rijtuig van ‘Meneer Swets’

af. Beide haastten zich onmiddellijk naar de trap, en bovenaan gekomen, rondde hij den arm en hield dien dicht bij zijn vrouw. Marie deed echter alsof zij 't niet bemerkte, en trippelde met vlugge wippingen de treden af, terwijl achter haar de rand der rotonde van trap tot trap sleepte.

Hun rijtuig stond vlak voor de deur; de paarden knabbelden op hunne gebitten, schrapten de steenen met een voorpoot, en lieten de tuigen op hunne ruggen kraken.

De lantaarns met lensvormige vergrootglazen

Frans Netscher, Menschen om ons

(41)

wierpen een hel, kristallig licht van zich af, en de stijve figuur van den koetsier, recht op zijn bok, teekende zich als een uitgeknipt silhoeët tegen de heldere, dunne lucht vol kleine sterretjes af.

Marie snelde het portier van het rijtuig in, dat door den palfrenier werd open gehouden. Meneer haastte zich achter haar aan, en zei in het voorbijgaan tegen den knecht:

- Wat heb je weêr achteraan gestaan, Frits!

Onmiddellijk gaven de ongeduldige paarden, geprikkeld door de fijne kou, een zet aan het rijtuig, zoodat beiden als met een duw tegen den rug aanvielen. Zoo bleven zij zitten, ieder in een hoek gekropen, zonder een woord te spreken. Jules haalde zijne gedachten bij elkaêr, en peilde naar de kern zijner vrees. En in de duisternis van het rijtuig, met de nijdige gestalte naast hem, sloeg de angst hem naar de keel, waar die begon te kloppen, en een gevoel van dikte veroorzaakte, alsof de mangels waren opgezet. Al zijn fouten, die hij bewust was zich te kunnen verwijten, maar uit wier mengeling hij niet in staat was de reden van Marie's boosheid voor den dag te halen, omwikkelden hem met één grooten angst, waar hij geen uitweg in zag; daarbij benauwde hem het denkbeeld straks uit de duisternis in het licht van de kamers te komen, en haar in de oogen te moeten zien. En in de nevelvrees zijner schemerende overpeinzingen verzonken, deed hij zijn hand met een kwastje spelen, dat aan de binnenzijde van het portier hing.

Het rijtuig wipte ondertusschen, met de zachte wiegin-

Frans Netscher, Menschen om ons

(42)

gen der veeren, over de hard bevroren straatsteenen voort. Het snelde in den vluggen draf der paarden door de winterstad.

De straten waren droog en wittig van het vriezen. De lucht was dun en fijn, en plantte, zooals bij winterkou, de geluiden ver en hard voort: een kou, die de huid prikkelde en de oogen tranen deed, en onder een betrokken, grijze lucht nu en dan een korrelige, poeyerachtige sneeuw op een knijpenden Oostenwind liet voortvliegen.

Aan den voet der boomen, in de kozijnen der vensters, en op de ornamenten der lantaarnpalen waren vliezige, witte streepjes blijven liggen, die af en toe op een windzwenk verstoven. Het Voorhout krioelde van de gele, strakke sterrekens der lantaarnlichtjes, die heel in de verte, tot in de wegijlende diepte der straten, blikkerden en twinkelden. De huizen stonden stil, stijf en duister in de rondte, met een verlicht raampje boven de voordeur, als sloten zij smeulende branden in. De weinige voorbijgangers liepen rillig in hunne overjassen gedoken, met opgetrokken schouders, en de handen in de zakken; in de fijne, doorschijnende atmosfeer teekenden zij zich scherp tegen hun achtergrond af, en verwijderden zich met een voortdurende verkleining hunner omtrekken, zoodat eindelijk, tegen een lichter horizont gekomen, hunne kantlijnen in de omgeving schenen uitgekrast.

Het rijtuig snelde door het Lange Voorhout, en maakte bij de Parkstraat een zwaai rechtsaf. Toen wipte het over de keyen de helling dezer straat

Frans Netscher, Menschen om ons

(43)

af, langs de Jacobskerk, die achter op haar pleintje met steile lijnen hoog naar boven klom, in een spitspuntigen toren toeloopend, welke met zijne twee wigvormige kanten scherp en hard tegen de dunblauwe lucht uitkwam. Het kruis scheen zoo hoog, dat het zich tusschen de mengeling der sterren verhief. Een schildwacht, die voor een militaire autoriteit op post stond, liep stampvoetend op en neêr, het geweer over den schouder. Jules, die uit zijn leunende houding was overeind gerezen, en met den vinger een plekje op het aangeslagen raampje had schoongeveegd, bekeek dezen soldaat, totdat het rijtuig ineens de Mauritskade opzwenkte. Toen zag hij, terwijl hij inwendig angstig bleef, naar de bevroren gracht, waar een baan op gemaakt was, nu verlaten en glimmende onder het schijnsel der lantaarns en sterren - ‘Het vriest hard!’

maakte hij bij zich zelven de opmerking, een bijt ziende, waarvan het water reeds weêr was dichtgevroren. Maar hij stak na een oogenblik het Scheveningsche Veer dwars over, en ijlde met een krachtigen draf der paarden de Zeestraat in.

