• No results found

K.F. Proost, Frans Coenen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "K.F. Proost, Frans Coenen · dbnl"

Copied!
229
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een beeld van zijn leven en zijn werk

K.F. Proost

bron

K.F. Proost, Frans Coenen. Een beeld van zijn leven en zijn werk. Van Loghum Slaterus, Arnhem 1958

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/proo002fran01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven K.F. Proost

(2)
(3)

Verantwoording

Frans Coenen Jr., aan wie dit werk is gewijd, was geen groot kunstenaar, maar wel een merkwaardige figuur in onze letteren. Zijn belletristisch werk is niet zeer omvangrijk en nam slechts een betrekkelijk klein gedeelte van zijn leven in beslag.

Het bestaat uit een 8-tal banden episch proza plus een vrij groot aantal nooit

gebundelde schetsen en reisbeschrijvingen, en werd gepubliceerd van 1890-1905 en in 1936. Deze belletrie is, cultuurhistorisch gesproken, als tijdbeeld niet onbelangrijk, maar zinkt toch in het niet tegenover wat hij schreef als journalist, criticus,

kroniekschrijver en essayist, waarin een brede en diepgaande belangstelling in heel het culturele en maatschappelijke leven zich gedurende bijna een halve eeuw uitspreekt. In dit boek zal op deze arbeid, die hij tegelijk met zijn literaire begon, de grootste aandacht vallen. Het getal van deze artikelen is verbijsterend groot. Om (met enig voorbehoud) enkele cijfers te noemen: in de Oprechte Haarlemse Courant schreef hij er ruim 1450, in de diverse Amsterdammers 950, in De Kroniek 150, in Hollandia 50, in Groot Nederland meer dan 1100, in De Nieuwe Kroniek 60, waarbij dan nog talrijke in verschillende periodieken komen, zodat het totaal ver boven de 4000 stijgt. Naar rubrieken gerangschikt volgen hier nog enkele cijfers: 1650 boekbesprekingen, 900 artikelen over toneel, 330 over muziek, 320 over schilderkunst, 850 kronieken, 120 sociale artikelen.

Het was niet eenvoudig uit deze artikelen-massa - naast de aan zijn episch proza

geschonken aandacht - een boek te componeren.

(4)

Uiterste beperking was geboden en heel veel moest tot ons leedwezen worden weggelaten. Wij hopen het karakteristieke te hebben gegeven. Het moeilijkst was dit misschien bij zijn kritische arbeid, die lang niet altijd over belangrijke werken ging, maar wel van betekenis was voor zijn gedachtenwereld en ontwikkeling. Daarom zal de lezer hier en daar weinig betekenend en lang vergeten werk genoemd vinden.

Dat wij ons beperken moesten ten opzichte van zijn honderden kronieken, ligt voor de hand. Maar ook hier hopen wij het karakteristieke gevat te hebben. Ook over zijn essayistisch werk moesten wij sober zijn, al hebben wij wel meer plaats gegeven aan het belangrijkste daarvan. Aan een volledige bibliografie viel natuurlijk niet te denken.

Ondanks het grote aantal vindplaatsen dat wij aanbrachten hebben wij, teneinde dit boek daarmede niet al te zeer te overladen en ontsieren, ons hierin enige beperking opgelegd. Bij het dagblad de Oprechte Haarlemse Courant en de diverse

Amsterdammers bv. vermeldden wij de minder belangrijke niet, hier en daar combineerden wij meerdere vindplaatsen tot één noot, bij reeksen artikelen (bv.

sociale aangelegenheden, kronieken) specificeerden wij ze niet nader, bij het maandschrift Groot Nederland gaven wij ze alle.

Wat de spelling betreft: wij ‘vereenvoudigden’ de citaten uit Coenen, omdat het gebruikelijk wordt dit met niet te ver in de tijd achter ons liggende auteurs te doen, en omdat het ook in de bundel Verzameld Werk reeds gedaan is; een bijkomend motief was de grote slordigheid van Coenen in zijn spelling en met de geslachten.

