• No results found

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren · dbnl"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdamsche letteren

Frans Netscher

bron

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren. S. Warendorf Jr., Amsterdam 1890

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nets002blik01_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

‘Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte’.

JACQUESPERK.

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(3)

I.

Het móet nu maar eens uit zijn; ik wil 't niet langer uitstellen, om het woord in het openbaar te richten tot den heer F.v.d. Goes, redakteur van ‘de Nieuwe Gids’. Al lang genoeg heb ik mijn goed humeur bedorven door den dwang, dien ik mij zelven moest opleggen, om niet naar de pen te grijpen en zonder boosheid hem eenige onaangename waarheden in het gezicht te zeggen. Ik was kregelig iederen keer wanneer ik een aflevering van zijn tijdschrift in handen kreeg, en ik ken mij zelven genoeg om te weten, dat indien ik in reine kalmte weêr genieten wil van de brokken kunst, welke mij daarin aangeboden worden, ik eerst mijn gemoed eens gelucht moet hebben, en niet gepreökkupeerd mag wezen met driftige woorden, die mij naar de lippen dringen.

Maar telkens heb ik mijn voornemen het stilzwijgen opgelegd, want de uitvoering scheen mij een onaangenaam en ondiplomatiek werkje toe. Had ik in den beginne niet een paar jaren geschreven in het tijdschrift, waarvan de heer Van der Goes één der leiders was, zóó zelfs dat het publiek mij bij zijn klub indeelde? En bovendien was het niet onvoorzichtig om de vele vijanden van dien redakteur (die trouwens ook de mijnen zijn) het schouwspel van ons geharrewar te gunnen, waarbij zij zeker zouden trippelen van genoegen en likkebaarden van fijn

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(4)

pleizier, met marktgeschreeuw de vrienden bij elkaêr roepend, om hen te toonen dát en hóe er oneenigheid onder ons is uitgebroken?

Zoo bracht ik door nadenken mijne opwellingen tot zwijgen, en ik weet ook thans nog niet of het schrijven van de volgende regelen een v e r s t a n d i g werk is.

In 's Hemelsnaam, laat het dan maar een uitbarsting van mijn verontwaardigd gevoel wezen.

Want mijn nerveus ongeduld kan ik niet langer meester blijven, en het strootje, waarmeê de heer Van der Goes den neus mijner gevoelens razend gekitteld heeft, nam hij zelf in zijn artikel over de Leidsche Letteren, in de Oktober-aflevering van

‘de Nieuwe Gids’, ter hand.

Met opgezette borst en ernstig opgetrokken wenkbrauwen heeft hij al een paar jaar op de laatste paginaas van zijn maandblad staan babbelen en oreeren tegen het publiek, alsof een wijs domineetje op de vergadering van een dorpsleesgezelschap zijn oordeel over de ontvangen boekwerken uitraaskalde. Met een aanmatigend gebruik van de pluralis majestatis sprak hij van ‘ons’ en van ‘wij’, meenend mogelijk, dat men 't er voor houden zou uit zijn konkelend en lasterend mondje de

orakelspreuken over de wáre kunst van het Jonge-Holland te vernemen.

Welnu, tot datzélfde Jonge-Holland behoor ik ook, en uit naam van één zijner onderdeden reklameer ik het recht om vele zijner uitspraken te loochenen, en openlijk hier te verklaren, dat ‘wij’ hem nooit tot Groot-Redenaar hebben aangesteld, evenmin als ‘wij’ homogeen geacht willen worden met een menigte zijner oordeelvellingen, die hij de vrijheid nam voor ‘ons’ af te leggen.

En in het bizonder heb ik hier het oog op het artikel over ‘Leidsche Letteren’, waarin hij Professor ten Brink

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(5)

behandeld heeft op eene wijze, die ons niet de hoogmenschelijke verontwaardiging van een mannelijk gemoed toeschijnt, maar de kleinzielige ergernis van een

jongensboosheid.

II.

Ziehier, wat gij hebt willen doen Meneer Van der Goes!

Gij zijt uit onze gelederen getreden en met luide stem hebt ge een toespraak tot den heer ten Brink gericht. En ge hebt hem gezegd te komen uit naam van ons gekwetst kunstgevoel, met de aanspraken van een jong geslacht nagalmend door uwe zinnen. En ge zijt langs onze rijen heêngemarcheerd, kommandeerend als een schutterkorporaaltje, dat voor een échten soldaat wil worden aangezien.

Er was een Professor van Neêrlands oudste Universiteit geweest, die geschreven had over de beweging in de Hollandsche schrijfkunst dezer eeuw; hij had veel namen en jaartallen genoemd; luchtig en vluchtig had hij over reeds algemeen bekende feiten heêngegleden; volgens zijn sympathiën en antipathiën had hij geprezen en gelaakt; hij had verder levensberichten samengesteld, bibliografiën gemaakt, anekdotes verhaald, gecauseerd en gegèkscheerd over gebeurtenissen uit het leven van nog bestaande en reeds overleden schrijvers. En er was een boek verschenen vol feiten, bizonderheden, biografiën (die belangrijker zullen zijn voor eenige geslachten nà ons, dan voor ons zelve, die er nog te veel met den neus opliggen) niet te massief van bewerking, en dat zich aangenaam liet lezen.

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(6)

Maar hij, of de uitgever, had de onvoorzichtigheid begaan aan dit boek den al te wijdschen naam van: ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw’ te geven, zoodat deze verzameling levensberichten en bibliografiën bij eenige naïve leekjes, die Professor ten Brink niet kennen, verwachtingen van

wetenschappelijk-letterkundigen aard kon opwekken, waarin zij zich teleurgesteld zouden zien.

Uit ieder der hoofdstukken verscheen ons de schrijver, zooals wij allen ten Brink reeds láng uit zijne andere werken kennen. Hij had natuurlijk niet gestreefd naar een potsierlijk ideaal van objektieve onpartijdigheid; maar hij had bewonderd en afgekeurd als ieder kunstenaar vol menschelijkheid gedwongen is te doen - het was een boek van zijn eigen temperament, waar een beoordelaar met sympathiën en antipathiën uit sprak, hier eens luchtig in den causerietrant, daar expliseerend of doceerend, dan weêr plotseling schot gevend aan een konsekwente bewondering, en soms ook grommend en brommend in zijne begrijpelijke afkeeren. Voor eenieder, die den titel van het boek tot zijn werkelijke grootte weet te reduceeren, en er den naam aan geeft, dien het eigenlijk dragen moest (een kleine toegevendheid welke de heer Van der Goes zeker ook wel voor zijn geleerd en deftig klinkenden titel van ‘Leidsche Letteren’ zal inroepen), heeft ten Brink een kollektie biografiën samengesteld, in verschillende stemmingen ontstaan, en die, als het werk van iederen schrijver, een opeenvolging geworden is van gelukkige trekken, van zelf beheersching en moeilijk onderdrukte kregeligheid, van vlug gepénde luchtigheid en slecht vlottende

zwaarwichtigheid, van heel eenvoudige rustigheid en boos struikelende drift. Want men kán weten, dat Professor ten Brink niet is een dier

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(7)

Olympiesch kalme geesten, die hun gansche leven lang met een soort van beeldachtige strakheid de kunst van hun vaderland bekijken, een schrijvend marmer-statue - maar een geëmotioneerd kunstenaar, wiens pen wel eens trilt op het papier, die zijn goede en kwade buyen heeft, en nog naïf genoeg is zich te toonen zooals hij nu eens wérkelijk is.

