• No results found

Frans Coenen, Schetsen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frans Coenen, Schetsen · dbnl"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frans Coenen

bron

Frans Coenen, Schetsen. De Tilburgsche Handelsdrukkerij, z.p. z.j. [Tilburg 1903]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/coen006sche01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Frans Coenen Jr.

(1866-).

Hij werd te Amsterdam geboren; studeerde er in de rechten aan de universiteit en promoveerde in 1892. Voornamelijk hield hij zich sedert bezig met journalistieken arbeid. In 1895 werd hij aangesteld als conservator van 't museum Willet-Holthuysen aldaar.

Coenen is nog in 't begin zijner schrijversloopbaan en eerst later kan hem in de rij onzer schrijvers de hem toekomende plaats worden aangewezen. Hij behoort tot de nieuweren. Het nieuwe in 't proza, minder verschillend van 't oude, dan dit bij de verzen 't geval is, kenmerkt zich vooral door reëele opvattingen, door fijne, minieme teekeningen, en geheel nieuwe, eigenaardige woordkoppelingen. Mits het droomerige achterwege blijft, kan frissche nieuwheid daaraan niet ontzegd worden. Coenen weet schoone grepen te doen uit het leven en zijn weergeven van handelingen en toestanden is vaak treffend juist.

Afzonderlijk uitgegeven zijn door hem: Studiën, Bleeke Levens, Een zwakke. In

verschillende nieuwere tijdschriften: Woord en Beeld, Arcadia, Europa, plaatste hij

van tijd tot tijd schetsen.

(3)

Schetsen.

Een vergissing.

In den grauwen ochtend drongen zij samen op het modderig trottoir, een schamel troepje kale jassen, hoog toegeknoopt en verruigde

1

of al te blinkende hooge hoeden.

De spitsige comediantengezichten zagen katterig-bleek

2

en verlept boven de plechtige stijfheid der witte dassen.

Zij praten lauw onder elkaar, huiverig dandineerend

3

met opgetrokken schouders, de handen diep in de zakken. Een paar korte joodjes met groote snavelneuzen gesticuleerden rumoerig. Hun stemmen klonken uit de

1 = ruig geworden, gevormd naar analogie van verduft, verdikt, enz.

2 = bleek en misnoegd. Katterig zijn = haarpijn hebben. De nieuweren hebben voorliefde voor woordjes op ig, die meestal iets fijner, soms ook wel vager maken; ook voor verbonden woorden, die nu eens twee eigenschappen in eens aanduiden: grof-rond, rood-rond; dan de vergelijking mee aangeven: nacht-eenzaam, koester-warm; dan weer eenvoudig 't een 't ander bepalen: ijl-knisterend. Natuurlijk zijn die nieuwe woordverbindingen toch veelal gevormd naar analogie van andere, reeds bestaande. Bij de nieuwe woord-koppelingen schijnt men het in acht nemen van twee dingen te mogen eischen: 1e. eenige aansluiting aan reeds bestaande strevingen in de taal, anders kan men ze niet verstaan; 2e. matig gebruik, anders wordt het geknutsel. (Zaken zeggen blijft altijd het voornaamste.)

3 Het lichaam heen en weer bewegen. (Fr. dandiner, afgeleid van een oud ‘dandin’ = klok.

Dandiner is oorspronkelijk het bewegen der klok).

(4)

gonzing op. Maar aan den kant van de groep, een paar passen àf, stond een kort, gezet man, met een rood-rond drankgezicht boven een pels met astrakankraag.

4.

Met de zwaar beringde vingers van zijn kortdikke hand hield hij een grooten krans met linten, waarvan het frisch groen fel afstak op de vaalheid rondom.

Hij was de directeur van den troep en de groote krans was bestemd voor de lijkbaar van een gestorven collega, die zoo straks hier langs zou komen op weg naar 't kerkhof.

De directeur stond met zijn buik vooruit, verstrooid te staren op den trottoirrand, alsof hij in zichzelf iets opzei, en de anderen keken soms schuin naar hem om, enkelen met een bleek glimlachje tot elkaar.

Achter hen rees de sombere wand van het theater, oud en groezelig,

5.

in den nuchteren dag, dof-zandgeel met vele holgapende deuren naast elkaar en boven lange rijen van verwaarloosde vensters. De schelkleurige affiches

6

alleen zetten beneden telkens een vroolijken noot tusschen al de doffe, verwaarloosde grauwheid.

Het troepje had een beetje bekijks van treuzelende op één been hangende jongens en witte slagersknechts, maar niet veel, want het weer was te guur en het schouwspel op den duur niet belangrijk.

Zoo stonden zij langen tijd, wezenloos dralend midden tusschen het onverschillig morgenverkeer der drukke straat. Het begon weer te regenen en de meesten zetten

4. Astrakan noemt men een vacht met gefriseerd haar, afkomstig van een doodgeboren lam.

5. = vuil, morsig.

6 Affiche is eigenlijk alles wat wordt aangehecht. Bij een theater is het 't program van het te spelen stuk.

(5)

hun kragen op, kropen achterwaarts onder de uitstekende deurlijsten. Enkel de directeur en een paar anderen bleven alleenig drentelen op het trottoir, gestadig naar één kant uitziende of de lijkstatie nog niet kwam. Ze vonden dat die bliksems lang wegbleef, maar een lange magere demonstreerde wijs dat het altijd zoo was met die dingen. Je rekende om zoo-en-zoo laat en 't werd geregeld een uur later, - maar niemand lette veel op die woorden. Zij werden ongeduldig en koud en de dikke directeur voelde zich met zijn krans bezwaard, bijna belachelijk.

Eindelijk besluitende, riep hij een sluiken jongen, die in een soort van

communiepakje ingepend, haastig naar voren schoot, struikelend over zijn lange beenen. En een docielblond schaapsgezicht opheffend naar den gebuikten, poenig-breed-doenden

7

directeur, kreeg hij van dezen den krans met bevel hem zoolang binnen te brengen maar voor de hand te zetten, voorzichtig, dat hij dadelijk weer te krijgen was, als de stoet 'r an kwam...

Met de anderen besprak daarop de dikke man de kwestie of zij de overjassen moesten uitdoen als de stoet verscheen. Hij, directeur, was natuurlijk in rok, maar als 't zoo regenen bleef, dan verdaaide-i 't vierkant om z'n eigen nat te laten maken voor plezier van zoo'n dooie...

Jamaar, 't kòn toch niet anders, 't was decorum,

8

ijverde een klein bol joodje met blauwzwart geschoren wangen en zwartkralende spleetoogjes. 't Kòn niet an-

7 Poen (oorsprong onbekend) is: onhandig mensch, (ook: ploert) Poenig is: onbeschaafd, onhandig. Hier is het bijwoordelijk: onhandig.

8 (Lat. decorum) Welvoeglijkheid.

(6)

ders, je was hier deputatie as 't ware... en op een kerkhof, as deputatie, kwam je in 't zwart, voor de plechtigheid van de dooie.-

- Ach wat leuter

9

jij met je kerkhof, we zijn hier toch niet op 't kerkhof...

- As 't ware, ik zeg, as 't ware... je moet 't geval gelijk stellen...

Maar de directeur hoorde niet meer, had zich omgewend, verzette langzaam zijn breed lichaam op de lompe voeten; en de dikke lippen van zijn grof-vleesch gezicht waren zelfgenoegzaam en verachtend gespitst. Hij zou wel weten wat-i te doen had...

Een ander hoefde 'm dat niet te wijzen! En met statige schommeling van z'n geheele kwabbige persoon, drentelde hij den trottoirrand langs. En de vier anderen volgden.

- De collega laat zich wachten.... brak de luidruchtig-hooge stem van een smalbleek, al te zwierig jongmensch, toe-tredend, in het gedempt-heftig gesprek van een groep donkere jassen, schuilend onder den lijst van het gebouw.

Zij zagen even naar hem om, zwegen een oogenblik als menschen die onaangenaam gestoord, elkaar met de oogen raadplegen welke houding aan te nemen. Toen viel weer het spreken in, even levendig als te voren.

- Ja, 't duurt lang - had er een ten antwoord gezegd, maar terloops en onverschillig.

- D'r is niks van wat je daar zei, hij had geen bliksem talent, hij kon niks niemendal, dat zeg ìk je,.. hèwe nog bij Roger de Schandvlek gezien - kwam nies van terech.

9 Leuteren (eigenlijk: loszitten, b.v. van een slot) beteekent dikwijls zeuren, zaniken.

(7)

- Nou ja, nou ja, was m'n ook een rol!.... een rolletje van niks, moê-je daar nou na rekenen?

Het bleeke jongmensch met de blauwomkringde oogen, die even had staan luisteren, om te weten waarover zij het hadden, viel nu in op zijn pedant-stelligen

10

toon.

- Ach wat talent! voor geen snars

11

had-ie talent... handigheid, kunstjes, anders niks.

Weer een zwijgen met opgetrokken wenkbrauwen.

- Hm, meneer zal 't 's eventjes komme zeggen - smaalde een comiek met een zuur gezicht, tanig en gegroefd of 't uit hout gesneden was.... Jongetje, wat weet jij d'r van, zal ik zeggen? Kijk eerst 's na je zelf! 't Is waarachtig zoo mooi niet wat jij doet.