(Zie de uitspraak van De Vooys op blz. 81 van dit boek.) Op deze wijze menen wij een grotere eenheid verkregen te hebben en het risico van drukfouten door

uiteenlopende spellingen te hebben verkleind. Dat wij Coenens eigenaardigheden (bv. zijn veelzeggende hoofdletters) respecteerden, spreekt vanzelf.

Dank ben ik verschuldigd aan vrienden en bekenden van Coenen, met wie ik gesprekken over hem mocht voeren; deze gesprekken hebben mij bevestigd hoe gecompliceerd de mens Coenen was en hoe zo verschillend oordeel over hem mogelijk is. Met name moge ik hier noemen Mej. A.C. François, die ook met grote

bereidwilligheid mij het in haar bezit zijnde materiaal (dagboeken, brieven etc.) ter

beschikking stelde. Dr. B. de Goede ben ik erkentelijk voor

(5)

zijn vriendelijkheid mij tijdelijk zijn Coenen-collectie af te staan. In mijn dankbaarheid betrek ik gaarne diverse bibliotheken, in het bijzonder de Amsterdamse

Universiteitsbibliotheek, alsmede de gastvrijheid van Joh. Enschedé en Zonen te

Haarlem.

(6)

I Afkomst, jeugd, studententijd, eerste werk 1866-1892

F

RANS

C

OENEN

werd de 23ste april 1866 te Amsterdam geboren. Hij stamde uit een roomse kleinburgerlijke winkeliersfamilie, die in het begin van de 19de eeuw te Breda woonde en zich daarna te Rotterdam vestigde.

De grootvader, Louis, gehuwd met Antoinette Schmidt, (een Duitse van afkomst), was vioolmaker, pianostemmer en muziekcopieerder; maar toen door het slechter worden van zijn ogen het zeer voordelige copiëren moest worden opgegeven, nam hij de beddezaak van zijn schoonvader over. Het merkwaardige in deze familie was, dat alle leden ervan een grote muzikaliteit vertoonden; verscheidene werden zelfs beroeps-musici. Behalve dat grootvader Louis viool- en pianolessen gaf, was hij organist van de St. Laurentiuskerk en dirigent van het koor, dat daar des zondags de dienst opluisterde. Ook speelde hij als violist op de concerten van Eruditio Musica.

1

Vader Frans

2

, geb. 26 dec. 1826, was de trots van de familie. Op zijn 12de jaar trad hij op als violist en op zijn 14de ging hij naar Stuttgart om zich onder Molique te oefenen. In 1848 begonnen zijn kunstreizen door geheel Amerika, waar hij tevens muziekonderwijs gaf. In 1854 voorgoed teruggekeerd, huwde hij in 1855 Anna Maria van El, een vriendin des huizes, geb. 4 jan 1834, en trok naar Amsterdam. Daar werd hij directeur van verschillende muziekverenigingen en later, in 1877, directeur van de muziekschool van Toonkunst; in 1883 volgde zijn directoraat van het nieuw opgerichte Amsterdamse Conservatorium. Jarenlang nam hij, mede door zijn composities, een leidende positie in het Amsterdamse muziekleven in.

3

1 Bijzonder genoeglijk wordt het leven van dit grootouderlijk huis beschreven in ‘Nagelaten werk van Frans Coenen’, Groot Nederland, december 1941.

2 Eigenlijk Franciscus Hendricus.

3 Zie over hem A. Averkamp in De Amsterdammer van 31 januari 1904.

(7)

Frans Jr. heeft voor zijn vader altijd een groot respect gehad. Zijn moeder vond hij een gewone, goede vrouw. Maar in zijn vader bewonderde hij de orde en de soliditeit in zijn leven, het stevig burgerlijk gefundeerde van zijn bestaan, zijn gevoel van eigenwaarde in de maatschappelijke wereld en zijn trots tegenover de Amsterdamse patriciërs, in wier huizen hij wel optrad als musicus, maar steeds vergezeld door zijn vrouw.