Hij was bijna thuis, en zocht op de voorbank naar de binôcle. En halverwege de straat hield het rijtuig voor een groot, dubbel huis stil, een dier stijllooze gevaarten met breede gevels van donkerbruine steenen, een vijftig jaar geleden door den een of anderen rijken koffieplanter uit de West gebouwd.

Jules hielp zijn vrouw uit het rijtuig, en wierp een onderzoekenden blik op haar gelaat, om uit te forschen of er eene zachtere uitdrukking in hare trekken lag.

Frans Netscher, Menschen om ons

(44)

En terwijl hij tot haar opkeek, en de kleine fronsing tusschen de wenkbrauwen en de harde dichtknijping der lippen zag, kwam er een gevoel van ongemak en

zelfontevredenheid over hem.

Hij volgde zijn vrouw haastig de gang in, zonder iets te zeggen, en toen hij onder het loopen den blik op haar rug liet rusten, die vormloos was onder de wijde rotonde, verrees er een kregeligheid in zijn binnenste, zooals men krijgen kan wanneer men op een voorwerp om een verklaring staart, en afstuit op eene vormlooze

onbewogenheid. Zijn geduld, dat op een zachte toenadering van hare zijde gehoopt had, was eindelijk in den hoek gedreven; en toen hij op de breede trap achter haar aankwam, en genoodzaakt werd zich door het langzaam gemak harer stappen in te houden, ontwaakte zijn mannelijkheid in een fiere brutaliteit. De stemming van weeke meêgaandheid, en de verwachting van stilzwijgende vergiffenis, stonden hem nu tegen. En hij nam bij zich zelven het besluit niets meer van haar te zullen dulden; hij wilde zich een man toonen, en een steigerende fierheid bereidde hem op een afbijtende verdediging voor. Hij zette zich in zijne gedachten schrap, nu ongeduldig naar het oogenblik der verklaring verlangend, als iemand, die den strijd inroept, in het herkregen zelfbewustzijn zijner krachten.

Frans Netscher, Menschen om ons

(45)

II.

Jules' studeerkamer was een ruim en hoog bezolderd vertrek. Met drie openslaande ramen had het uitzicht op een ouderwetsch grooten tuin, waarvan het einde zich onder een gewarrel van oude boomen verloor. Het was in een donker rooden toon gemeubeld, met zwaar geplooide portières en overgordijnen; een dik Deventersch tapijt doofde het geluid der voetstappen, en twee rood fluweelen easy-chairs, ter weêrszijden van het glomvuur der open haard, spalkten hunne wijde armen vaneen, voor een achteroverhellenden rug. Het vertrek was vol van eene deftige, mollige gezelligheid, beschenen door het roze schijnsel der roode lampekappen, die als bloedige, zieke manen aan de gaskroon hingen. Een zacht gebrom van het trekken der haard, met, af en toe, een laag gegons der gasvlammen, maakten de voorname, ruime stilte hoorbaar: een stilte zooals in de antichambre van een Minister, of in een aristokratischen salon hangt, wanneer men een visite komt maken, en de gastvrouw zit laat wachten. Onder de lustre stond een groot, open schrijfbureau, een magistraal meubel, met gebeeldhouwde kolommen en verborgen laden in de zijvakken, overdekt met papieren en dichtgebonden portefeuilles, terwijl middenop een reusachtige, cuivre-poli inktkoker glom in het neêrvallende licht.

Een deur, in den wand tegenover de ramen, voerde

Frans Netscher, Menschen om ons

(46)

naar het slaapvertrek, die wederom toegang had tot Jules' kleedkamer.

Jules was de eenige zoon van Jhr. Adriaan Swets du Four, een der oudste leden van den Raad van State, en ex-Minister van Justitie. Hij stamde af van eene

zeventiende-eeuwsche, aristokratische famillië, uit Amsterdam herkomstig, die zich tijdens de Napoleontische overheersching met Fransche geslachten geparenteerd hadden, er gewoonlijk de sporen in hun naam van behielden, en door Willem I in den adelstand verheven als belooning voor de diensten bij zijne terugroeping bewezen.