Hoe maakte jij je entree eergisteren?...

- Allemachtig! om dat jullie daar net een trappie hadden neergezet om me te laten struikelen; 'k had me nek kenne breken. Lamstraal,

12

drooge stokvisch! 't publiek het al lang genog van je...!

Het magere lichaam van den komiek stijfde op onder de strieming van die woorden.

Door het gelaatsgeel lichtte even een rood kleurtje en zich resoluut toewendend naar 't jongmensch, wilde hij heftig antwoorden.

Maar de anderen kwamen er tusschen: - Ach, m'neer Löse, laat 'm loope! vermoei je toch niet!... Bemoei je toch niet met hem, Löse. Wat raakt 't jou, wat-i zeit!

En zij sloten den kring dichter, met ruggen en schou-

10 Pedant = waanwijs, vertoon maken met zijn weten. Pedant - stellig, stellig, gelijk pedanten dat doen.

11 Snars of sners (afgeleid van snorren, beteekenende: snorrende, snelle beweging, kleine teug, een weinig) staat dikwijls gelijk met; ziertje.

12 Een op sommige plaatsen plat klinkend scheldwoord.

(8)

ders naar den slappen bleeken jongen, die mopperend met een valschen zijblik, wegslenterde.

- Ondertusschen - mompelde een kleine oudachtige jood, we staan hier maar te blauwbekken. - Zoo gaat je vrije ochend na de bliksem. Nou ja - een kunstbroeder!

zei iemand half gemeend. - Kunstbroeder - kunstbroeder - maggi me gestolen worden, - ik ben m'n eigen kunstbroeder. Ze hoeven voor mijn niet in de regen te komme staan, as ik dood ben.

- Ja, maar je mot toch wàt doen.... 't Is ook voor 't publiek... Ja - en zoo gaan je centen d'r maar an, - dan hieran, dan daaran - een krans voor die - een cadeau voor die - altijd wat....!-

St!... daar komt wat - zei er een. Allen zwegen dadelijk, turend naar één kant. Zij zagen den dikken directeur zenuwachtig wenken en gesticuleeren.... De slungelige jongen kwam met den krans aanloopen, en terwijl alle zwarte jassen nabij

saâmdrongen, stond de directeur al in postuur op den trottoirrand.

Om den hoek der straat kwam, traagschommelende, een lijkkoets nader; twee rijen rouwdragers slenterden onverschillig vooraan, in ongelijken, scharreligen optocht en trokken voorbij, met verwonderd-schuine blikken op dien donkeren drom voor het hooge grauwe gebouw.

Toen, omdat de lijkwagen ook voorbij scheen te gaan, kommandeerde de zware

directeurstem: hou op hier! en blijkbaar verbaasd hield de koetsier de paarden in, dat

de wagen met het laaghangend zwart kleed juist voor de comedie stand hield. De

voorloopers waren ook blijven staan, keken, twijfelend en vraag-kijkend om...

(9)

Maar de directeur was al bloothoofds plechtig toegetreden en had zijn lijkrede begonnen.

Die achteraan stonden hoorden in 't wijd rumoer van de straat nauwelijks enkele klanken - Uit naam van... diepbetreurde kunstbroeder... uit onzen kring heengegaan...

uitstekend tatent... gewijde roeping... jeugdig leven... te vroeg afgesneden - lauweren..

ons allen ten spoorslag en voorbeeld...

Zij zagen het dikke vleeschhoofd met den plooi-nek boven het boordewit draaien, dàn naar rechts, dàn naar links, terwijl de eene vette hand met den hoogen hoed gesticuleerde. Maar soms hief hij ze beide op, ook die met den krans, in één breed-cirkelend gebaar. Dàn sprak hij half gewend naar de rijtuigen, die

successievelijk hadden stand gehouden, dàn weer naar den ordeloozen troep der voorloopers toegewend, die nu lijdzaam en geduldig - blijkbaar meenend dat dit er bijhoorde - in zakkerige houdingen wachtten.

Maar uit het eerste volgrijtuig keken twee dikke burgerheeren met onrustige verbazing naar den ijverigvreemden man met den grooten krans. Zij zaten schuchter-benauwd te kijken uit de diepte van het rijtuig, tot eindelijk één zich vermande en het portier opende. Hij stond al op de trede, toen de directeur op dat punt zijner toespraak gekomen, statig-langzaam den krans ging hechten op de baar.

Dit ziende heesch de zware burgerheer zijn breede beenen weer in 't rijtuig. 't Zou nu zeker dadelijk uit zijn...

Maar toen de krans was vastgehecht, trad de directeur weer terug en verhief zich

nogmaals de zwaargalmende stem: Rust zacht, geliefde vriend en collega.... uw

nagedachtenis zal nimmer... waarop de rouw-

(10)

zwarte heer opnieuw het portier opendrukte en zich naar buiten zakken liet, doch zonder het treeplankje te verlaten, blijkbaar besluiteloos wat te doen. Dàn, als er een einde scheen te zijn, trok hij zich haastig naar binnen, maar dàn, als het stemgalmen weer aanzwol, zakte hij met een beweging van bruuske

13

beslotenheid weer naar buiten.

Tot driemaal toe - als een leelijke zwarte vogel die zijn stok op en afwipt - herhaalde hij deze beweging, tot de slagersjongens rondom begonnen te grinneken en het dikke hoofd in het rijtuig van schaamte en onrust vuurrood werd.

Maar eindelijk zweeg toch de redenaar, trad zichtbaar zelfvoldaan op het trottoir terug.

Vooruit koetsier! - zei gedempt-luid een der omstanders en de zwarte wagen schokte verder. Een voor een zetten zich nu ook de volgrijtuigen in beweging en met een schouderophalen trok de heer, die zich zoo druk gemaakt had, 't gordijntje voor 't glas omhoog. Twee, drie rijtuigen rolden stemmig-langzaam voorbij, onbeweeglijk aangestaard door de gansche acteursgroep; toen loste het zich alles haastig op in kleinere groepjes, die weldra verliepen tot het trottoir leeg was.

De directeur was een der eersten geweest, die zwaar stappend naar binnen ging.

Hij was zwijgend en zijn gelaat bewaarde een zalvende uitdrukking van voldaan-zijn.

- Hoe von je 'm, m'n speech?

14

vroeg hij eindelijk, breed in de gang staande, aan een paar oude

13 (Fr. brusque) alles wat plotseling en heftig geschiedt.

14 Redevoering, aanspraak. (Eng. speech).

(11)

acteurs. Zij vonden die allen uitstekend, bepaald treffend. 't Zou de familie goed gedaan hebben.

- Maar hadt jij gedacht dat die kerel nog zoo'n swiet

15

zou slaan op zijn begrafenis?

vervolgde de directeur. - Waar haalt die vrouw 't geld van daan...

- Och, de familie zeker... meende er een, doch de meesten waren verwonderd, bleek het, en niemand begreep eigenlijk die staatsie van volgkoetsen en voorloopers.

Maar opeens kwam de slungelige jongen de gang instuiven, roepend: - M'neer, m'neer Meijer! daar is-ti pas - daar komt-i nou pas an...

- Wat? Wie?.., wat zeg je jongen?

- Nou, de dooie... m'neer Hels... de lijkstatie... 't Was de verkeerde, zeggen ze...

U heb 'n verkeerde aangehouen...

- Wat donders! ben je gek... of wat mankeer je? raasde de directeur, haastend naar buiten, door een verward dringenden troep gevolgd.

En daar in de druilige

16

straat kwam waarlijk een andere schameler begrafenisstoet langzaam en aarzelig voorbij.... als vond hij niet, wat hij verwacht had.

Toen week de directeur haastig naar binnen en smeet met een vloek de deur dicht.

- Je heb verdomd gelijk, 't was 'm niet, zei hij, perplex

17

de onthutste en verlegen gezichten rondziende.

15 ‘Swietslaan’ noemt men in sommige streken: bluffen, veel vertoon maken.

16 = sufferig, fig. van de straat gezegd. Druilen = talmen, slapen.

17 = verward, bedremmeld [eig. dooreengevlochten, van Lat. ‘per’ en ‘plectere’, vlechten.

(12)

Het leven dat voorbijgaat.

Dit is een herinnering van lang geleden, weer opgewekt door ik weet niet welke oorzaak. Misschien is het wel de grauwe winterdag, die het aspect der dingen zoo verbijsterend hetzelfde doet opleven, als toen, op den dag dat zij gestorven is.

Ik had haar bijna niet gekend, ik wist zoo goed als niets van haar. Zij was mij eenvoudig een meer-geziene overbuur in de tijden toen ik hoog woonde in die vale nieuwe straat....

Uit mijn ramen zag ik op de huizen aan de overzijde. Natuurlijk... Ik zag een vuilrooden baksteenwand, onvermijdelijk, naar rechts en naar links, met wanhopigen regelmaat doorbroken van opgaande en liggende raamstijlen. Soms waren er drie vensters van een huis wat hooger dan drie daarnaast en dan reikte meteen het dak wat hooger, maar dat was ook het eenige onderscheid.