En zoo lang men er niet over denkt, om zich de kritiek anders voor te stellen dan de geüite temperamentsbuyen van den eenen kunstenaar, die impressies heeft opgedaan in het werk van een ander artiest, zoo lang zou 't ook absurd wezen van ten Brink een soort van machineächtige onbewustheid en onpartijdigheid van beoordeeling te vergen, welke men zich wel wachten zal aan een ander kritikus te stellen.

Op zijn minst genomen, klinkt 't dan ook vreemd ten Brink een verwijt te hooren maken van het grondbegrip van iedere beoordeeling door iemand, wiens naam uitsluitend verbonden is aan werk van kritieschen aard.

Het werkelijk karakter van het boek, in verband met de

temperamentsomstandigheden van ten Brink - zóó moet men deze ‘Geschiedenis’

nemen. En deze kinderachtige waarheid is den heer Van der Goes genoegzaam bekend, om van hem te mogen veronderstellen, dat hij met opzet deze zaak in een valsch licht heeft geplaatst.

Want zie eens, wat we op den grond van zijn artikel vinden! Het is van den eersten tot den laatsten regel in een nijdige gepikeerde taal geschreven. 't Vloeit over van een schetterenden bluf, een onedele aanstellerij, een humor van verdachten aard en een kwade jongensboosheid.

Sta mij toe, Meneer Van der Goes, eenige aanhalingen uit uw schrijven te doen;

ik wilde u zoo mogelijk met uw eigen wapens bestrijden; en ik sta dan tegenover ú op een

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(8)

zuiverder standpunt dan gij tegenover den heer ten Brink.

Ik lees, dat gij het werk van den Leidschen Hoogleeraar een ‘ongepaste speculatie,’

zoo niet ‘een bedotterij’ noemt, en ik herinner mij ook in uw tijdschrift een toespeling gevonden te hebben op iemands finantieele omstandigheden en zijn daarmede samenhangenden ijver in het schrijven van boeken. Natuurlijk geef ik toe, dat 't niet moeilijk is in een artikel eenige vroolijke woordjes binnen te smokkelen, die berekend zijn om de alledaagsche lachlust van eenige kruideniers op te wekken. Och, dat is al zoo'n ouwe truc! Als jongens van een Hoogere-Burgerschool vonden wij zoo iets pikant en geestig; maar van u, die uwe vlegeljaren immers al achter den rug heeft, is 't op zijn zachtst een onbeschaamde domheid. Want, och Meneer Van der Goes, zou men deze verdachtmaking niet op u kunnen terugkaatsen? Men heeft mij wel eens verhaald, dat gij van uw maatschappelijke positie assuradeur zijt; en zou ik ú de vraag nu niet kunnen stellen, of het schrijven van uw overbodige banaliteiten niet in nauw verband staat met de lage premiën, die men zegt dat de

verzekeringsmaatschappijen aan hunne agenten uitkeeren? En zou zoo iets, dat gij een misstap schijnt te achten, (en hetwelk een verzachtende omstandigheid zou kunnen vinden in het bezit van een huisgezin) voor een ongehuwd jongmensch niet een vernederende laagheid kunnen geacht worden? Maar ik vraag u ook, wat bewijst dat vóór of tégen de kunstwaarde van een boek?

Uwe begrippen van kunst en hare waarde op de geldmarkt zijn òf opgewonden jongensachtig òf vrij elementair. Heusch, iemand die van zúlke argumenten gebruik maakt, kan men moeilijk in ernst als een man behandelen. En daarom zou ik wel een bevestiging

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(9)

of eene ontkenning van u willen hooren op de mij bekende, algemeene waarheid, dat artiesten in nooddruft dikwijls hun hóógst gestemde werken hebben gemaakt, en naderhand, in gelukkige finantieële omstandigheden gekomen, hun kracht van vroeger nooit terugvonden, omdat hun geld hun kunstenaarsvermogen verlamd had?

En, Meneer Van der Goes, gij die uit naam van uw gekwetst kunstgevoel zoo'n hoogen toon durft aanslaan, schaamt gij u niet gebruik te maken van een ploertig argument, dat men een Beursman zou kunnen vergeven, maar een kunstkritikus dubbel mag toerekenen? Foei, zoo'n burgermannetjes-redeneering moest gij aan de lastertongetjes van de kleine pers overlaten!

Een ander argument van dezelfde kracht, en dat mij onwillekeurig dezélfde vraag in den mond legt, tref ik eenigszins verder aan, waar gij met een slecht verholen zelfingenomenheid uitroept tegen den heer ten Brink: ‘Het is niet aangenaam de grootste en beste helft van een menschenleven achter den rug te hebben en te moeten gewaar worden, dat men, op straffe van plotseling te verouderen, verbranden moet wat men vereert, en vereeren wat men zou willen verbranden.’

De schetterende en gemakkelijke bluf op uw jeugd - een eigenschap, die met uwe individueele verdiensten al heel weinig uitstaande heeft - tegenover den grijzenden leeftijd van een voorgaand geslacht, getuigt van een dergelijk kinderachtige

vernuftigheid, dat ze eerder tégen dan vóór de helft van uw menschenleven getuigt, waarin gij nog bezig zijt op te klimmen. Wat beduidt nu eigenlijk een zinspeling van dien aard? Wanneer er geen laagmenschelijke kleinzieligheid uit spreekt, die ons een gezond mensch zou doen verachten, dat tegenover een ongeneeslijk zieke op den goeden staat van zijn orgarnisme snoeft

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(10)

dan moet het een pyramidale alledaagsheid bevatten. En zou ik den heer Van der Goes willen vragen waarom hij zich dan ook niet kinderlijk blij maakt, dat hij nog goed in zijn hoofdhaar zit, terwijl ten Brink al een kalen schedel begint te krijgen, of dat hij geen embonpoint heeft en ten Brink wèl, of iets anders in dien geest? Maar wat heeft, in een logiesch verband, een zeker getal jaren met de intrensieke waarde van een voortbrengsel der kunst te maken? Of zoudt gij er misschien bedekt op zinspelen, dat i e d e r jong geslacht in de kunst en de maatschappij, als voortkomende uit andere tijdsomstandigheden en als drager der laatste opvattingen en denkbeelden, groote kans heeft het sukces der aankomende menigte op zijn hand te krijgen - een menigte, die gelijktijdig met hem geboren is, - zijn gelijk ontwikkelde in innerlijke en uiterlijke aangelegenheden, en dus van zelf zijn partij neemt? Maar dan ligt het op den weg van het kausaal verband, dat ook ten Brink eenmaal den leeftijd gehad heeft, waarop hij uit kracht van een dergelijken grond de sterkste was tegenover een geslacht, dat tóen oud werd, en dat hij die argumenten op u zou kunnen terugkaatsen en u voorspellen, dat er waarschijnlijk een leeftijd zal aanbreken waarop gij mogelijk verbranden moet wat gij vereerd hebt, en gij zult moeten bewonderen wat een geslacht vereert, hetwelk dán jong is. Summa sunmarum is deze argumentatie dus een onschuldige banaliteit!