De oude Swets, Jules' grootvader, had echter nooit een openbaar ambt bekleed, maar vestigde zich na den terugkeer van den Oranjevorst op zijn kasteel in Overijssel, waar hij zijn leven met jagen, paardrijden en nietsdoen had doorgebracht. Zijn zoon, een handige intrigant, met een strak, deftig, officieel voorkomen, was zijn carrière als rechterlijk ambtenaar begonnen, had door slimme kuiperijen, den klank van zijn naam, en den lokalen invloed zijns vaders het, voor een klein Overijsselsch distrikt, tot lid der Tweede-Kamer gebracht waar hij natuurlijk tot de nog bestaande

konservatieve partij behoord had.

Tijdens eene ministrieele krisis, toen de hoofden voor de verschillende

Departementen, behalve voor het Ministerie van Justitie, gevonden waren, viel de keus op den heer Swets du Four, die zich deze onderscheiding met eene officieele, gehuichelde deftigheid liet welgevallen, en zitting nam in een Cabinet-d'Affaires.

Het Ministerie

Frans Netscher, Menschen om ons

(47)

wist zich vijf jaar te handhaven, moest toen voor een Kamervotum wijken, en de heer Swets bleef tijdelijk buiten het politieke leven. Eenige jaren later kwam door sterfgeval een plaats in den Raad van State open, en de ex-Minister, die de

vriendschapsbetrekkingen met verschillende hooggeplaatste personen had aangehouden, slaagde er in deze betrekking voor zich te vermeesteren.

Ondertusschen studeerde zijn eenige zoon, Jules, te Leiden. Hij behoorde tot de normale verstanden, die door studie en geheugenwerk, niet beter of slechter dan anderen, op tijd hunne examens afleggen. Hij ging aan de Akademie met jongenlui der eerste familliës om, en verteerde aardig veel geld; maar zijn vader, die

gefortuneerd was en zijn zoon vooruit wilde helpen, maakte hierop geen

aanmerkingen. Na zes jaar te Leiden doorgebracht te hebben, promoveerde hij op zes-en-twintig jarigen leeftijd, maar liet zich niet bij den Hoogen Raad inschrijven.

Hij koos zich den ambtelijken loopbaan, en werd door een bekrompen eerzucht gedreven, om, gesteund door zijnen famillië-invloed en zijn intrigeerende natuur, te trachten zich eene positie in de hooge landsadministratie te verwerven. Vooreerst bepaalde hij zijn verlangen tot het lidmaatschap der Tweede-Kamer. En zijn vader, die veel vrienden onder de voorname, Haagsche ambtenaren telde, slaagde er in voor Jules het postje van adjunkt-kommies bij Buitenlandsche Zaken te verkrijgen. Hij zelf beschouwde dit als het begin zijner carrière, en achtte zich zeer

Frans Netscher, Menschen om ons

(48)

gewichtig en zelftevreden met zijne aanstelling in een loopbaan, waarin tegenwoordig onze oud-adellijke geslachten achter muffe lessenaars, in ondergeschikte postjes vergeten worden en uitsterven.

Jules was een blond, klein mannetje, altijd netjes in de kleeren, met roze, puntig geknipte nagels, en keurig gekamde haren. In een onbeduidend, smal gezicht droeg hij een dun, weggestreken snorretje, en hij trachtte voortdurend aan zijn jeugdig, eenigszins dom gezicht, in den ernst van een gesprek, eene oplettende uitdrukking te geven: een dier officieele, aandachtig-drukke expressies van een ambitieus jongmensch, die met oude heeren politiek bespreekt, de recepties van voorname ambtenaren bezoekt, zich genegenheden verzekert, en bezig is in de staatkundige carrière vooruit te dringen.

Kort na zijne benoeming had hij 't voor zijne positie wenschelijk geacht te trouwen;

hij wilde iets gezetens en bedaards aan zijne levenswijze geven. En een jaar na zijn aanstelling was hij met Marie Van Gelpen geëngageerd, een schatrijk meisje, rijk door een Indiesch fortuin, en wier vader grooten invloed in de Besogne-Kamer en de Indische kringen bezat. De oude Swets had hem dit huwelijk sterk aangeraden, ofschoon hij zelf er weinig zin in gehad had, daar hij de famillië Van Gelpen als beneden zijn stand beschouwde. Maar door het groote fortuin van het meisje en de invloedrijke positie van den vader verbeterden de kansen op eene spoedige klimming in zijne beoogde loopbaan.