En boven de ramen hadt je een daklijst, een dakvenster en een hijschblok,

1

een daklijst, een dakvenster en een hijschblok, altijd maar weer een daklijst, een dakvenster en een hijschblok. Natuurlijk: een huis kan niet zonder een daklijst, dakvenster en hijschblok. Hoe zou iemand 't anders willen? Was 't al niet aardige

1 Katrol, om vrachten op te hijschen, met een of meer draaibare schijven.

(13)

afwisseling genoeg, dat sommige huizen twee dakvensters hadden en de hijschblokken langer of korter waren en méér of min uitstekend, als neuzen van verschillende lengte en plaatsing?

En beneden in de straat waarin ik neerzag, kon men ook niet zeggen dat een bandelooze fantaisie haar woeste spel had gedreven met de huizengevels of zelfs met het plaveisel. En al die onderpuien,

2

zoo straf in 't gelid, schenen moe en òp van ouderdom, vaal-verfloos van versletenheid. Het waren toch nog alle jonge huizen, maar die nooit een jeugd van blinkende propere nieuwheid schenen gekend te hebben.

Uit slecht materiaal saâmgesteld, hadden zij terstond al veel te zware lasten moeten dragen, nog vóór ze goed droog waren en dat gaf hun dit uitzicht van moeë ouderdom als opgewerkte menschen.

Wezenloos-glazig staarden zij uit hun vensters, stargeduldig leunden zij aan elkaar, rechtop in de rij, onder regens en blakerenden zonneschijn en drijvende

wolkenluchten. Zielloos-duldend ontvingen zij over de ingezakte drempels, door hun kale deuren, op hun uitgesleten gemeen-houten trappen de mensch-treden, van 's ochtends vroeg tot diep in den nacht. In de holle kamer-ruimten gaven zij zich aan het lawaaiende, het haastige, onrustige leven, het radeloos-drukke, het

krioelend-bewegende op en onder elkander.

Zij waren luidruchtig van kindergeschreeuw en gelach en krijschende

ruziestemmen. Zwaar bonzend geloop en geholderdebolder deed hun muren trillen en dan kwamen 's avonds de stilte-rusten met gehoorige, vage

2 Ondergevels.

(14)

geluiden en het lange brommende praten... En 's nachts waren zij vol donker en zwaar gesnork.

Al wat met en rondom menschen is, wat hun weervaart in de afgetelde levensdagen, bevatten zij, bewusteloos-geduldig, terwijl, dekkend al die kleine nooden en vreugden, de witglanzende daken droomden in het koud-blanke manelicht der stille nachten of massaalzwaar donkerden,

3

met de schoorsteenen als vaagmanende vingers wijzend naar de windvlagende onrust der jagende, vaalduistere nachtwolkgevaarten in somber herfstgetij.

Waarom ik zoolang spreek van de huizen in die straat? Omdat als zij de menschen waren, juist als zij. Hunner waren de doffe, half-bewuste levingen, geschrompeld onder den rauwen wind van dagelijkschen harden arbeid en nijpende, miesige

4.

zorgen.

Hun begrippen en begeerten, smarten, vreugden, haat en liefde reikte niet verder of hooger dan hun straat en hun buurt en de lucht, die zij er boven zagen. Dàt was hun wereld, waarin zij werden geboren en stierven. Zij leefden een laag bestaan en klaagden veel. Zij leden dikwijls van bittere armoe, maar zij waren ook weer gauw getroost en beseften nooit ten volle hoe ellendig en vergeefs hun leven en hoe nutteloos al hun moeiten en zorgen waren.

De vrouw, van wier dood ik sprak en die ik nauwelijks kende, woonde in het huis recht over mij. Het was nauwelijks een afzonderlijk huis, eerder een afdee-

3 = donker werden. Donkeren bestond vroeger alleen onpersoonlijk.

4. = Mieserig? in sommige streken voor: onaangenaam, verdrietig.

(15)

ling van de groote kazerne, die den ganschen straatwand vormde. Er waren drie verdiepingen, negen gelijke ramen met blinkend schoongeboende ruiten, door franje-gordijnen of dichtgebloemde vitrage

5

suf-netjes behangen. Boven: de

onvermijdelijke gootlijst en het dakvenster en het hijschblok en beneden aan de straat:

de groote spiegelruit van een fietswinkel met vette witte letters in een halven cirkel beschilderd.

En achter dat spiegelend vlak een fijnkleurige étalage:

6

volle plooiing van fluweel achter een slank, luchtig rijwiel, nikkelblinkend en weelderig, een luxe-fabricatie, zonderling in deze omgeving van prutsige

7

goedkoopheid. Die rijwiel-winkelkast was waarlijk het eenig-aristocratische in de gore

8

straat...

Zij huisde op de tweede verdieping met een man, zeven kinderen en de meid, gelijk er beneden op de eerste een echtpaar woonde met zes kinderen en een meid. Hoe al die menschen in zulk een kleine ruimte huisden, kon men nauwelijks begrijpen en toch scheen nooit het huis te klein.

Vaak was er achter de twee nette ramen der voorkamer een gehunker van kinderen, verveeld en knorrig uitziende naar het luidruchtig jongensgespeel op straat. Op Woensdag- en Zaterdagmiddagen en geheele Zondagen lang, ook vaak 's zomers in den vacantietijd, leunden en hingen daar drie, vier schrale jongies, met stokkige bloote armen uit hun roodwollen truien en smalle, scherp-wangunstige snoeten of opgeschoten

5 Katoen als kant geweven, voor gordijnen gebruikt. (Fr. vitrage, afgeleid van ‘vitre’.) 6 = Uitstalling.

7 ‘Prutsig’ van ‘pruts,’ verbaalstam van ‘prutselen’ = nietswaardig werk verrichten, knutselen, broddelen.

8 Goor, subst. = slijk; slijkerige plaats, moeras. adj. = slijkerig, modderig; vandaar ook: smerig, vuil.

(16)

spichtige meisjes met waterig-bleeke, slappe gezichtjes en vaalblonde haren.

Zij kekend starend of lagen of speelden kaart. Soms lachten en stoeiden ze samen, maar vaker krieuwden

9

ze in duwen en stooten met vinnige gelaten, tot opeens zij van het raam verdwenen. In het vaagdonker der kamer bemerkte men dan een heftig beweeg,

10

waarin een groote vrouwengestalte kwam en ging.

Later zag men dan dezelfde jongens terug met roode oogen en sippe

11

gezichten en naast hen, eindelijk tot rust gekomen in een leunstoel, de moeder...

Zij was een bonkige vrouw, een zwaar lichaam met een grof hoofd, grof gebeend.

Haar snerpende stem klonk van de overzijde der straat, als zij kijvend dong met een groentevrouw of lachte met de buren. Zij leek een hard-gewerkte vrouw, plomp van beweging, met rappe handen, verruwd van vel, eerder een wijf fiksch-van-aanpakken dan een dame, onzacht en voortvarend omgaande met haar kinderen, maar toch in wezen niet ongevoelig, en toegankelijk voor liefkoozen en zachtheid in de schaarsche momenten van haar rustig neerzitten na gedaan werk.

Achter de donker-hol-blikkerende glazen zag men haar op Zondagmiddagen koeiig-zwaar neergezeten, de kin in de breede hand, stil-aandachtig toekijkend op het haakpeuteren

12

tusschen kleine vingers, waarover het muizig-spits-bleek

13

gezichtje van een dochtertje gebogen was.

De vader scheen echter een heel ander mensch. Was

9 Letterlijk = steken, prikken; fig. = boos maken.

10 werkingswoord [ge-beweeg]

11 Hier bijvoeglijk. Vroeger alleen bijwoordelijk: sip kijken = op zijn neus kijken.

12 Praegnant voor: 't peuteren bij 't haken.

13 Spits als dat van een muis.

(17)

zij de grof-brave burgervrouw, ruw, driftig en goedhartig, hij was de mijnheer, - employé

14

van een bankinstelling - de nog altijd ‘mooie man’ met dik-zwarten snor en rijzige gestalte. Hij ging angstvallig-net gekleed, altijd met glimmend hoogen hoed en nieuw geganteerd en op straat hem ontmoetend, zoo ernstig-correkt, zou men niet gedacht hebben dat hij daarginds in die ondeftige straat op een tweede verdieping een geheel nest met kinderen had en een grove afgewerkte meid-vrouw.

En het scheen wel of hij dit zelf gaarne vergat en het hervinden van dat rumoerige en vulgaire huishouden hem elken dag hatelijk was. Hem ziende, als hij de straat inkwam 's middags nà kantoor, met dien stijven, zich-voelenden stap, de wenkbrauwen van bedwongen wrevel saâmgetrokken boven de kwaad-zwarte oogen, en ziende hoe de zoontjes, bij toeval spelend voor de deur, schuw in huis schoten bij zijn aankomst, begreep men ongeveer hoe van dat gezin de geschiedenis was...

Er waren veel kinderen gekomen, de vrouw was in de toenemende zorgen van het harde werk tot het ruw werkdier geworden, dat zij thans toonde en hij leefde in de irritatie

15

- door gewoonte tot een stemming van kwaadaardige knorrigheid verdofd - van zijn levensverwachtingen van carrière-maken en genieten zich te moeten zien geavorteerd

16

in dit burgerlijkbekrompen bestaan van huisvader met een ‘zwaar gezin,’ voorgoed gebonden in nederige positie. Er bleef hem niets anders over dan het gedeeltelijk mis-

14 Employé noemen we een bediende in 't handelsbedrijf.

15 = Verbittering.