Verder gunt gij u het vrij onschadelijk genoegen van te herinneren aan de

Julia-geschiedenis. Ik geef toe dat deze literariesche studentengrap, die - gij zult het zelf moeten bekennen - eigenlijk een beetje mislukt is en er niet álle personen heeft doen inloopen voor wie ze als strik gelegd was, wel een vroolijke en guitige

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(11)

zijde heeft, maar allesbehalve een letterkundige dooddoener is geweest, welken men in een kritiesch betoog als knods hanteeren kan. Hoogstens mag men onder jongelui, bij een bittertje of een potje bier, nog eens hartelijk lachen over de gezichten van Kleine en Van Loghem, toen ze zagen hoe zij waren beetgenomen; maar als bewijs voor de onbevoegdheid van kritici als bovengenoemden, was ze totaal onnoodig. En in allen geval is zij misplaatst en er met de haren bijgesleept in een literariesch betoog, dat den wijdschen titel draagt van: ‘Leidsche Letteren’, en gericht is tegen ten Brink, die er dan toch feitelijk niet is ingeloopen.

Maar als 't nog noodig ware, om te doen uitkomen dat uw artikel (ik wil uwe eigen woorden overnemen) getuigt van ‘geringe toorn’ en ‘dwaze ijdelheid,’ en dat het niet uitsluitend in de pen werd gegeven door een verontwaardigd kunstgemoed, maar hoofdzakelijk aan bijredenen zijn ontstaan te danken heeft, dan zou de zenuwachtige slordigheid, waarmeê gij het in booze haast op het papier hebt geworpen, dit al voldoende bewijzen. Gij hebt uwe argumenten opgeraapt, waar gij ze bij uw driftig stappen zijt tegengekomen; ge hebt ze niet overwogen, gerangschikt en gezuiverd van het vuil uwer geringe toorn en dwaze ijdelheid - het straatvuil, dat door een letterkundigen straatjongen met volle handen wordt opgeraapt.

Of getuigt het juist niet van geringe toorn en dwaze ijdelheid wanneer gij - oprichter en redakteur van De Nieuwe Gids - met een soort van kwalijk verholen spijt, en met theatrale verontwaardiging op ten Brink wijzende, uitroept: ‘Men zal met verbazing vernemen, dat hij kans heeft gezien een slot te maken aan wat hij noemt ‘de

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(12)

Geschiedenis van de Nederlandsche letteren’ zonder te spreken over ‘den Nieuwen Gids!’

Ziezoo, nu geloof ik dat wij er zijn! Hier komt de aap uit de mouw, en hier geeft gij u zelf bloot in de eigenschappen, die gij den Leidschen Professor zoo smalend hebt willen verwijten!

Ten eerste Meneer Van der Goes een beroep op uw gezond verstand. Moet ik u nog het begrijpelijke feit voor oogen houden, dat voor iemand van het geslacht, waartoe ten Brink behoort, de Geschiedenis van de Nederlandsche Letteren gevat wordt tusschen de jaartallen 1830 en 1880 - de tijd, dien hij heeft meêgemaakt en zelf gewerkt. Want wilde gij het woord ‘Geschiedenis’ in haar algemeene beteekenis opvatten, dan hadt gij, logiesch redeneerend, met een beroep op dien titel hem óók moeten verwijten, dat hij er de geschiedenis van de Letteren vóór 1830, en dus van de XVIeen volgende eeuwen, niet in heeft opgenomen.

Maar de titel van het boek luidt ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Letteren in de XIXeeeuw.’ En nu ligt het toch voor de hand, dat voor ten Brink de geschiedenis van de Nederlandsche letteren in de 19eeeuw, de literariesche beweging is, ontstaan in 1830 en doodloopend tegen 1880, evenals eenmaal voor u die geschiedenis zal gelegen zijn tusschen 1880 en 1930. De levensloop van een eeuwliteratuur, met een keerpunt op 1880, is natuurlijk in twee helften te deelen, die beiden op den naam van het gehéél aanspraken kunnen doen gelden; al naarmate men nu vóór of áchter dat keerpunt geplaatst is, zal men voor zijne helft den naam van het gehéél vergen.

Zoo iets is meer voorgekomen.

Toch ligt in dit verwijt nog een andere domheid: een domheid van slecht-lezen.

Ik weet niet, of u het opgemerkt heeft, maar ten Brinks boek vermeldt slechts terloops, de namen en het ontstaan van ‘De Gids’ en ‘De Spectator’;

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(13)

de andere maandbladen, in dien tijd ontstaan, als ‘Nederland,’ ‘Tijdspiegel’, ‘Europa’

enz:, worden zelfs door hem geheel ter zijde gelaten. Met welk recht, en op welk antecedent u beroepende, durft gij dus vergen van iemand, die de geschiedenis van zijn tijd afsluit met het jaar 1830, te spreken over een tijdschrift ná dien datum ontstaan en het aanvangspunt vormend van een tijdperk hetwelk hij niet meer rekent tot z i j n literatuur te behooren?

Slechts ‘dwaze ijdelheid’ dus voor uw miskramerig troetelkindje heeft u tot een dergelijk argument de toevlucht kunnen doen nemen. En in u, Meneer Van der Goes, die zoo'n hoog woord voert in de polemiek van den dag, zoo'n hoog reine opvatting verkondigt van het mensch-zijn in den artiest, zoo graag onbaatzuchtig en zuiver artistiek wilt wezen, vind ik zoo'n boekverkoopers of redakteurtjes-boosheid al héél leelijk staan. Ah bah! wat is uw ziel volgepropt met slechte passie, hatende

geringschatting van onbeduidende zaken, van valsch-kwaadaardige nijdigheid en laag-menschelijk pleizier om te kwetsen! Wat heb ik mij toch in u vergist, grootspreker en ijdeltuit! Gij zijt in uwe Leidsche Letteren zoo onhandig boos geworden, dat gij het wáre fond van uw karakter niet langer door looze draayerijen hebt kunnen verbergen, uw rol van groot-mensch-artiest geheel hebt vergeten, en in smerig zieleslijk met stuipachtige zenuwtrekkinkjes aan onze voeten zijt komen rollen. Welk een flauwe schettering en klein-menschelijke poging tot pikeerend kwetsen ligt er in een zinnetje als dit: ‘Het ergste is wel, dat hoe kwaad en hatelijk men in het begin ook is, zelfs de sterkste moet eindigen met toe te geven; het is enkel een kwestie van tijd.’