1

Het is in deze muzikale kunstenaarswereld dat Frans als derde kind geboren werd. Zijn broer Louis, die ook musicus werd, was toen tien, zijn zuster Johanna vijf jaar oud. Van zijn geboorte af was hij een zwak kereltje, door de gehele familie nogal verwend en met de grootste zorg gekoesterd.

Het zal wel niet uit te maken zijn of hij door deze verwenning astmatisch werd, stellig zal zij allerminst zijn astma ten goede zijn gekomen. De ‘tirannieke liefde’, het altijd vervolgd worden met goede raad door zijn omgeving, had begrijpelijkerwijze een funeste invloed op deze ziekte.

2

De ettelijke brieven en briefjes der familieleden die het altijd maar over zijn gezondheid hebben - eerst bewaard door de familie en later door hem nooit weggedaan - zijn nog de getuigen van een overmatige

belangstelling. Merkwaardigerwijze besefte de kleine Frans dit zeer goed; op zijn vijfde jaar voegde hij bij een vertroeteling zijn moeder toe: ‘dat kan zo niet doorgaan, mama.’ Dat het op school met deze zwakke gezondheid - hij bezocht de befaamde van Jelgershuis Swildens op de Keizersgracht - niet bijzonder goed ging, ligt voor de hand. Pas op zijn 14de jaar bereikte hij het gymnasium.

Het leven op school was natuurlijk ook niet bijzonder aangenaam: meedoen met de speel- en vechtpartijen kon hij niet; als compensatie poogde hij zich te laten gelden door lange verhalen. Maar hij bleef het kind dat toch min of meer buitengesloten was en alles in zichzelf verwerken moest. Daarbij kwamen de gewone

schoolmoeilijkheden: het niet afhebben van het werk, het spieken, de repetities, de nare onderwijzers en zoveel meer.

3

1 Hoe hij van zijn familie vervreemdde, tekent hij onder het ps. H. ten Amstel in een schets,

‘Een familiefeest’ (Tweemaandelijks Tijdschrift, 1897, I, bl. 163 v.v.).

2 Zie over de samenhang tussen verwenning en astma Dr. J. Groen, ‘Astma bronchiale seu nervosum’, 1950, hfdst. V.

3 Zijn ‘Kinderleven’ in ‘Bleke Levens’ (1899) zal wel veel autobiografie bevatten.

(8)

Op het gymnasium weet hij het tot de vierde klas te brengen, maar dan wordt een ander klimaat beter voor hem geacht en verhuist hij naar Utrecht, waar hij bij een familie Robbers, een leraarsgezin, in huis komt; hij heeft het er goed, zonder dat er bijzondere vertrouwelijkheid ontstaat. Verlangend ziet hij altijd uit naar de zondagen die hij naar huis gaat of naar zijn vriend Vincent van Gogh (een neef van de schilder) in Baarn.

Over het innerlijke leven van Coenen en de ontwikkeling er van in deze Utrechtse tijd en nog vele latere jaren zijn wij vrij goed ingelicht door zijn vijf bewaard gebleven dagboeken die - zij het met onderbrekingen - van 1884-1901 - dus van zijn 18de- tot zijn 35ste jaar - zijn bijgehouden. Het eerste begint hij op 10 sept '84 met een betoog dat het zo belangrijk is zijn gedachten op te schrijven, om later te zien of hij veranderd is. Al dadelijk treft ons de toon van de Weltschmerz die zich van de jongeling heeft meester gemaakt. Hij houdt zich nogal bezig met de doodsgedachte. De 17de sept.

schrijft hij: ‘ik heb mezelf 't idee eens voorgehouden, dat ik aan longontsteking sterven zou, maar 't verschrikte me niet erg; 't komt zeker omdat 't gevaar nog niet genoeg nabij is. Maar toch: 't is een zachte dood daar te sterven in Nizza of Menton, of ergens anders, omringd van de familie langzamerhand weg te gaan, zachtkens, heel zachtkens.’ Zo uit te teren, beklaagd en beweend te worden, hij weet het wel, daarin ligt ‘bovendien nog iets romantisch of poëtisch en daar ben ik altijd bijzonder gevoelig voor geweest’.