16 Er onder gebleven, mislukt.

(18)

lukken van zijn leven aan dat gezin te verwijten en op vrouw en kinderen zijn wrok te koelen.

Maar zijn vrouw, sedert lang bekomen van haar verafgoding, nu zij hem kende, stelde vaak haar vierkante grofheid tegen zijn oploopende drift en zoo restten hem alleen de kinderen, die hij kon tyranniseeren naar hartelust.

Zij waren een troep kwaadaardige, door slechte voeding en gebrek aan frissche lucht en beweging, anemische

17

wezentjes, de jongens brutaal en afgunstig, de meisjes snibbig

18

en zurig-kijvend, jaloersch en hatelijk. Zij vreesden allen hun despotischen vader, zonder de minste liefde, met een schuwe inschikkelijkheid voor zijn

al-voor-zich-nemend egoïsme.

19

Was hij voor het eene raam gezeten, waar hij alleen alle plaats innam, dan schoolden zij benepen-stil tezaam voor het andere, waagden het enkel onder elkaar te fluisteren en begonnen te krieuwen als pa, in slaap geraakt, met zijn bullebakkig hoofd op den stoelrug regelmatig snurkte uit open mond....

Toen kwam de tijd, de lange maanden van zijn ziekte.

Hij kreeg zware rheumatiek (misschien was het wel de jicht als gevolg van vroegere leefwijze) en moest het bed houden.

Zelden zag men nu meer de heele familie in de voorkamer achter de spiegelend-schoone ruiten met de roode schuine gordijnen vereenigd.

17 Lijdend aan anemie, bloedarmoede (van Gr. an privans; en haïma = bloed.

18 = Bits. (Afgeleid van ‘sneb’, van denzelfden wortel als ‘snavel.’) 19 Zelfzucht, baatzucht: het ik vooraan (Lat. ego = ik.)

(19)

Het oudste meisje ging thans op een atelier bij een modiste of naaister, en het middelste, een nuchter-bleek gezichtje met flauwe oogen en schrale blonde haren, hielp zoowat meê in het huishouden, samen met moeder en een scheef, groezelig gedrochtje, dat meidewerk deed, en waarvan men wel zeide dat het een zuster van de vrouw was.

Het jongste meisje en de jongens gingen nog school, maar stellig eenige malen per week zag men een van hen met een kiespijndoek om het landerig

20

bakkesje achter de ramen suffen, thuis gebleven om ziekte.

En men kon zich voorstellen hoe het in dat huishouden toe moest gaan, thans, nu de vader ziek te bed lag. Hoe alles vóór hèm moest zijn: alle comfort

21

en goed voedsel, en die kinderen, schraaltjes gevoed, in onverschillige hardheid aan zichzelf werden overgelaten in het appartement, mits zij pa niet hinderden en aan zekere convenances

22

voldeden... Later zag men pa, beterend, stil-staren voor het raam en nog later uitgaan op twee krukken geleund, pijnlijk-moeilijk voortschuivend, door zijn vrouw begeleid. En lang nog liep hij zwaar-trekkebeenend en met hulp van een kruk, zijn verbleekt gezicht norsch gegroefd, verouderd en vermagerd.

Tegen den zomer, in den tijd der lang-lichte Juni avonden, verdween toen de moeder.

Nooit werd zij meer op de straat of achter de ramen gezien en ik vergat haar maanden lang geheel. Waarschijnlijk lag zij

20 Landerig = het land hebbend, (Het land hebben is eigenlijk: het land in 't lijf hebben, als eene ziekte; naar zee verlangen.)

21 = gemak; gemakkelijke inrichting.

22 Welvoeglijkheden.

(20)

ziek in dat kleine kamertje, waaraan het derde raam behoorde. Hier was altijd het onberispelijk lancaster rolgordijn met de bolletjesfranje neergelaten en

vaagschimmende gestalten zag men uit- en ingaan door de verbindingsdeur der groote kamer.

Maar ik dacht bijna nooit aan haar. Dat eene raam was zoo héél klein en

onbeduidend in dien grooten wand en het leven was zoo zich werend van overal...

Men wist niet eens heel zeker dat zij ziek was, alleen zag men haar nooit meer, doch ook de kinderhoofden toonden zich maar schaarsch - en dan nog maar enkele - achter de voorkamerramen. Van de geheele familie merkte men minder dan vroeger, vooral nu de vader, opnieuw zieker geworden, maar zeer zelden uitging....

De zomer ging voorbij en het najaar en wij hadden al vele flauwlichtende

winterdagen doorleefd met regens en sombere luchten, of ijzerharde dagen met droge windvlagen onder het dofgesloten grijs van wolkenluchten, toen, op een middag, de belangstelling van de buurt en ook de mijne werd opgewekt door het bericht ‘dat de vrouw van twee-hoog’ gestorven was.

Den vorigen nacht overleden: kanker in de borst. Zij was eerst in het ziekenhuis geopereerd: de linker borst afgezet, maar daarna was de kwaal teruggekomen in den linker arm. Zij moest veel geleden hebben.

Niets was veranderd aan het aspekt van het huis of het raam, waarvoor het lancaster

rolgordijn nog immer hing neergelaten. Maar toch scheen daar nu iets in dat er tevoren

niet geweest was. De gedachte aan dat maandenlange lijden in den valen dag van

dat benauwde kamerhokje achter het gesloten gordijn, de

(21)

angst en onrust van het begin, de gruwelijke zekerheid, de ellende van die wreede operatie, waarna misschien een tijd van betrekkelijke berusting gevolgd was en toen weer de wanhoop en het einde...

Dàt was nu de beteekenis geworden van het witgesloten venster, onbeduidende kleine plek in dien langen hoogen huizenwand. Dàt was dáár, ongeweten zelfs voor de naaste buren geleden, de ergste lichaamspijn, het langzaam sloopen van een krachtig leven in slapelooze lange nachten en dagen van zielsangst, dàt was daar gebeurd en geen seconde had het rumoerig levensverkeer rondom zijn tred vertraagd of zijn stem verzacht. Op weinige schreden afstands van dat kamertje wist er niets meer van de ellende daar geleden. Te midden van honderdduizenden toch

gelijklevenden was van dezen ondergang geen enkel gerucht vernomen...

Hoeveel soortgelijke ellende, hoeveel andere levens in doodsnood waren er nòg verborgen achter de vale strakheid van die wanden in de doffe straat?

In den valen ochtend van een lichtloozen winterdag is zij begraven. Er stonden eenige zwarte koetsen stil voor het huis; er was een kleine belangstelling van menschen die om de koetsen wachtten, tot de zwarte kist bonkend van de steile trap werd neergesjouwd. Een paar sluike heeren in 't zwart volgden, toen ook twee zoontjes, links doende in hun nieuwe pakjes, eindelijk de vader, correkt en ernstig in keurig rouwgoed.

De koetsen vertrokken langzaam en de straat was weer gewoon...

Een paar dagen later zag ik het kamertje luchten en schoonboenen. In zijn

leeggedragen kaalheid was het

(22)

een banaal hokje, precies als andere. Het spichtig dochtertje en de scheve meid werkten en praatten er gewoon... Er was niets meer van haar...

En nu vandaag, ik weet niet waarom, moest ik ineens die gestorven vrouw gedenken, zooals ook soms een vergeten wijsje plotseling kan opklinken in ons bewustzijn. Ik zag weer het bedrijvig ommegaan van haar zware gestalte en het dicht neergelaten gordijn en ook de begrafeniskoetsen op dien doffen onpersoonlijken werkdag.

Hij was als deze, als duizende, en zoo was ook haar geval, haar leven en haar dood... Niets ongewoons voorzeker.

Hoe komt 't dan dat ik een bitterheid voel kroppen in den keel en mijn hoofd een

oogenblik zwaar wordt van doffe droefheid bij het herdenken?

(23)

Aan zee.

Na het aankleeden was hij uit de kleine kamer gegaan, door het hardblauw geverfde, houtklossige

1

gangetje, - naar buiten.

En tredend onder de veranda, die de geheele achterzijde van het huis overdakte, zag hij uit over de zee.

Uit het wijd-wijde kwamen van alom de rappe wateren schuim-vloeien naar het strand toe, terwijl een gedempt geraas opdruischte, gestadig. En de groene golven vervloeiden in banen van lichttinteling en donkerder grauwgroen.

Van de stille lijn om den horizont onder het ijlkoepelend hemelblauw, was dit de eeuwige rust van rusteloos ruischen, dat steeg en viel uit de eindelooze waterwemeling van ver en nabij. Een zilte koelte ademde er van op, van het watervlak, dat telkens in kartelende

2

schuimlijnen brak langs de bleeke, geduldige kust.

Hij staarde een lange poos.

Onder de veranda was er niemand en het huis stond geluidloos stil achter hem, als uitgestorven. Maar de breede zee was levend van het verlaten strand tot de

1 = dat klossen doet, gelijk men op een hollen houten vloer dat pleegt te doen.

2 Intransitief te nemen.

(24)

schemerige, tintelende kim. Het raasde daar voor zich heen in eentonig-fijne bruising en scheen zichzelf genoeg in zijn rustloos vervloeien, in zijn talloosheid van vallende, stijgende, verschietende golfjes, die als slagorden van kleine witte paarden zich steigerend verhieven aan 't strand. Het spiegelde eerlijk-klaar en blijde den hoogen hemel en leek wel een levend organisme, gelukkig-vrij bewegend in zelfgenoegzame, breede, statige kalmte.