En een menschje, dat zulk een snauwtje van een blufferig en schreeuwbekkend studentje uitstoot, verbeeldt

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(14)

zich kunstkritiek te schrijven! Gelooft ge het zélf? Is 't mogelijk, dat ge zóó bekrompen zijt, om álle menschen naar uw eigen windwijzer-natuurtje af te meten? Zijt ge zóó'n struisvogel, dat ge niet kunt inzien hoe er literatoren van een ander geslacht zijn - en die tot de sterksten behooren - welke ten grave zullen dalen zónder te hebben toegegeven en zónder te gelooven in de zaligmaking van uw anderen nagewauweld evangelie? Dan zijt ge al een aardsdom psycholoog!

Maar behalve als een kleine Belsebub van ‘geringe toorn’ heb ik u thans ook leeren kennen als een belachelijke Joseph Prudhomme in de kunstkritiek. Onder uwe kollegaas schijnt gij u bij uitnemendheid aangewezen te achten, om uw walmend en stinkend olielichtje over de historie der kunstverschijnselen te doen flikkeren. Bestond het type van den Hollandschen Julia-beöordelaar nog niet, ge zoudt er thans niet ver meer afwezen het met eenige zinnen van uw artikel al geschetst en hoogst onsterfllijk gemaakt te hebben in uw eigen persoon.

Ge wenscht ten Brink het recht en de bevoegdheid te ontnemen om een korte beschouwing over Jacques Perks sonnetten te geven, en ge ontkent zelfs brutaalweg de ‘feiten’, welke in die bespreking zijn neêrgeschreven. En waar ten Brink eenvoudig zegt: ‘Perk ging niet alleen met ijver Vergilius en Ovidius bestudeeren, maar begon aanstonds met de Italiaansche dichters der Renaissance. Petrarca's sonnetten bekoorden hem uitermate. Zoo kwam hij tot studie van de sonnetten van Goethe, Heine, Platen, Rückert en Körner, van Alfred de Musset en van Barbier’, vindt gij het noodzakelijk op snorkenden schoolmeesterstoon de volgende geleerde ontkenning van deze waarheid te deklameeren:.... ‘Welke de tot nog toe onverklaarbare omstandigheden, die in

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(15)

sommige tijdvakken gelijksoortige gedichten doen ontstaan, ook mogen wezen, zeker is 't dat zij onbewust werkzaam zijn bij de artisten!’

Hoe moet ik mij dezen.... hoe zal ik 't noemen?... geleerd uitzienden leugen verklaren? Dien ik ze toe te schrijven aan uw grenzenlooze betweterij? Of ziet gij de zaken beter in dan den dichter zélf? Het is toch haast ondenkbaar, dat gij de sonneten van uw tijdgenoot en vriend Jacques Perk niet gelezen hebt, en dat ge onbekend zijt met de voorrede door de heeren Vosmaer en Willem Kloos aan zijn verzamelde gedichten toegevoegd. En nu vind ik in die voorrede de volgende bekentenis van Perk in een fragment van een overgedrukten brief: ‘Ik k o o s d e n s o n n e t v o r m , omdat ik meende dat het denkbeeld dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn. Voor (dien) sonnettenvorm b e s t u d e e r d e ik de Duitsche van Goethe, Heine, Platen, Rückert, Körner, en in Duitsche vertaling die van Petrarca; de Fransche van de Musset, terwijl ik die van Barbier niet ongelezen liet. Behalve met Goethe dweep ik met Vondel en Vergilius en met wat ik las van Dante. Heine, de Musset, Ovidius, Bilderdijk, zijn degeen bij wie ik troost zoek, als ik mij door speling met klank en woord en gedachte wil opfleuren.’

Onder de velen ‘onverklaarbare omstandigheden’, die Jacques Perk dus

gelijksoortige gedichten deed schrijven als Petrarca, Goethe, Heine enz., behoort dus niet een o n b e w u s t e keuze, voortspruitende uit een romantiesche geheimzinnigheid.

Wanneer hij zelf zegt, dat hij den sonnettenvorm ‘koos’ en ‘bestudeerde’, geeft hij ons recht te denken aan duidelijke en b e w u s t e navolging van vroegere meesters, en niet aan de bevestiging van een historiesch-literariesch verschijnsel, dat zijn oorsprong

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(16)

vond in een muf leeraarskopje, hetwelk aan de meest eenvoudige en verklaarbare daad uit het leven van een jong artiest, die een weg en een vorm zoekt, een uitlegging van mysterieuze Goddelijkheid wenscht te geven.

Blijkt het dus, dat Professor ten Brink met de leuke vermelding van een alledaagsch feit, de verklaring van den dichter zelf overnemend, het bij 't rechte eind heeft, ook verder kies ik gaarne zijn partij als hij de niet verwerpelijke verdiensten van Perk met heel gewone adjektieven op hare heel gewone waarde schat. En tenminste zal ik dat blijven doen zoolang gij, Meneer Van der Goes, die ten Brink van vervelende alledaagscheid beschuldigt, het durft wagen enorme banaliteiten neêr te schrijven als de volgende, waarin uwe bewondering voor Perk zich schijnt te kulmuneeren, n.l., dat deze voorlooper van de Nieuwe-Gids-beweging niets ‘anders beginnen of beproeven wilde dan verzen te maken zoo mooi als hij voelde, dat hij ze maken kon.’

Wat beteekent deze Prudhommerie? In 't midden latende of er ooit een artiest bestaan heeft, die van eenig werk gevoeld heeft, dat 't zoo mooi was als hij 't maken kón, zie ik in dezen lof op Perk niets anders dan een kompliment van twijfelachtige waarde Of zijn er artiesten van wie men getuigen moet, dat ze zoo s l e c h t werken als ze voelen dat ze kunnen? Maar dan is 't een domheid die bovendien nog op zijn kop staat, een groteske banaliteit, die een Julia-beoordelaar zou waardig zijn, en een redakteur van den Nieuwen Gids het recht op een bestraffing zou geven, welke men wel eens aan kleine kinderen toedeelt.

Het lust mij niet verder uw artikel uiteen te rafelen. Ik heb er reeds voldoende in gekorven en stukken uitgesneden, om onwederlegbaar aan te toonen, dat waar

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(17)

het niet krioelt van banaliteiten en Prudhommeries, het blijken geeft van geringe toorn, dwaze ijdelheid, een klein geestige lust tot kwellen en sarren, een gewild onbegrip, en een kinderachtig kittelen van iemands gevoelige eigenschappen - een verzameling karaktertrekken, die uw ideaal van het mensch-zijn in den artiest al heel slecht nabij komen, n.l. ‘de volmaakte mensch, zonder leugens, zonder toorn, zonder angst en zonder verborgenheid.’