In mineur is de toon tegenover zijn dagelijks schoolbestaan: ‘Die gehate

schoolwinkel staat mij tegen’, 't is geen luiheid die hem plaagt, alleen afkeer van de wijze van werken, van schoolgaan. ‘Alles draait om dezelfde spil: kalme berusting in het tegenwoordige, reikhalzend uitzien naar 't vervolg van de tijd. Ik tel de dagen - telkens sta ik voor de almanak, zoals ik reeds jaren gedaan heb.’ Vakantie, dat is het perspectief dat hij nodig heeft (24 jan. '85). Hij lijdt aan stemmingen, vooral de regen drukt hem, het meest op de zondagmiddag, als alles er zo melancholiek uitziet;

hij heeft een ‘innige hekel’ aan de zondag, maar ‘we moeten maar voortsukkelen!’

Het leven lijkt hem een monotone geschiedenis, en hij zou met een reuzesprong naar de toekomst willen (14 febr. '85).

Zelf niet vrij van sentimentaliteit, houdt hij er toch niet van ze te zien, bv. bij de

familie Robbers, als daar een kindje geboren wordt.

(9)

Zo'n kind is maar een last, hij heeft geen lust zelf kinderen te hebben, een opvatting die hij zijn leven lang trouw zal blijven; als later vrienden van hem kinderen krijgen, vindt hij dat - om een zacht woord te gebruiken - zeer onbehoorlijk. Maar niet alles is in mineur. Zijn astma gaat niet over, wordt wel minder. 2 oktober '84 kan hij schrijven: ‘gezond als een vis (dank zij levertraan, emserwater, bouillon)’ en 8 maart '85: ‘Dinsdag astma, een zeldzaamheid tegenwoordig’.

Hij geniet vrij wat van het kunstleven in Utrecht, ziet Mevrouw Frenkel en Willem van Zuylen toneelspelen, gaat veel naar concerten en hoort o.a. Rubinstein. Voor een lezing van Allard Pierson heeft hij grote bewondering: ‘na de pauze heerlijk mooi over de verschillende kerkelijke partijen, machtige taal’ (30 maart '85). Op soiréetjes voelt hij zich, ondanks zijn verlegenheid, wel thuis.

Van het voorjaar geniet hij positief: ‘mijn lente-stemming die zelfs het schoolleven niet bij machte is uit te doven’ (19 april '85). Maar de vakantie is toch altijd de uitkomst, dan voert hij lange gesprekken met zijn broer Louis ‘over het nihilisme, socialisme, en wat niet al’, waarbij hij voelt dat hij groeit; hij neemt maar niet alles aan als een jaar geleden. Louis e.a. hebben niet veel zaakkennis: ‘ik kan ook wel meepraten, al weet ik er ook niets van. Het komt aan op een zeker aplomb’. Een beetje overmoedig zelfs gelooft hij door zijn klassieke opvoeding eenmaal als een ster te zullen schitteren in die conversatie. ‘Over een paar jaar praat ik ze totaal in de grond op een groot terrein.’ De levensbeschouwing van Louis die het zoekt in mensenhaat en -verachting, in flegma en stoïcisme, vindt hij onklaar en van zichzelf getuigt hij: ‘ik heb dezelfde zucht om flegmatisch te schijnen, maar die is niet te rijmen met mijn geestigheids- en vrolijkheidsideaal. Met dezelfde pedanterie in spreken en manieren ben ik behept, hoewel alles nog in het begin’ (29 juli '85). Maar nog heerlijker is het buiten in deze zomer: hij voelt zich ‘volmaakt goed in alles, wat mooi weer en zonder astma zou ik nog behoeven om volmaakt gelukkig te zijn’ (4 aug. '85).