Hij werd er rustig van.

Van zijn slaapkamer had hij over het land uitgezien: een ver perspectief van bouwlanden, met donkere boomgroepen hier en daar bezet en schel oproodende

3

daakjes tot in kleine verte. Maar dat alles was star en roerloos als dood, terwijl dit hier leefde in zichzelf, tevreden en gelukkig, immer voor zich heen neuriënd met eentonige stem.

In een leunstoel ziet hij zich neergaan, luisterend naar die wijd-ruischende fluisterstem van ver, zijn blikken over het eenzame strand en de bleekgroene duinen, die in mat golvende lijnen meebogen met de kust. Hoe wèl was hem dit....

De gedachten vernevelden

4

allengs in zijn hoofd, de zorgen slaakten hun spannenden greep en 't werd bijna stil in hem.

Wijl die zeeëstem ruischte, ruischte in zijn ooren, verzonk hij - de stadsman, de zenuwmensch, die gewoon was voort te jachten

5

door 't leven van dag op dag, van uur tot uur - verzonk hij en gleed zijn be-

3 Praegnant voor: rood en opstekend.

4 = nevel worden, gevormd naar analogie van: versteenen.

5 Gevormd van 't substantief jacht; teruggevormd jagen, jacht, jachten, gelijk: slaan, slacht (=

slachting) slachten.

(25)

wustzijn zachtjes neer in een dommeling, als een halfsluimer met open oogen. Zalig voelde hij zich wegzwijmelen, zoet zich begeven en stil verzinken in een wijde, fijn-stille grijsheid, die één was met de teer-gestadige ruisching uit zee. Zoo was 't goed. De zorggedachten, de kleine levensbekommeringen waren weggedampt uit zijn hoofd en ijle, grijze stilte was nu om hem. Hij verlangde niets meer, opgaande in de omgeving van zee en lucht en landen, tot rust gebracht door hun groote kalmte als door een koelende hand op zijn hoofd...

Maar allengs, terwijl hij zat en de zilte koelte ademde, begon het zich weer te roeren diep in hem. Een krieuwel van onrust steeg op en de grijze nevel van stilte versmolt er voor. Hij wilde zich verzetten, weer terugzinken in 't gedachtenlooze,...

maar juist die inspanning maakte hem nu bewust-helder, en bittere spijt drong hem de tranen in de oogen.

Dat was dus niet voor hem! Hoe zou 't ook kunnen? Was hij niet zijn leven lang vervreemd geweest van de natuur en diep in klein levensgedoe

6

begraven...

Dus begeerde hij nu weer, haakte naar 't volgend oogenblik, de volgende

handeling... omdat 't tegenwoordige niet genoeg was. En hij voelde al meer die nijping van onrust, die hij ook wel verveling noemde, als er onlust tot de daad mede

verbonden was...

Nu was 't niet zoo, maar frisscher en hoopvoller nog...

Om 't even, 't was o n r u s t , doelloos verlangen

6 Bij de modernen veelvuldig; 't behoort van ouds tot den taalschat. Ge met de beteekenis van gedurige herhaling, met alle beteekenissen van doen. Meest komt het voor in den zin van:

iets kleins (stoffelijks of onstoffelijks) dat last veroorzaakt; ongeveer in de beteekenis van gebrui. Zoo hier.

(26)

naar wat nog n i e t was, en. eenmaal bereikt, zijne begeerlijkheid

7

weer zou verliezen voor 't daaraanvolgende... En immer zoo verder, tot den dood...

Dit heette dan leven... Wie blij en lustig dat Danaïden-vat

8

van elken-dags handelingen vulde, zeide gelukkig te leven, wie 't weerzinnig deed, opziend tegen 't eeuwig doellooze herbeginnen, voelde zich ongelukkig.

Maar allen deden 't, onvermijdelijk. Het was de voorwaarde van hun bestaan, deze altijd wisselende schijn van verwording.

9

Zij moesten voort, voort in tijd en ruimte, als gezweepte slaven voort door de momenten, door de daden...

En daarom kon er voor hen geen gemeenschap zijn met dit grootsche kalme van zee en lucht en land, dit wenschlooze, in zichzelf geheel en genoeg...

Weemoed deed tranen naar zijn oogen zwellen, weemoedig verlangen naar deze uiterste rust, die zijn natuur ongemeenzaam was. En tegelijk voelde hij het zijn hier voortaan als een benauwing. Te duidelijk had de majesteit dezer natuur gesproken en altijd weer zou de gelaten rust van het duinland, de eeuwigheid-zangende ruisching dier zee hem verlangen doen, hem den scherpen prikkel van zijn levens-onrust doen gevoelen. Hij wenschte heen te zijn, het beklemde hem al, wat hij nog gisteren zoo hevig had begeerd...

En zenuw-driftig stond hij op om door beweging die obcessie

10

van starheid af te schudden.

7 In de passieve beteekenis = waardig begeerd te worden. Hoewel zelden, wordt het toch meer zoo gebruikt, o.a. door v.d. Palm.

8 Het Danaïdenvat vullen = vruchteloos werk verrichten. De Danaïden, 50 dochters van Danaüs, hadden volgens de fabelleer hare 50 bruidegoms gedood en moesten tot straf in de onderwereld ten eeuwigen dage water gieten in een bodemloos vat.

9 Wording van 't eene tot het andere. Vlg. ‘vervloeiing.’

10 Waarschijnlijk: obsessie = bezetenheid.

(27)

Als 't niet beter werd, moesten ze maar weer naar de stad terug...

Och, maar 't zou wel beteren en hij leeren die hooge rust te verdragen, die stem te hooren zonder dat knagende gevoel van spijt en verlangen. Of liever: hij zou allengs niet meer luisteren en verder leven met de zee als gewoon, onverschillig décor

11

daartoe. Dat was wel niet als hij 't gedroomd en gewenscht had, maar... anders zou het niet kunnen... En hij mocht bedenken, dat zoo die wenschlooze rust niet voor hem was, zij ook voor niemand, voor geen mensch was, zoolang die schijn, het leven, duurde. Zij was on-menschelijk en het verstandigst wat men doen kon, was kracht genoeg te winnen om met l u s t te begeeren en te willen, zoolang er begeerd en gewild moest worden...

Alleen was het dan niet duidelijk wat hij eigenlijk hier kwam doen, waarom hij die ‘heilzame kalmte der natuur’ had gezocht, zoo zij hem prikkelde of onverschillig liet. En de schaarsche droommomenten, die hij haar dankte...? 't Was de vraag of hij daarvoor wel dankbaar moest zijn. Zij dienden enkel misschien tot verslapping van zijn levenskracht, die hij juist gemeend had hier te versterken.

Dat hij dit niet eerder begrepen had! Dat hij nog eens de dupe

12

was geworden dier algemeene dwaze inbeelding als zou natuur en buitenrust alle menschen gelijkelijk kalmeeren en versterken.

En dat terwijl dagelijks zooveel voorbeelden leerden

11 Aangebrachte versiering. (Fr. décor. Lat. decus, st. decor).

12 Fr. dupe. Persoon, dien men bedriegt, door misbruik te maken van zijn onnoozelheid.

(Oorsprong onbekend).

(28)

dat de menschen ongeduriger dan ooit, prikkelbaarder en vermoeider-overspannen van het buitenzijn terugkeerden!

Zoo er dan waarlijk verandering van omgeving noodig was, moest men liever in een drukke stad gaan zitten, was zijn laatste overweging, terwijl hij,

evenschouderschokkend, langzaam naar binnen ging om te zien of het ontbijt nog

niet klaar was.

(29)

Huislijk leed.

De jonge vrouw zat in gedachten, de arm

1

rustend op de zijleuning van haar laag armstoeltje en steunend de kin in de hand.

In het helder verlicht boudoir was het avondstil. Een starre beweegloosheid hing over de fijne meubelen, de lage crapauds

2

en causeuses,

3

waarvan de lichtgele zijde glansde in het licht. Op de kleine tafel wit-fonkelde een zilveren bouilloir,

4

waaronder de spiritusvlam lang was gedoofd, en bleekten de ranke blauwporseleinen theekoppen in stille witte lichtstrepingen.

Het was in de kamer de roerloosheid van een stilte, die in lang niet gestoord was geworden. Alleen de drie gasvlammen aan het vergulde kroontje suisden gedurig in hun rustige trilling en het tikken der kleine pendule - verguld en wit marmer - was als een fijne elfentred

5

door een wijd veld van stilte.

Soms knetterde 't in het sierlijk open haardje, waar een kolenvuur lag te vergloeien.

Een rood vlamtongetje schoot dan even op en er volgde een ijl-knisterende

6

1 De absolute naamval is hier de nominatief. Velen voelen dit nog als accusatief.

2 Lage stoel, gansch overtrokken, zoo dat er geen hout zichtbaar is.

3 Canapé voor twee personen, die zoo samen kunnen spreken (causer).

4 Kookketel; hier: theekan, zooals deze nog al veel gebruikt wordt.

5 Elf of alf was bij de Germanen een geest, die in bosschen of wateren leefde.

6 Knisteren = intensief knetteren, knitteren, gevormd naar analogie van knispen uit knijpen.

(30)

instorting van grijze asch en zwarte koolstukjes. Dan lag het vuur weer dood.