Voor mij, die u al lang doorzien had, was het schrijven der voorgaande regelen een noodzakelijke openhartigheid, voor anderen is zij mogelijk een nuttige inleiding geweest tot hetgeen ik verder zeggen ga.

III.

Want ik heb nog niet over u uitgepraat. Ik ben van plan deze kleine schermutseling nog niet te eindigen, maar ze uit de engheid van uw benauwde artikel naar een ruimer veld over te brengen, waar we eens frisch kunnen ademen, plaats hebben elkander eens ferm op 't lijf te springen, en ik gaarne een kansje hebben zou om u een stomp in uw literariesch aangezicht te geven, die u ineens zal dollen. Gij zult ditmaal niet staan tegenover een uitgeputten grijsaard of een bezadigd Professor, die niet gaarne zijne vuisten meer tegen een jongeling balt, maar tegenover iemand van úw

letterkundigen leeftijd, in het bezit van dezélfde aanspraken, en die zijn overvloedige levenskracht dolgraag laat vechten, al is 't dan ook (bij gebrek aan een edeler vijand) met een lastigen Don Quichotte of een brutalen Prudhomme. Al neemt gij ook liefst positie tegen een zwakke tegenpartij, gij zult thans den eerlijken strijd niet ont-

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(18)

springen, want ge hebt achter den Leidschen Hoogleeraar een vijand opgejaagd, welke men algemeen als van uw postuur zal erkennen.

Toen in 1882 de eerste aflevering van den Nieuwen Gids verscheen, kende niemand u nog; er bestond nog geen schrijver van uw naam; van dat oogenblik zijt gij er van tijd tot tijd eenige artikelen in gaan plaatsen, over vrij uiteenloopende onderwerpen.

En zoo zijt gij langzamerhand als een parasiet op dit tijdschrift vastgegroeid, want buiten den Nieuwen Gids kent niemand een auteur Van der Goes.

Maar reeds bij uw eerste optreden, hebt gij u van uwe mede-redakteurs

onderscheiden, al is 't dan ook niet op een wijze, waarop een letterkundige zich kan verhoovaardigen. Ik bedoel dit. Uwe kollegaas Van Eeden, Verweij en Kloos deden zich onmiddellijk als persoonlijke artiesten kennen, die zoowel in hunne stijleeringen, woordenkeus en zinsbouw er een eigen kunst op nahielden, alsdat hunne inzichten over ónder- en vóórwerpen van die kunst van een individueel sentiment en een vrij oorspronkelijke beschouwing getuigden. Om dit doel te bereiken, behoefden zij zich niet bizonder in te spannen of hun natuur geweld aan te doen; zij hadden - hetgeen zij ook deden - zich slechts te geven zóóals zij waren, en heel eenvoudig hun kunst individualiteit uit hun pen op het papier te doen vloeyen. En wat er gebeurde, weet tegenwoordig bijna iedereen: er werd door hen in 1882 een periode geopend, die wáárlijk iets nieuws gegeven heeft, zoodat wij sinds dien tijd kunst hebben hooren zingen en zeggen, die ons heerlijk verbaasde en vol vreugde deed genieten.

Deze drie redakteurs stonden en spraken in de volle oprechtheid van hun kunstenaar-zijn; van hen zag men

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(19)

geen onnatuurlijke gebaren, valsche standen, gehuichelde liefkoozingen en theatrale oorspronkelijkheid. Voor mij is hun optreden in de kunst een verbazend natuurlijke verschijning geweest, zoo eenvóudig en zoo wáár; ik kan er geen andere uitdrukking voor vinden dan: leuk van een gepassioneerd schoon. Toen zij voor den dag kwamen, hebben zij niet de akelige drukte geschopt van de mannen van 1830, die met stelsels aansjouwden, de kunst wilden hervormen en akelig over nieuwheden schetterden, die zij nooit hebben kunnen maken. Ze zeiden heel bedaard tot hunne medemenschen en tijdgenooten, dat ze nieuw dachten te worden door zich zelve te blijven en de kunst neêr te schrijven zóóals die in hun zat, als waren zij er alléén en als kenden zij den lastigen invloed van vroegere kunst niet. De kermisdrukte, die de eerste

afleveringen van den Nieuwen Gids hinderlijk vergezeld heeft, werd veroorzaakt door de scarabande, die de oude pers er om gedanst heeft. Dat is alles!

Maar nu gij, Meneer Van der Goes! Naast deze vólzijnde artiesten waart gij onmiddellijk de leege stroopop, die ieder letterkundig geslacht noodig heeft om als vogelverschrikker de menschen uit hunne literariesche velden te jagen; men zette u den ouden hoed van Busken Huet op, trok u de versleten overjas van Van Vloten aan, de onbruikbare klompen van Verweij, een vet broekje van Van Eeden en gaf u de oude Turksche bellen van Tak in de hand. Daarna werdt gij buiten gezet, in de open lucht van den Nieuwen Gids, en nu hoefde slechts een musch of kraai van het oude nest te naderen, om uwe mederedakteurs tegen u te doen aanblazen, en u te doen rammelen en kletteren en schetteren; uwe oude vodden sloegen tegen en door elkaêr, en uwe sociale belletjes maakten een ketelmuziek, dat men zich de ooren stopte en hard wegliep.

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(20)

Dan lachte gij met de domme pedanterie van een oud verroest weerhaantje, dat zich op een goeden dag gaat inbeelden door zijne bewegingen de wind van richting te doen veranderen.

Zóó hebben wij van u moeten slikken een proeve van literair historiesche kritiek, zóó heeft men u afgejaagd op allerlei arme sukkels in de kunst, die gij met u

vogelverschrikachtige gebaren en standen uit de buurt moest drijven, zóó zijt gij aangevallen op allerlei betreurenswaardig kleingoed, dat niet eens meer beenen had om weg te loopen, heeft men u nuchterige dwaasheden over publieke

vermakelijkheden doen uitkallen, en spande men er ú voor wanneer er moest nagepraat worden over een jongens-radikalisme en een mode-socialisme. En met een gewichtig air van zelfvoornaamheid hebt gij u daartoe laten gebruiken, u voordoende als de man van de veelzijdige ontwikkeling, thuis in de kunstkritiek, in de politiek, in boekbeoordelingen zoowel als in causeries, op alle markten te vinden, met uw opgeblazen kippeborstje en uw boos dribbelende beentjes. Het vuile werk, dat men zelf niet ter hand wilde nemen, werd goed genoeg voor ú geacht; het vaten wasschen, den vloer schrobben, de bezoekers, die ongevraagd kwamen bellen, brutaal afsnauwen, als een norsche groote-heeren-knecht. En men liet u vrij in het imiteeren van de stem der bewoners.