Intussen blijven de stemmingen wisselen: 3 jan. '86 schrijft hij over het komende

ongeluk fatalistisch bijgelovig. ‘De angst die ik voel is gedeeltelijk gefingeerd,

misschien geheel, er is evenveel angstig verlangen in als angst, zucht naar emotie,

zucht om de gewone loop der dingen te breken, geen zuivere vrees en geen beklemd

ge-

(10)

voel.’ 1 juni graaft hij weer wat verder; de lust om de dagelijkse sleurgang te ontkomen zou men ook luiheid kunnen noemen; tegen werken ziet hij niet op - maar die school! Hij zou meer wilskracht willen hebben, maar ook daarin lijdt hij de nederlaag, hij komt niet verder dan het passieve ‘zien’. In feite moet het met de gewone luiheid bij hem niet zo erg geweest zijn, want in de zomer doet hij met goed gevolg het staatsexamen. Maandenlang schrijft hij niets in zijn Dagboek, eerst 19 april '87 vinden wij iets over dit examen: ‘Er toch gekomen, 15 juli verliet ik Diligentia als overwinnaar-student - niet door eigen bekwaamheid, met een schep clementie er doorgescharreld. Een jaar overgesprongen, in anderer ogen ben ik een hoogst knap mens.’

Zo is hij dan van het gehate schoolleven af; maar dat hij de studentenwereld te Amsterdam

1

is binnengetreden kan men moeilijk zeggen, hij was lid van het corps (zonder ontgroend te zijn wegens zijn astma), maar merkte daar niet veel meer van dan dat hij zijn contributie betaalde. Op het studentenleven keek hij wat neer, ook wel uit jaloezie dat hij niet mee kon doen. Colleges liep hij wel - bewaarde dictaat-cahiers bewijzen het - maar zijn werklust is zo gering dat hij na anderhalf jaar nog geen kandidaats heeft gedaan.

Als hij op 29 oktober de balans opmaakt over zichzelf, klinkt deze weinig opwekkend: ‘Grondtoon: luiheid, geaccompagneerd door vrij zwakke worstelingen met mijzelf, weinig of in 't geheel geen plichtsgevoel. Terwijl de gehele wereld rondom mij werkt en zwoegt en ik dat best weet, kan ik toch vele weken aaneen niets doen of zo weinig, dat 't alleen door een microscoop zichtbaar is. Zwakheid, misselijke zwakheid, bij elke gelegenheid belovende dat 't van nu af aan beter zal gaan, wat natuurlijk nooit gebeurt en hoewel ik 't mij zelf honderd maal voorhoud dat er geen verbetering te wachten is, zo geloof ik toch nog aan mijzelf...’ En hij prijst zijn astma die hem verontschuldigen kan. ‘'t Is een goede, beste vriend inplaats van een vijand.

Hij vrijwaart me voor veel, geeft me gelegenheid om aan mijn neigingen (vooral luiheid) toe te geven en maakt me nog

1 Coenen studeerde niet te Utrecht en publiceerde geen fragment van ‘Verveling’ in de Utrechtse Studenten-Almanak, zo min als hij in 1903 met W.G. van Nouhuys Groot Nederland oprichtte, gelijk Anton van Duinkerken beweert in deel IX (bl. 190-194) van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden van F. Baur e.a.