Zoo bleef het lang stil, tot een klein, geel smoushondje, dat aan de voeten van de jonge vrouw ineengerold had liggen slapen, zijn belletjes roerde en zich begon te krabben, met één pootje dof kloppend op het lichgrijze, zachte tapijt.

‘Tips, stil!’ gebood zijn meesteres, door dit geluid in haar denken gestoord. Het hondje schudde zich, dat zijn belletjes rinkelden, kwam toen met twee pootjes tegen haar schoot staan, het behaarde kopje met de zwarte dropneus opgeheven.

Zij streelde het een oogenblik met haar witte hand, verstrooid nederziende, en zoo gebogen zittend, leek zij wel een fijn figuurtje, met haar lichtblauwe peignoir

7

vol witte kanten en smal, bleekblond hoofd, zeer passend in deze gedistingeerde omgeving.

Maar met een bruuske

8

beweging stootte zij eindelijk het diertje van zich weg en stond op.

‘Toch alweer bij half een....’ zei ze halfluid, op de klok ziende. ‘Ik zal ze maar naar bed laten gaan,’ en met een paar schreden was zij onder het kroontje, waar de peer der electrische schel hing.

Een gedempt ringelen klonk even in de benedenverte en spoedig daarna stommelig geloop trappen op, toen voetstappen, gedoft

9

in dikke looper op den gang.

De jonge vrouw was blijven staan, nog altijd het

7 Eigenlijk: kleed, dat omgeslagen wordt bij 't kammen (peigner.) Hiervandaan ook: kleed zonder snit, dat de vrouwen binnenshuis dragen.

8 Dit ‘bruuske’ en ‘gedistingeerde’ in den vorigen regel zullen wel door goede Nederlanders te vervangen zijn. In werkelijkheid zijn deze woorden met nog eenige andere als: gentleman, stupied, abject, prefereeren, aspect, enz. in sommige kringen in de mode.

9 Dof gemaakt, gevormd uit dof, naar analogie van gescherpt, gebleekt, enz.

(31)

schellepeertje vasthoudend, waarmee haar vingers speelden, onderwijl haar wazig beeld beziende in de groote spiegel boven den schoorsteen.

Het was een lang, smal, zeer blond gezicht dat haar tegenstaarde, aristocratisch van snit, maar zonder veel uitdrukking. Het had een fijn-langen neus en vinnig gesloten mond, met dunne bloedlooze lippen. Haar bleekgrijze oogen waren blauwig omkranst en langs den neus vielen scherpe vermoeide trekken.

Zij wendde zich om toen de meid aanklopte.

‘Jullie kunt wel naar bed gaan, Sientje, als je gesloten hebt.

Zij zeide die woorden koel-kalm, met iets hoogs in haar toon, of zij mogelijke tegenwerpingen van te voren wilde afwijzen.

Het grof-ronde, goedige gezicht van de niet jonge meid zag haar aan met iets verlegens in de oogen.

‘Moeten we dan niet op meneer....’ begon zij aarzelend.

‘Nee, dat is niet noodig.... ik blijf toch nog op,’ onderbrak haar de dame snel, op denzelfden koel-hoogen toon.... ‘Sluit alles maar goed en ga dan maar gauw slapen, jullie.’

‘Anders, al u wil....’ zei de meid weer, onzeker en ietwat meelijdend.

‘Nee, ik wil nièt, heusch niet, dank je wel - maar doe nu maar wat ik je zeg,’ was het ongeduldig antwoord.

‘Nou, als mevrouw 't zoo belieft, dan.... nacht mevrouw....’

‘Nacht, Sientje.’

Terwijl de deur dichtsloeg en de stappen weer ver-

(32)

doften de gang over naar het benedenhuis, had de jonge vrouw zich reeds afgewend.

Een oogenblik stond zij voor het haardje stil, het hoofd luisterend gebogen, met de lange tengere armen voor het lijf, de witte vingers ineengestrengeld. Toen, beklemd in de zware stilte die weer vol vloeide

10

na het gesprek met de meid, rekte zij de armen hoog uit boven den zwaren wrong van het glansblonde haar, sloeg de handen weer te zaam achter haar hoofd en begon zoo op en neer de kamer te gaan, in nerveus-driftige stapjes.

‘O God, o God, da's toch geen leven,’ mompelde zij, en de vermoeide schaduwen om mond en oogen teekenden scherper, terwijl zij heen en weer ging onder het fel neerslaande gaslicht. ‘Dat is nu al de vierde maal deze week....’ fluisterde het smartelijk tusschen haar lippen. ‘Het wordt hoe langer hoe erger.... het is een schande voor de bedienden.... gemeene vent!’

Het hondje begon weer op het tapijt te scharrelen, rinkelend en snuffend met zijn neus tusschen de lange haren.

‘Koest

11

Tips! zal je dan koest zijn!’ en in haar prikkelbaarheid gaf zij het hondje een fellen trap met haar puntig laarsje, dat het opjankte

12

en, staartje omlaag, onder de tafel schuilen ging. Zij had dadelijk berouw.

‘Nou.... kom dan maar hier Tips, kom dan maar Tips, kom dan maar bij de vrouw....’ Zij liefkoosde op de knieën liggend onder den tafelrand het nog altijd angstige hondje, dat zachtjes kwispelend en met kleine

10 De stilte wordt voorgesteld als iets werkelijks, dat haar begon in te sluiter.

11 Dit “koest” ontstaan uit Fr. “couche-(tol) is van algemeen gebruik bij het tot bedaren brengen van honden.

12 Praegnant voor: jankend opsprong.

(33)

timide

13

draaibeweginkjes voor haar ging neerliggen.

Maar bij het opstaan voelde zij de benauwdheid weer van de lange wacht, de enervante

14

beklemming van het luisteren naar elk geluid aan de voordeur en het herhaald op de klok zien. Zij had een gevoel of ze in dit heetgestookt boudoir

15

stikken zou, ze moest er uit....

Beneden dreunde dof het toeslaan van deuren en sluiten van ijzeren bouten, terwijl zij tusschen de geelpluchen portières

16

doorging en de deur der voorkamer - hun slaapkamer - opensloot. Koel donker kwam haar tegen toen zij binnentrad, verlicht opademend. Hier was 't lekker!

Voorzichtig met de vingers tastend trad zij voort in het vertrek, waar een zwakke schijn binnensloeg door de vensters van de lantarens buiten, trillend over behang en zoldering. Langs de ledikanten ging zij naar de ramen, schrikte even van haar melkig-wazig beeld in de groote psyché,

17

stootte tegen den waschtafelrand dat het glaswerk kort-rinkelde en toen drukte zij haar warm voorhoofd aan de koude ruiten, starend naar buiten.

De breede gracht lag er nacht-eenzaam. In het wijddonkere water wiegden van afstand tot afstand de goudschijnsels der lantaarns, die over de droge straatsteentjes matte lichtingen uitzonden, ze al flauwer opvoerend aan de zwartgesloten gevels.

Een stille wolkenlucht, van onnoembare kleur, dekte het al.

13 Drukt het ‘een weinig vreesachtige’ uit, gelijk Fr. timide, zachter dan Lat.: timidus.

14 Ontzenuwend (énerver, nerf).

15 Kamer der vrouw Naar de afleiding is het een kamer, waar de vrouw zich kan terugtrekken, om te pruilen (bouder).

16 Portières (deurgordijnen) van gele pluche (wolfluweel.) 17 Spiegel, waarin men zich van onder tot boven kan zien.

(34)

De jonge vrouw bleef langen tijd staren zonder iets bepaalds te zien, terwijl vaag tot haar indrongen de schaarsche geluiden, die opgalmden van ver. Een hallenden voetstap volgde zij, naderend langs de huizen, halfdenkend dat dit wel Gerard kon zijn die aankwam. Maar het was een te haastige en te vaste stap, die voorbijging en nog lang bleef naklinken, alsof dit het eenige geluid was in den nacht en het nooit zou eindigen.

Maar eindelijk verloor het zich in de verte en bleef er enkel groot windgezucht in de kale boomkruinen en soms zeer veraf rijtuigratelen dat zich verwijderde.

En de vrouw aan 't raam bleef in haar smartelijk denken verdiept. Zij voelde de wrok kroppen in haar moe, ontzenuwd hoofd, een heeten, drogen druk op haar hersens en een onstilbaren stroom vermoeiende gedachten en beelden koortsig-helder. Zij zag dezen avond als een van een lange rij voorafgegane, doorgebracht onder dezelfde benauwing van zenuwig wachten en ongedurig verlangen in de zich rekkende nachturen bij het kloktikken en suizend gasvlammen. En dan eindelijk.... het nu al gewone, maar haar nog altijd angstigende, bitter schaamtelijke, het zóó vernederende, dat zij prefereerde de meiden naar bed te zenden om alleen af te wachten, waar zij toch zoo zeer voor gruwde.

Hoevele avonden nu al in deze weinige maanden...! Het scheen schaar of 't nooit

anders geweest was in haar huwelijksleven dat die man 's nachts thuiskwam, stinkend

en rood opgeblazen van drank, waggelend en tastend in zijn gaan, afschuwelijk in

zijn praatzieke dronkenschap....