Hiervan hebt ge een ruim gebruik gemaakt. Wie hebt ge al niet nagebootst en gekopieerd! Nu eens genoot Verweij de eer om in u zijn imitateur te vinden; dan weêr gebruikte gij een bedriegelijk Van Deyssel-stijltje; of stelde gij u onder de pseudoniem van Hack van Oudheusden als de karakter-komiek van Potgieter voor.

Wiens meeningen hebt ge al niet gestolen, wiens denkbeelden ten eigen bate geänekseerd? Gij hieldt er een

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(21)

soort van Lombardje op na, waar ieder jong artiest zijn overtollig huisraad kwijt kon raken en alles werd ingekocht: vijandschappen en sympathiën, stijlprobeersels en mislukte politieke moties, afschraapsel van kunstopinies en handjesvol dwaasheden, die men naderhand berouwde, afgelegde passies, enz:. Daar zat gij achter het toonbankje van den Nieuwen Gids met uw afslagersstem dezen rommel aan den man te brengen, en ge hadt zooveel bric-à-brac ingeslagen, dat ge thans nog voor iedere aflevering een vodje of een scherfje over hebt.

Maar denkt gij soms, dat wij een uitdrager voor een fabrikant, of een oudroest voor een uitvinder, of een schreeuwerige lodger voor een politiek genie zullen aanzien? Kom aan, heel Holland is niet vol van Julia beoordeelaars, die geen straatkei van een edelsteen kunnen onderscheiden, of een groven diamantslijper van een gommeux van de Kalverstraat! Zóó ver is 't nog niet met ons, en naar hetgeen ik zoo wel eens gehoord en opgevangen heb, zijn er in Nederland al veel menschen, die u doorzien hebben, meer dan ge zelf wel denkt!

Nu nog iets, Meneer Van der Goes. Bij hetgeen ik nu vertellen ga, zal 't mij moeilijk vallen mijn lachlust niet midden in uw gezicht te doen losbarsten. Excusez du peu!....

Er is iets potsierlijks met u gebeurd; overal waar ge u vertoont, heeft men pret over u, en ge merkt het evenmin als iemand die op straat wandelt met een papier op den rug gespeld. Kijk eens, d i t is er voorgevallen, zonder dat gij het zélf weet!

Ge zijt met de heeren van den Nieuwen Gids gaan medewerken toen deze den leeftijd van even twintig jaren bereikt hadden; ze waren heel erg ondeugend, ze verkochten studenten-uyen, haalden jongensstreeken uit, hadden er een dol pleizier in wanneer ze eens konden

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(22)

belletjetrekken bij den Ouden Gids of een der mannen van 1830 bij den neus pakken;

Hofdijk, ten Kate, Beets werden gesard en geplaagd; men hield zich den buik van het lachen vast als de kritiek zich de vingers brandde aan de Julia, of als zij zure gezichten trok bij het lezen der Grassprietjes.

Enfin, 't was aardig en ondeugend, en geheel in den geest van de grappen, die wij allen op ons twintigste jaar van tijd tot tijd uithalen. Bovendien vond hun jeugdige overmoed 't wel pikant, dat er een klein legendetje van hen in omloop kwam - een bohémienachtig verhaaltje over hunne vroolijke en onbekommerde levenswijze van de hand op den tand, dichtend in luchthartige zorgeloosheid onder de nokken der daken of op Amsterdamsche bovenkamertjes, hun voedsel vindend als de vogeltjes des hemels. Men bracht de theoriën van onze Parijsche vrienden naar Nederlands Hoofdstad over, vormde een troepje luidruchtige Bohémiens van den Dam, zich parend als de vogelen in Mei, de kunst liefhebbend óm de kunst, predikte een aristokratie in de Letteren en een daarmeê slecht harmonieerend sociaal-demokratisme in den Staat - boos op het Kapitaal en aanbiddend den Arbeid.

Zoo gingen er eenige jaren prettig voorbij; men werd een dagje ouder en tevens een beetje bedaarder; men begon naar de dertig te loopen. Het leven ging nu zijne lastige eischen stellen; men achtte zijne vroegere studentengrappen heel guitig, maar behoorende tot een schreeuwperiode, die ieder gepassioneerd jongmensch door móet maken. Dit alles moest achter blijven, en mocht, om zijne frissche jeugdige geur niet te verliezen, ook niet herhaald en óvergezegd worden.

En toen heeft men op een afstand kunnen zien, hoe door den loop der feiten dat aardige legendetje te niet

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(23)

werd gedaan: men zag hoe de Bohémiens van den Dam gingen trouwen met Mimi Pinsons, die hun kinderen schonken; hoe de jeugdige sociaal-demokraatjes, de vijanden van het Kapitaal, zorgden voor de bui binnen te wezen; en hoe de aanbidding van de Macht en Kracht van den Arbeid weldra in staat van ontbinding verkeerde, om over te gaan in een staroogende luiheid en in een bewondering van elkanders moeilijk voortgebrachte werkdaden. Het bleek ons, die buiten dit schreeuwerig geroesemoes gestaan hadden, dat de dichterlijke zorgeloosheid slechts voorgewend was geweest, dat deze zeventiende-eeuwsche luchthartigheid niet uit ongeïnteresseerde redenen was voortkomen - in één woord, het kwam nu eindelijk aan den dag, dat uwe kollegaas van den Nieuwen Gids echte kinderen van de negentiende eeuw waren, zonder naïviteiten, en te veel diplomaat om oprecht te wezen. En dat, o schande! er binnen kort een tijd zal komen, dat men deze Bohémiens van den Dam in de maatschappij terug zal vinden als gezeten huisvaders, een Goudsche pijp lurkend, omgeven door een schreeuwend kroost, den Oprechten Haarlemmer of het Nieuws lezend, en kiezer zijnde!

Maar (en nu komt de humoristiesche zijde van de zaak) de heeren vergaten u! U, die uwen vrienden zulke goede diensten als vogelverschrikker bewezen hadt, haalde men niet binnen; men liet u in het knollenveld van den Nieuwen Gids alléén staan.

En thans niet wetende, dat de bordjes verhangen zijn, verbeeldt gij u, dat de blauwe hemel van het voorjaar nog áltijd boven uw hoofd staat; als een dolleman schudt gij uwe lorren en vodden en belletjes heên en weêr, nog steeds in de overtuiging dat gij hetzélfde zaad tegen piklustige vogels moet beschermen. Gij zijt niet eens

gewaarschuwd, dat men achter

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(24)

uw rug de oogst heeft binnengehaald, die in de schuren uwer mederedakteurs geborgen werd en waarvan men u geen graankorrel toebedeelde.

Foei, hoe leelijk! Daar staat gij nu nog, Meneer Van der Goes, en het najaar zal komen met zijne windvlagen en regenbuyen, en daarna de winter met zijn sneeuw en kou, en de hoed van Busken Huet zal uw van het hoofd waayen, de klompen van Verweij zullen barsten en in stukken vallen, het broekje van Van Eeden zal wegrotten, en van uw geheele verschijning zal niets anders overblijven dan (hetgeen uw echte binnenste is) twee kale rechte stokken, één voor uw lijf en één voor uw armen, en die nog te zwak zullen zijn om er den kleinsten boosdoener van het nageslacht aan te kruisigen.