(11)

interessant op de koop toe. Wat wil je? Onoprechtheid in folio, veel ijdelheid, wat sentiment, ziedaar 't mixtum compositum, dat ik mijn karakter noem. Dit zijn de positieve eigenschappen. Negatieve zijn: geen wilskracht, geen plichtsgevoel, geen werklust enz. Terwijl ik tussenbeide een gevoel heb of ik toch een best mens ben, vooral wanneer ik van iets onrechtvaardigs lees.’ Zo voelt hij zich een mozaïek van vele ondeugden en weinig deugden maar hij blijft geloven dat de mens noch

omnipotent is ten opzichte van zichzelf, noch een zielloos blok, gedreven door de stromen van geboorte, omstandigheden enz.

Het lezen van een artikel van Mr. J.N. van Hall in De Gids van augustus '87 over het ‘Dagboek van Marie Baskirtsheff’, een meisje dat in haar korte leven - zij stierf op haar 24ste jaar - een geweldige energie heeft ontwikkeld na de ontdekking van haar schildertalent, schijnt een hevige en bezielende indruk op hem gemaakt te hebben: ‘God, wat is dat hoog, die alles vergetende wil om “footprints on the sand of time” achter te laten, die angst dat zij niet lang genoeg leven zal, niet gemengd met enige vrees voor de dood.’

Door dit boek en Goethes ‘Wilhelm Meister’ (overigens ‘diep vervelend’) voelt hij zich opgewekt om een gelijkend portret van zichzelf te geven en tot zelfkennis te komen (9 dec. '87). Maar tien dagen later tobt hij weer over dat niet kunnen werken en over zijn vergeefse strijd tegen de bekende jeugdzonde en hij beklaagt zich:

waarom is er niemand geweest die hem geholpen heeft? Op zijn 21ste heeft iemand net zo goed een drijver (als een Engels student) nodig, als op zijn 12de. Er had op zijn ijdelheid (= zelfgevoel) gewerkt moeten worden en hij is aan zijn lot overgelaten, zijn vader had te veel te doen om hem op te voeden. ‘Ik vereer Papa hoog, ik geloof ook dat ik hem zeer liefheb, ik bewonder zijn mannelijkheid, zijn zedelijkheid, maar van opvoeden heeft hij geen flauw idee, hij was zelf ook niet opgevoed en had te grote eerbied voor het schoolsysteem.’ Maar hoevelen denken aan de

verantwoordelijkheid voor kinderen? Hij haalt Multatuli 's uitspraak aan: bij het

houden van paarden en honden rekent men zich niet bekwaam, maar kinderen houdt

iedereen. En zijn conclusie is: ‘Dan pas zal het mensenras verbeteren, als men ziet

dat 't opvoeden van kinderen 't allerbelangrijkste is.’ Hij voelt zich leeg en verlaten

en weet niet waar hij zich aan vast moet houden om een betere geest in zich vaardig

te

(12)

houden: ‘misschien als ik een geloof had zou 't beter gaan!’ Maar in een geloof was hij nooit opgevoed, aan godsdienst werd in het gezin Coenen niet veel gedaan, al was Frans dooplid van de Ned. Herv. Kerk en al ging zijn vader wel eens naar de Vrije Gemeente en zijn moeder soms ‘ter kerke’. Zou minder alleen-zijn hem helpen en het niet lezen van prikkelende boeken?

Een toevallige oorzaak die ‘op kalme wijze zijn dood tengevolge zou hebben’, zou hij begeren (23 dec.). En weer volgt een sombere, al te sombere balans: ‘van buiten verrotting, het zedelijke nog maar kwakzalverij, luiheid, huichelarij, ook wel ijdelheid, zwakheid... Ik heb betere ogenblikken, maar geen kracht, geen wil’. Zo oordeelt de jonge Coenen meedogenloos over zichzelf, gekweld door zijn ‘zonde’

en zijn luiheid bovenal. In twijfel eindigt zijn eerste Dagboek eind '87: ‘wat moet er nog uit mij worden?... geen vertrouwen in de toekomst. Ik stel mij die zelfs niet voor, alsof ik verwacht, dat ik nooit zo ver komen zal’. En zijn bede voor '88 luidt: ‘meer licht, in Godsnaam, naar welke kant dan ook, zekerheid 't zij van sterven, wat me waarlijk niet schelen kan, beter gezegd, waartoe ik meer moed gevoel dan tot leven en werken of de gezonde richting in: werklust, kracht en vooruit in de toekomst’.