(35)

Maar het was toch wel eens anders geweest, een heel kleinen tijd en zij had 't gaandeweg erger zien worden. Maar thans was 't haar moeilijk zich die nog niet eens verre dagen te bezinnen dat zij samen leefden, als andere menschen, dat hij thuis bleef of met haar uitging, dat zij in hem nog iets sympathieks vond. En toch moest 't toen al in hem geweest zijn....

Zij hadden haar genoeg gewaarschuwd... al voor haar engagement er goed en wel door was, en later.... Wat hadden ze een kwaad van Gerard gesproken.... Gerard was dit, was dat... Gerard had een leven achter zich... zoo erg, dat hij eigenlijk nergens meer behoorde ontvangen te worden... Gerard had overal een slechten naam...

't Had alles niet gebaat: Zij wilde absoluut Gerard trouwen! Uiterlijk bedaard en standvastig, innerlijk verbitterd, soms twijfelend had zij den ganschen proeftijd doorstaan, had niets willen zien, niets willen begrijpen van wat zij toen al in Gerard moest hebben opgemerkt...

Wat had zij niet al doorgemaakt sedert dien tijd.... sedert de fiere blijheid, de stralende voldoening van de eerste dagen na haar trouwen, toen Gerard haar geen uur verliet, hij, de echte gentleman, zoo kiesch en tactvol en voorkomend, vergeleken bij de stijve, onbeholpen harkerigheid van zoovele andere jongelui die zij kende, en die waren of stupiede sportmenschen of verwaande burgerheertjes, met een aasje wereldkennis waarop zij zich wonder wat te goed deden, of al verloopen sujetten,

18

koffiehuisachtig zwetsend en

18 = doorbrengers.

(36)

aartslomp tegenover vrouwen. Maar Gerard had iets cosmopolitisch

19

over zich, iets van een Engelschman, of van een Parijzenaar, uiterst maar ietwat moquant

20

beleefd, rustig zelfbewust, maar toch nooit, geen oogenblik, verwaand, en zoo aardig, beminnelijk gemaklijk in zijn bewegen, dat hij een vrouw wel moest innemen naast al die min of meer provincialige

21

heertjes uit haar wereld.

Zij was wàt trotsch op hem geweest, dien eersten tijd!.... Hoelang?.... Al gauw was die onrust van twijfel gekomen, die angsten en weer oplevingen van hoop, toen Gerard zelf onrustig scheen te worden, abstracter als verveelde hij zich bij haar en luisterde hij met mat-starenden blik naar lokkende muziek in de verte. Toen was hij later thuisgekomen 's middags, 's avonds soms ook weer uitgegaan, onder dit of dat voordwendsel.

Zij had hem vastgehouden, wekenlang, gezorgd geen avond thuis te zijn, op concerten, comedies, diners, wat maar het seizoen bood.... Doch behalve dat zijzelve dit niet uithield, baatte het ook voor Gerard niet...

Zij had 't vaag besef dat langzamerhand zijn staat verergeren moest en 't was zoo uitgekomen. Toen zij hem niet meer dwong haar te vergezellen in de wereld, kon zij hem ook niet meer thuis houden. De charme bleek voor hem gebroken, de nieuwheid van hun huwelijk al verdwenen. Al meer avonden ging hij uit en zat zij alleen.

Toch had 't nog lang geduurd eer zij hem directe

19 Iets den wereldburger eigen (Gr. kósmos = wereld; polites = burger) 20 = niet ernstig. [Vgl. Par civieité vous vous moquez de moi. Molière.]

21 Als uit de provincie. In Frankrijk ‘provincia!’ in tegenstelling met wat er in de hoofdstad is;

daarvandaan ook: ruw, weinig beschaafd.

(37)

verwijten durfde doen, vaag vreezend, dat dit misschien een tijd helpen kon, doch op den duur den toestand verslechteren zou, als hij wist, dat zij zijn neiging kende en hij zich dus voor haar waardeering geen geweld meer hoefde aan te doen....

Weken lang had zij gedaan of zij zijn voorwendsels geloofde, terwijl zij zich als ingevreten voelde van leed en angst en gekwetste trots.

Alles leed aan haar: haar genegenheid en achting voor hem, haar achting voor zichzelve en haar lagere ijdelheid, nu die anderen gelijk kregen in hun laatdunkende waarschuwingen. Zij moest zich goedhouden 's avonds voor hem, op den dag voor verwanten en kennissen. Zij moest doen of ze rustig was, lachen kon, of zij

bekommerde gezichten niet opmerkte, toespelingen niet begreep; zij moest liegen,

feiten verdraaien, de plotseling schril-doorblinkende waarheid luchtig wegschertsen

of ongeloovig schouwerschokkend wegduwen.... Zij leefde een leven van eeuwige

gejaagdheid des daags en van telkens als koorts opkomend, al haar gemoedsleven

overgrauwende angst in de avonduren. O, die doorwaakte uren! De pijn der grievende

teleurstelling van haar verwaarloozing was reeds lang weggezonken, verstompt in

haar, toen nog altijd de angst voor zijn terugkeer in den nacht haar hart in felle slagen

deed opbonzen. Zij was bang dat de bedienden hem hooren zouden en iets merken

van den staat waarin hij thuiskwam, maar zij was vooral bang voor hèm, voor zijn

griezeligen, lallenden toestand van dronkenschap, waarin hij haar een ander scheen,

een vreemden, afschuwelijken kerel, dien zij niet kende en dien zij toch ontvangen

moest!...

(38)

Als kind al had zij een onzegbaren afkeer gehad van de dronke mannen, die haar 's Zondagsmiddags wel tegenkwamen, en in haar gevoel van aristocratisch

22

levend meisje, waren zij haar voorgekomen als abjecte dieren, als oorwurmen of pissebedden, waarvoor zij gruwde met hetzelfde gevoel....

En nu moest zij met zoo een leven, want hij was haar man, dien zij niet kon afwijzen noch ontvluchten. Niemand anders mocht zij zelfs tot bijstand roepen, al de afschuw van zijn staat moest zij alleen dragen, want het ging om de eer van hun naam, van hun familieleven, om haar trots ook, die de vernedering van beklaagd te worden en ongelijk te bekennen niet verdragen kon.

Maar o! 't was een zware taak, die zij zich had opgelegd en elke zenuw trilde aan haar, als zij na de lange wake eindelijk de sleutel in 't slot hoorde aan de voordeur.

Hij morrelde

23

soms heel lang en de deur bonsde, zoodat zij zich haastte open te doen, voor hij nog meer gerucht maakte. En dan was 't wel geweest, dat hij bijna tegen haar aanviel, dat hij slap steunen moest tegen den gangmuur om niet te vallen.

Bevend sloot zij dan de deur achter hem en terwijl hij brabbelklanken uitstootte met heesche, overslaande stem, intusschen met zijn arm slap roeiend in de lucht naar steun om zich op te richten, kwam zij tot hem terug, en liet hem, leunend op haar schouder, zijn wankelstappen richten naar de huiskamer. Vastberaden, met enkele

22 Aristocratie [Gr. áristoi = aanzienlijken; krateia = regeering] is de regeering van aanzienlijken.

Aristocratisch is eigenlijk: wat bij zoo'n regeering hoort; uitgebreid tot: fijn, deftig.

23 = in 't donker iets doen; op den tast te werk gaan.

(39)

kortbevelende woorden, volbracht zij dien tocht, met alle inspanning hem rechtend onder den arm, maar het bonsde daarbij heftig-zwaar in haar hersens, en walgingen kropen op naar haar keel van de wee-zoete dranklucht die uit zijn mond ademde en haar stikkend omgaf.

En daar in de kamer, onder het volle licht, zag zij dan eerst ten volle hoe hij was:

zijn groote, roodgezwollen drankhoofd met de blauwe aderen aan de slapen, de roodingeloopen, tegen 't licht klein-knippende, troebele oogen, zijn kortstootende adem....

Tegenover hem bij de tafel stond zij even uit te hijgen van de inspanning en moed te verzamelen voor wat nog volgen moest, terwijl hij, zwaar neergeslapt in den leunstoel, zijn hoofd zwak spillend

24

op den hals, haar troebel aanstaarde, voortging half verstaanbare woorden te uiten, en met handgebaar dronkemansachtig-slap te betoogen....

En zij voelde dan den nacht en het zwijgen om hen beiden, de isolatie

25

van haar met dezen haast krankzinnige hier alleen, de stilte van het gansche huis om die lallende klanken, krachtloos en zinloos uitgestooten.... Al haar wilskracht moest zij dan te zamen nemen om niet uit te jammeren, weg te vluchten om hulp te roepen....

Met beide handen op de borst gedrukt, doodsbleek en hijgend, trachtte zij zich te overwinnen, haar stem terug te krijgen, dat die niet trilde als zij met autoriteit zeggen ging: ‘Ziezoo, Gerard, en nou naar boven, als je wat uitgerust bent....’

Hij mompelde dan meest wat tegen, gehoorzaamde

24 = draaiend, van ‘spil.’

25 = afzondering, eenzaamheid [bij de electriciteit is het een vaststaande term.]