't Wordt daarom tijd - daar gij geen vrienden schijnt te hebben, die u een wenk willen geven, en de kritiek uwer tegenpartij geen lust gevoelt op uw geschreeuw en uitdagend geschetter te antwoorden - dat de vriend van een uwer vijanden u eens voor het front der letterkundige gelederen zijne verachting over uw onedelheid, lafheid, en lastertongende kleinzieligheid in het gezicht werpe; en ook, dat men waarschuwt tegen de verraderlijke aanvallen in iemands rug, die gij, met al het verbitterde van een ‘outlaw,’ op ieder mensch tracht te doen, die in de literatuur luider en beter spreekt dan gij, en in de politiek geen pruimpje presenteert aan uw socialistiesch rapaille.

Tegenspraak kunt ge niet verdragen, en is voor u éénsluidend met koppige domheid.

Maar ik vrees uwe lasterlijke beschuldigingen en de haatdragende giftigheid van uw laag-menschelijk hartje niet; ik gevoel mij groot, en gespierd en onafhankelijk genoeg, om tegen úwe speldenprikken bestand te zijn; ik bemerk ze evenmin

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(25)

als een olifant een vlooyenbeet; breek dus gerust uwe kwade angeltjes en nijdige muilsprieten tegen mijn grooten rug; er hebben zich meerdere vóór u den bek te bloeden tegen geloopen, en iedere nieuwe aanval is een gezonde training van mijn Wil en mijn Kracht.

En nu zal ik u het masker eens afnemen! Tot nu toe heb ik u slechts voorgesteld als een ijdele dwaas, een onbeduidend boos meneertje vol nevenbedoelingen en pitoïabele alledaagschheid. Maar thans wil ik er nog deze beschuldiging bijvoegen:

ge zijt een onoprecht diplomaatje, dat zich onhandig achter zijn mom laat zien. We hebben ons al eenige jaren in de verte geämuseerd met uw miezige eerzucht van politiek woelwatertje. Gij, die u met theatrale vorstelijkheid op de kunstkritiek werpt, in hollen bombast van uw onbegrepen ‘l'art pour l'art,’ wat is uw eigenlijk

handwerk?.... Een slecht riekend ploeteren in het politieke en sociale vuil, het spelen voor verkiezingsagent, het schreeuwbekje willen zijn in van die dingen die men Kiesvereenigingen noemt - het verachtelijkste werk dat men bedenken kan voor iemand, die den heerlijken naam van artiest wil dragen. Maar bovendien, gij ‘beoefent’

geen sociologie, gij ‘gebruikt’ slechts politiek; 't is voor u een ‘moyen de parvenir.’

En evenals ik hierboven reeds zeide, dat uwe vrienden van den Nieuwen Gids, die eenige jaren revolutie-mannetje gespeeld hebben, maar thans bedaard en nadenkend geworden, gezorgd hebben voor de bui binnen te zijn, zoo zult ook gij wel, ontaarde jongeling! een onderkomen in uw politiek zoeken, zoo'n baantje in een Bestuur, of een Raad of zoo iets van dien aard, geheel in de richting van uw prudhommeske eerzucht.

Maar dit is uw eigen zaak; volkomen ongeïnteresseerd gun ik u zoo'n postje van Hollandsche burgerlijkheid.

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(26)

Maar laat dán ook voor goed uwe pretenties van literariesch orakel of kritiesch vrederechter varen; de landlooperij van de politiek-van-den-dag hoort niet thuis in het verfijnde salonleven der kunst. Er bestaan ook werkinrichtingen en

bedelaarsgestichten voor staatkundige maraudeurs, waar ge rustig de toekomst kunt ingaan, u te werken zal gegeven worden en ge mogelijk nog een potje kunt oversparen.

Ge zoudt niet de eerste sociaal-demokraat zijn, die van zijn vak leeft of er op reist!

Een broodwinning zit er nog wel in!

Nòch als mensch, nòch als artiest, nòch als politikus kan ik méér in u zien. Uw laatste artikel over ‘Leidsche Letteren’ heeft u in uw zondaarshempje vóór mij doen staan, en uw ware verborgen karakter heeft zich met de onhandigheid van een beginneling aan mij vertoond. En ik vond in plaats van den Bayard, ‘le chevalier sans peur ni reproche,’ een heel gewoon boefje: een letterkundigen struikroover van den kleinen weg. Want uw artikel tegen ten Brink was niet anders dan een aanval op een ‘eenzaam’ man.

Gij dacht, niet waar?, nú zal ik hem eens pakken. Al zijn vrienden en betrekkingen zijn dood; heêngegaan zijn ze: Bosboom Toussaint, Multatuli, Busken Huet, Vosmaer, Alberdingk Thijm, en slechts een paar grijze sukkels zijn achtergebleven. Gij zaagt hem alléén loopen; geen mensch om hem bij te springen, geen wapen meer in de hand, en zijne jonge vrienden ... och, die zouden hem ook wel in den steek laten.

Tóen zijt gij op hem durven toegaan, tóen hebt ge durven schimpen, lasteren, kwaadspreken, schaamteloos liegen, en hem kwaadaardig willen kwetsen, waar gij dacht dat hij het gevoeligst was.

Maar die jonge vrienden, die met spuwende minachting uw boevenstukje gelezen hebben, en welke gij voor

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(27)

futlooze Judasjes hieldt, die hun meester op 't oogenblik van gevaar verlaten zouden, achtten thans het zwijgen medepligtigheid, en wilden uiting geven van hun gevoelens van hoogachtende bewondering en literariesche genegenheid. Wij hadden verwacht, dat wanneer gij u op iemand van het nog levende voorgeslacht had willen werpen, Professor ten Brink daarvoor het láátst in aanmerking zou behoeven te komen. Is hij niet altijd de man geweest, die onze bewegingen heeft voorafgegaan, al kon hij ze ook niet altijd richten of leiden; die altijd open en toegankelijk is geweest voor nieuwheid en jeugd: de eerste wegbereider der moderne denkbeelden en kunstwerken, al kunnen wij, die ná, hem komen, niet al zijne opvattingen en bewonderingen deelen?

Stel hem naast Busken Huet tegenover de naderende nieuwheid hunner tijden. En dan vindt gij den laatste tot op zijn stervensuur stug-toegevend, boos-achterdochtig en ontoegankelijk in het onbegrip van zijn temperament, met half afgewenden rug tegen het noodlot der evolutie, - terwijl ten Brink met openhartige vriendelijkheid, met gulle goedgezindheid en graag-prijzende rondborstigheid deze beweging ontvangen heeft, al moge hij haar doel en ontwikkeling niet altijd met ontwistbare juistheid hebben ingezien.