Verloren geeft hij zich nog niet. En als in het begin van het nieuwe jaar de beroemde violist Joachim bij de Coenens eet noteert hij 16 jan., niet zonder ironie: ‘een aanval van roemzucht, zeker door de aanwezigheid van Joachim, met al de nasleep van aanbidding... To left behind us footprints on the sand of time, dat is het enige waarvoor het de moeite waard is te leven.’ Hij vindt het een dwaze stemming: ‘een

krentenverkoper bewijst de maatschappij ook diensten’.

Om uit deze verwarring te komen, zal hij licht zoeken bij Multatuli, met wie hij in deze tijd zich blijkbaar ernstig bezighoudt. Maar de roemzucht is niet gebleven en het licht is niet gekomen. Hij heeft voor het examen gewerkt en daarom niets geschreven; na een lang hiaat in zijn Dagboek meldt hij 7 juni '89, dat hij van beroerdigheid die avond op bed heeft liggen schreien, maar als onverbiddelijke zelfontleder, wist hij zich doodongelukkig met het bitterzoete gevoel erbij, het genot om bedroefd te zijn en interessant als lijdend mensenkind zich te voelen.

Zo had hij al eens de angst en het verlangen naar de angst onderscheiden. Hij heeft

zielsmeelij met zichzelf, maar voelt zich overi-

(13)

gens heel wel: zijn wilskracht is gegroeid. Hij heeft een novelle geschreven die men mooi vindt: dat hij nog veel zal kunnen, ‘heeft de barometer doen rijzen’. - Hij weet nu dat werken geen straf is, maar een zegen. Maar hij heeft geen lust tot arbeid, en verveling plaagt hem. ‘Alles komt uit verveling voort. Ik moet dus iets vinden, leven voor iets. Deze zelfkennis dat verveling 't voornaamste is dat mij kwelt is toch een stap vooruit. Vroeger meende ik dat het Weltschmerz was.’ Zijn kunstenaarsroeping begint ondanks al het negatieve in zijn wezen, toch sterker door te breken. ‘'t Leven lijkt mij nog altijd niet de moeite waard, dan als artiest en nog wel gevierd artiest.

Geleerde is ook goed, maar men moet het werk liefhebben, het werk houdt hart en verstand bezig.’ Echter: ‘bij geen beroepsbezigheid zal ik mij ook beroerd voelen.’

Het lezen van een biografie van Dostojewski is weer even een prikkel voor hem.

‘Wat een kerel! Ik maak mij wijs dat romans, verzen, schilderijen, muziek wat voor mij zijn, toch is nooit de hoop weg dat nog eens een machtig interesse in mij losbreekt... Eén ding is er: toneelspelen als mijn enige liefhebberij, maar misschien is ook dat zinnelijkheid of ijdelheid, dus niet om zijn zelfswil; toch geloof ik dat er iets van liefde voor die kunst zelve is’ (13, 16 en 28 sept.).

Dat hij zijn juridische studie niet helemaal verwaarloost, bewijst een zeer uitvoerig stuk over Recht en rechtswetenschap, waarin z.i. vele dingen historisch nog niet behoorlijk onderzocht zijn, waar alle geleerdheid uit moet en waarvoor de hoofdzaak is de maatschappij te kennen. De rechtswetenschap moet sociologie worden (21 dec.