Frans Netscher, Menschen om ons

(49)

Marie was een rijzige, zwaar gebouwde vrouw met twee groote, bruine oogen, een langzamen, wiegenden gang, en een goedig, meêgaand karakter. Hare ijdelheid was door dit huwelijk gestreeld geworden, en zij hield van haar man met een eenigszins afgunstige liefde. Zij had in haar huwelijk den intiemen, huiselijken omgang der burgerlijke innigheid willen brengen, haar man midden op den dag eens aanhalen en lief kozen, en hem omringen met de zorgzame voorkomendheid eener volkomen overgave, zooals zij de uitingen der liefde in haar kringen had waargenomen. Maar Jules imponeerde haar met zijne officieele vormlijkheid, die hare teedere opwellingen op een armslengte afstand hield, met een flauwen lach in de oogen hare kussen gelaten opving, en zonder een woord te spreken de lieftalligheid op haar stoel terugdrong.

Zoodoende had zelfs in hun huiselijk verkeer eene voorname afgemetenheid tusschen hen post gevat, waarachter hare liefde, met de meer burgerlijke aandriften,

onafgebroken op den loer lag, om haar man naar den hals te springen. En zij zag tot hem op in een stille bewondering, die zij zich zelve niet bekende, voor den

historischen luister van zijn geslacht, de voorname deftigheid van zijn jeugdig fatsoen, en de verwachtingen voor zijn staatkundige loopbaan, die men rond hem fluisterde.

Jules wilde daarentegen in de houding zijner vrouw een zweem van onderwerping zien. Door een sluimerend, onbewust herediteitsgevoel van de aristokratische ideeën uit zijn famillië stelde hij zijn vrouw lager in de

Frans Netscher, Menschen om ons

(50)

officieele verhoudingen van een receptiezaal, eischte eene lichte berusting in zijne toonaangevende beslissingen, en een opzien naar iets, waar eene flauwe schemering van een aureooltje om zweefde. Marie was van mindere afkomst dan hij, en in dit standsverschil lag voor hem eene zachte vingerwijzing tot stilzwijgende

gehoorzaamheid.

Een der geheime redenen van den wrevel, die hem in de gang tegen zijne vrouw bevangen had, was voor een deel in dit standsverschil gelegen. Hij had zich in de Opera en het rijtuig zoo jongensachtig tegenover Marie gevoeld, zoo zonder verdediging tegen eene verbolgenheid, waarvan de onbekende oorzaken hem met een onbestemden angst bevangen hadden! En zijn aristokratiesch zelfbewustzijn was in opstand gekomen; eene soort van schaamte was over hem gevaren, dat die vrouw, welke in zijn gevoel de mindere was, hem in eene kinderachtige verlegenheid kon brengen, zoo zelfs, dat zijn hooge trots in nijd ontstak, en zich een kregelig ongeduld van hem meester maakte.

Met eene grootere gerustheid, weêr eenigermate zeker van zich zelf, door den toorn, waarvan hij de kracht tegenover haar gevoelde, ging hij de trap op. Beiden zwegen, in eene koppige opeenklemming der lippen, met eene strijdbehoefte, die van binnen opborrelde en op het punt stond de woorden van de lippen te dringen.

Marie opende boven de deur van Jules' studeervertrek, liep het door, en verdween in hun slaapkamer, de tusschendeur niet achter zich sluitend.

Frans Netscher, Menschen om ons

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En toen eindelijk de gasten vertrokken waren, liet zij zich in een laag stoeltje zakken, en met de handen achter het hoofd, dat zij langzaam naar achteren boog, sloot zij de oogen

voort, mijn geachte ambtgenoot deze zaak reeds op zoo'n heldere en uitnemende wijze uiteen heeft gezet (weêr trekt er hier en daar een vreemde, ongeloovige lach door de Kamer), meen

Want mijn nerveus ongeduld kan ik niet langer meester blijven, en het strootje, waarmeê de heer Van der Goes den neus mijner gevoelens razend gekitteld heeft, nam hij zelf in

De oude heer Van der Linden zou nooit in de zaal verschijnen en naar de presentielijst gaan om zijn naam te teekenen, zonder met u een handdruk te hebben gewisseld; de heer

Soo heb ick dit dierken, als een Afbeeldingh van des menschen leven willen gebruycken; om onder de beschrijvingh ende de verhandelingh van het selve onse natuurelijcke en

het geboorte-uur, is een heilig, een plegtig uur, het is de aanvang van een eeuwig voortdurend leven, en wekt voorzeker blijdschap, niet slechts onder vrienden en bloedverwanten,

nog zullen de dagen worden in het bosch, veelvuldiger de giftige steken der groote muggen, heeter de koorts die het bloed tot een kruipenden brand in de leden maakt, ondragelijker

Regio - Nieuwe Euro5-dieselmoto- ren voor de Opel Vivaro, voordelige uitrustingspakketten voor zowel de Vivaro als zijn grote broer Movano én een aantrekkelijke nieuwe