Hij dus de l á á t s t e , Meneer Van der Goes! Want bovendien achten wij hem hoog - wij die ook een deel van het Jonge-Holland uitmaken - om de liefde, die hij bij ons, met het woord en door eigen voorbeeld, heeft opgewekt voor werkkracht, werklust, energie en oorspronkelijkheid; en nog dagelijks zie ik in hem een reus van den arbeid, een wonder van volharding, ijver en levenslust, en een goed en edel mensch, wiens vriendschap mij een vreugd is.

Ik laat mij in den tegenwoordigen tijd, nu het ‘Geloo-

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(28)

ven’ al zoo moeilijk meer is, niet voetstoots en ongestraft, door valsch atheïsme in de literatuur en gehuichelde braafheid in het mensch-zijn, een ‘geloof’ en een

‘bewondering’ ontnemen, die ik tot nu toe gelukkig ben geweest onbezoedeld te hebben kunnen behouden. En zelfs niet al moet ik er een mijner medemenschen en medeärtisten in zijn lage kleinheid voor neêrzetten. In mijn oog bestond hiervoor thans de verplichtende noodzakelijkheid!

Maar aan wien de schuld?

IV.

Er komt echter een beschuldiging in het artikel van den heer Van der Goes voor, die mij aanleiding geeft ook meer direkt het woord tot den heer ten Brink te richten.

Deze redakteur van den Nieuwen Gids maakt er den Leidschen Hoogleeraar een verwijt van, in een nummer van de ‘Haagsche Stemmen’ ‘zijdelingsche grofheden’

aan hem en aan het adres zijner kameraden geplaatst te hebben.

En nu vraag ik of deze beschuldiging waarheid bevat? Mocht de heer Van der Goes in dít opzicht gelijk hebben, dan moet ik openlijk verklaren, dat de houding van zijn tegenpartij haar hooge positie in de literatuur onwaardig zou zijn, en aan een oneerlijken en onzuiveren strijd voedsel geven.

Te recht of ten onrechte - dat laat ik in 't midden - is Professor ten Brink er altijd afkeerig van geweest in het openbaar zijne aanvallers van den Nieuwen Gids te woord gestaan; met een gepast en begrijpelijk gevoel van eigenwaarde heeft hij 't ver beneden zich geacht in een polemiesch geschrijf met een vijand te treden, die lompe

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(29)

onbeschaamheden, onedele verdachtmaking en een schetterende alwetenheid met handenvol iemand naar het hoofd werpt, zonder voor rede of fatsoenlijke minachting gevoelig te zijn.

Hij zweeg - en dat prijs ik hoog in hem - met hooghartige onverschilligheid, zich te gróót voelend voor zulke kleinheid. Zijn drukke en nooit uitgeputte werkzaamheid dacht nieuwe stof in de studie der historie van de Nederlandsche Letteren te vinden, en in de voorrede van de volledige uitgave zijner romantiesche werken kondigde hij een manifest af, waarbij hij afstand deed van verdere aanspraken op een deel van de literatuur der toekomst. Wij akcepteerden zijn woord; wij vonden het getuigende van groote zelfbeheersching en een waardige daad, om zélf de deur der literatuur achter zich dicht te trekken, belovende ze niet weêr te zullen ontsluiten. Na een onrustig leven van onvermoeide werkzaamheid en een bewonderingswaardig

produktie-vermogen wilde hij zich voortaan aan de literariesche wetenschap gaan wijden, en een nuttig bestaan met een opofferend einde besluiten.

Ook hij wist, dat in het leven niets zoo wreed is als het leven zélf, dat voortbrengt en zijne kinderen zelf weêr doodt; en dat, wanneer men in dien vreeselijken

struggle-for-life gezegenvierd heeft, men zijne overwinning ook zélf bekronen moet, en dat, indachtig aan het ‘Vae Victus,’ het té lang verwijlen van een levende op een slagveld het gevaar van een sluipmoord meêbrengt.

En dit zóu geschieden, wanneer men, geprikkeld door de listen van een vechtlustigen vijand, wiens grootste grief het zwijgen der tegenpartij is, ontrouw werd aan de belofte in de handen zijner tijdgenooten afgelegd, en waarvan deze u nog niet ontslagen hebben.

Mocht het dus wáár wezen - hetgeen ik niet beslissen

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

(30)

kan - dat gij den openlijken strijd niet willend, op ‘zijdelingsche’ wijze aan uw overkropt gemoed hebt lucht gegeven, dan hebt gij uw zélf gekozen positie van krijgsman-in-ruste oneer aangedaan. Wij kennen u genoeg als eerlijk en openhartig strijder, om niet te weten dat gij er de man niet naar zijt om den sabelhouw van vroeger thans door een onedelen ‘coup de Jearnac’ te gaan vervangen.

U nog steeds jeugdige strijdvaardigheid is zeker zeer flatteus voor uw ijzeren werkkracht en ongedoofde levenslust, maar vergun een uwer jeugdige leerlingen - die u in de toekomst niet alleen zullen laten staan - u een der spreuken, die gij ons zelf zoo herhaaldelijk hebt voorgehouden, waarschuwend in herinnering te brengen:

‘Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte!

Frans Netscher, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche letteren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De oude heer Van der Linden zou nooit in de zaal verschijnen en naar de presentielijst gaan om zijn naam te teekenen, zonder met u een handdruk te hebben gewisseld; de heer

De deugd, hoe teeder ook, die uwe ziel verêelt, Vindt eene ware schuts in 't geen men daer verbeeldt, En de eenvoud van uw hart is daer voor strikken veilig;!. Onschatbaer is

Kyke voor 't laatste, daar ligt de Prins weer de voet op, en schopt nog een party van de groote Seinjeurs van boven neer, kyke rys hoe zy rollen als klooten, de Prins lagter om,

’t Geen in mijn bloed geprent is door uw loncken, Werd door een kus tien twalef niet geblust, Kom, stel het hart uw’s Dienaars eens gerust, Nu Lief, wy zijn toch bey van

Had gy u bloemetje wat beter waergenomen, Gy en zou niet wesen in zo zwaer verdriet, Weg valsche minnaer hoe durft gy zo spreeken, Daer het altoos was myn zoete lief, myn kind, Daer

[2104] de Juffers heen gegaan zynde wilde ik myn hooft weer te [2105] rug trekken maar zulks was my onmogelyk ik bleef als een [2106] twede hopman Ulrich met de bril om myn hals

Om echter niet openlijk tegen zijn streng verbod te handelen, besloot ik, gedurende eenigen tijd de beoefening der poëzij geheel te laten varen, maar deze bezigheid mijns geestes zou

Voor en aleer ik de kamer binnen trad, alwaar deze meisjes aan haar werk waren, verzocht ik mijn gezelschap, dat mij verzelde, stil te blijven staan, aangezien de meisjes