(40)

toch en werkte mee, terwijl zij hem met al haar kracht overeind sjorde. En weer tot brekens toe zwaar op haar leunend, kreeg zij hem de gang door, de trappen op, waar zij hem, die struikelde en stootte tegen iedere treê, met alle macht opduwde....

In hun kamer moest zij hem dan nog half uitkleeden, zijn laarzen uitdoen, hem aanmanen en terecht helpen als zijn krachtlooze vingers slap neerzonken.

En dan eindelijk, als hij eenmaal te bed geholpen was, bleek zij te overspannen om zelf in te slapen, moest zij nog lang, onder haar bitter kwellend denken, in het donker blijven luisteren naar zijn zwaar ronkend ademen.

Goddank, als 't nog zoo afliep en hij handelbaar was. Maar sommige nachten had zij uren doorgebracht, hem bevelend, dan smeekend, om zich te laten helpen, naar bed te gaan. Maar telkens stootte hij haar van zich af, was niet te bewegen op zijn stoel, praatte luid en heftig allerlei zinloos gereutel, geheel in zijn waanzin verloren, doof voor goede als voor kwade woorden. Erger dan onhandelbaar maakte zijn dronkenschap hem gelukkig nooit.

En nu, uit haar diepe peinzing opkomend, merkte zij het donker van de kamer achter haar, waar de psyché een zonderling-metaligen glans afstraalde.... Hoe lang had zij hier wel aan dit raam gestaan? Zij voelde zich rillig-koud en angstig; behoeftig naar de troost van een levend wezen.

Maar snel het vertrek doorgaande naar de ginds geweten troostende lichtheid en

warmte van het boudoir, meende zij beneden het bekende geluid te hooren, de metalen

knip van een sleutel in een slot.

(41)

Het voelde als een kneep in haar hart, dat zwaar-dof opschokte. Zij bleef ineens scherp toeluisterend staan, het lichaam voorover. Maar het bleef stil, alleen haar bloed hoorde zij bruisschen naast de doffe hartschokkingen.

Was hij 't nu of niet? Geërgerd over haar lichtbewogenheid, die na zooveel malen nog niet gewend scheen, trad zij driftig in 't boudoir, waar de koesterwarme lichtheid haar weldadig omving. Maar tegelijk schoot het smoushondje, uit zijn slaap

opgeschrikt, schel blaffend uit tegen haar onverwachte verschijning. En weer kwam een hartbonzende schrikschok over haar van dit geluid in de stilte.

‘Wil je stil zijn! alla, in je mand.’ grouwde zij het hondje toe, dat haar herkennend eerst kwispelstaartte, toen benauwd weg ging sluipen. Maar de jonge vrouw was, zonder zich verder op te houden, naar de deur gegaan, en die openend, luisterde zij nogmaals oplettend naar de geluiden beneden. Was hij 't nu? Zij had toch duidelijk een sleutel gehoord. Maar 't bleef stil. Enkel scheen als een adem van ruimte en zwijgen tot haar op te komen uit het leege benedenhuis. In de verte van de lichte gang schemerde de trap naar beneden.... Zij luisterde en tuurde.... Was daar niets bij die trap? Klonk geen voetstap in de benedengang?

Maar met een ongeduldige beweging deed zij de kamerdeur dicht,

schouderschokkend.... Ach god! werd zij nu ook al bang, als een klein kind, voor donker en alleenzijn? Het was absurd,

26

't was onverdragelijk.... maar niet te verwonderen toch in de overspanning van zoo lang opblijven en afwachten....

26 = ongerijmd, dwaas (van Fr. absurde, Lat. absurdus).

(42)

En terwijl zij zenuwig heen en weer ging onder het nog immer suizend gaslicht, voelde zij dat 't zoo niet langer ging, dat haar zielskracht heen was, opgebruikt in de aanhoudende kwelling van deze maanden. Haar zenuwen trilden, haar hart klopte bij het minste geluid, verschrikte nu al van haar eigen gedachten. Zij kon tegen dit leven niet meer op, er moest een eind aan komen.

Haar trots was gebroken.... Zij voelde niet meer die stekende pijn bij de gedachte van een scheiding, enkel een immense

27

verluchting, omdat zij dan eindelijk, eindelijk weer zou leven zonder die durende zware last van angst en onrust, zonder die grauwe schaduw die haar dagen verdonkerde....

O ja.... scheiden, scheiden!

28

Weg gaan uit dit huis en van dezen man! In de moreele afmatting van de lange nachtwake dacht zij niet verder. De voldoening van de wereld, die thans gelijk kreeg, het leedvermaak, het hinderlijk meelijden, het schandaal....

dat alles, wat vaag in haar opkwam, deerde haar niet. Het lange lijden had haar weerstand overwonnen en nu was het enkel en ten volle de erkentenis in haar dat zij rust wilde ten koste van wat ook. Haar geestkracht was neergeslapt en zij begreep zelve nu niet meer, waarom zij zoo lang en zoo nutteloos standvastig was gebleven in het verheimlijken en verdragen van dit schandelijk leed....

Dwaas, die zij was! Voor wie spaarde zij hem? Kinderen waren er niet, goddank!

Wat gingen haar dan die naam aan en die fictie van ongestoord hu-

27 = onmetelijk.

28 Echtscheiding (hier bedoeld?) is voor den Katholiek altijd ongeoorloofd.

(43)

welijksleven, waaraan toch niemand meer geloofde!

Morgen zou zij mama en papa gaan spreken.... 't Zou haar maklijk genoeg vallen, want zij herinnerde zich dat mama al eenige malen in bedekte termen had gezegd dat zij zich maar tot hen wenden moest, als zij 't met haar man.... Natuurlijk had zij toen gedaan als begreep zij niet en eens was zij heftig boos geworden, zoodat mama schouderophalend gezwegen had. Maar nu: bij 't eerste woord zouden zij haar begrijpen, meelij hebben, haar helpen.... en dan zou 't zeker niet moeilijk vallen tot een scheiding te komen, zelfs al wilde Gerard niet.... Maar hij zou wel willen. Hij was niet kwaad.... als hij nuchter was...

Rustiger door die troostende gedachte van een naderende verlossing, was de jonge vrouw werktuiglijk in een causeuze neergezonken, zat daar nu de bleeke handen gevouwen in den schoot, de oogen strakstarend uit het smartlijk gegroefde gelaat.

Het hondje in zijn mand knipoogde vakig naar haar, zijn oogje kralend-zwart onder het verward kroesend haar. En terwijl de gasvlammen bleven ruisschen, de penduletik voortschreed in de lichte stilte, peinsde de jonge vrouw, van de realiteit losgescheiden, haar leven verder uit.

Over de besloten scheiding heen, veel verder dan de aanstaande bevrijding uit dezen druk, ging haar denken naar de jaren, die komen zouden, dat zij zou leven als gescheiden vrouw, ontgoocheld en verbitterd, oud voor haar tijd, en zonder een wezen om haar in haar eenzaamheid te troosten. Zij zag die toekomende jaren heenvalen in een stille rij, zij, haar leegheid en eenzaamheid bedriegend met mondain

29

verkeer en met

29 Verkeer in de wereldsche gezelschappen.

(44)

vage, nuttelooze philantropieën. Zij vóór-voelde de schrijning van nimmer gestild verlangen naar een schouder waaraan zij had kunnen leunen, naar een kinderhand, die de hare zou hebben gegrepen.... het heimwee naar geluk, naar een liefde, naar een taak in de doellooze grauwe opvolging harer levensdagen.... eer de dood kwam om haar af te roepen....

En beide handen voor 't gezicht slaande, brak zij uit in zacht-jammerend snikken....

Twee uur sloeg, helder tienkend,

30

de kleine pendule op de schoorsteen.

30 Klanknabootsing.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Telkens die loden wanhoop van verlatenheid en een gemengd gevoel: woede en smart-verwondering, dat zij dat had kúnnen doen, daar zij toch wist, dat hij niets had dan haar; dat hij

Of hij lang zo gelegen had, of zijn moeder al lang zo vóór hem gestaan had, 't lamplicht gedeeltelijk onderscheppend, of hij reeds een half uur dan wel een paar seconden had

Maar trots deze grauwe wanorde, als voor een verhuizing, die vergeefs op de kruiers wachtte, had toch het huis zijn eigen sfeer, die sfeer van afwerende, stille beslotenheid,

Tenminste de morgens verschaften uren van gods dienstige bezinning en zelfinkeer, meest door een kerkgang bij een Hervormde Leraar van niet ongematigde richting of (als het heel

De oogen hield zij neergeslagen, den liefvriendelijken mond vastgesloten, neergetrokken tot strakheid, als van een, wier hoofd zwaar is van gedachten, terwijl maar soms tusschen

Hij wilde niet laten merken, dat hij peinsde en als hij voelde, hoe in hun onnoozele gedachten dit voorvalletje van dezen middag een gewichtige gebeurtenis was en hij, de door

En verder het werk: zijn hartelijke en liefdevolle zorg voor zijn tijdschrift Groot Nederland, waarin hij nog enige honderden boeken zal bespreken en allerlei artikelen zal schrijven

En toen nu de natuur hem toch eigenlijk geen inspiratie meer bleek te geven en hij ook innerlijk niets nieuws meer beleefde, dus noch ‘van buiten’, noch ‘van binnen’ toevoer