'89). Maar spoedig daarna zit hij weer bij zijn literaire werk, hij kan maar niet tot een einde komen met zijn schets ‘De onbruikbare’; hij wil De Gids niet teleurstellen en zijn ijdelheid niet. Maar zijn opvatting is te passievol, stelt te hoge eisen: hij wil over het dagelijkse schrijven en over verveling als een soort wraakneming over wat hij zelf daaronder geleden heeft, over dingen als ‘Het morgenleven in de stad’, ‘Een dag in de week’.

Zijn stemmingen in de jaren '90 en '91 zijn weer vol ups en downs, De Gids

verschijnt nog steeds zonder zijn schets, zijn luiheid domineert, hij ziet op tegen

geestelijke inspanning, tegen alle denken. En toch zegt zijn ijdelheid hem dat hij iets

bijzonders is, een wijsgeer. De lust om te zoeken is er en hij voelt zich een kunstenaar

(1 febr. '91). Bij elke beroerde stemming heeft hij het gevoel, dat er kunst

(14)

van te maken is. ‘Zeer waarschijnlijk zijn zulke buien nodig,’ schrijft hij. ‘Die stemming vasthouden in schrift geeft tevredenheid, dat is een prikkel en er kan iets uitkomen.’

Vooral door Van Eedens artikelen over het hypnotisme is dat gevoel groot geworden: ieder mens wil iets zonderlings, iets onbegrijpelijks en dat geeft het bewustzijn van meer te zijn dan zijn medeschepselen, niet analyseren doet pleizier.

‘Ik doe 't wel: en ik heb een mystiek wonderland gevonden: mijn eigen zijn.’ En dankbaar aanvaardt hij ook de uitspraak van Van Eeden dat alle wetenschap, alle denken steeds tot doel heeft meer bewustwording.

Ondanks al zijn gepieker, zijn tijdelijk werk-enthousiasme (aan Henriëtte uit

‘Verveling’ heeft hij een paar maanden in een roes geschreven) bevangt hem telkens weer de twijfel. ‘Ik ben vol twijfel. Twijfel aan mijn liefde en aan mijn kunnen.’ Hij voelt zich van het kastje naar de muur gestoten en is zeeziek van dat geslinger. In zulke ogenblikken acht hij kunst maken even gek als al het andere (12 febr. en 8 maart '91).

Maar door alles heen heeft hij zijn studie voltooid en is hij de 6de juli 1892 tot doctor in de rechtswetenschap gepromoveerd en daarmede van het ‘juridische gezanik’

af.

1

Uit zijn dagboeken hebben wij de jonge Frans Coenen leren kennen als iemand die het door zijn fysieke en geestelijke toestand zeer moeilijk heeft gehad. Wij hoorden van zijn twijfelingen en weifelingen, zijn Weltschmerz, zijn zwakke wilskracht, zijn demonieën, zijn luiheid en veel meer negatieve kwaliteiten. Het is mogelijk dat hij wat al te veel nadruk heeft gelegd op dit negatieve, maar begrijpelijk is het wel, dat de mens die eerlijk tegenover zichzelf wil staan en in zijn dagboek tot de laatste waarheid wil komen, zich van zich zelf distantieert, en zijn eigen ergste aanklager wordt. Die behoefte aan eerlijkheid was bij Coenen zeer groot. Hij heeft geleden aan het leven, aan zijn eigen leven. Maar hij is er niet aan ten onder gegaan; het positieve, de wil tot daden, is telkens weer doorgebroken, hij heeft dapper gevochten. Van dit positieve geeft zijn

1 Toch verloor hij zijn belangstelling voor de juristerij nooit geheel, getuige zijn talrijke kronieken aan geruchtmakende rechtszaken gewijd (vooral de waarde van

getuigenverklaringen gaat hem ter harte) en een artikel over het ontwerp van wet van oud-minister Treub en enige zijner getrouwen, dat de bedoeling had om een staatserfrecht in te stellen (Nieuwe Amsterdammer, 9 oct. 1920).

(15)

naar buiten treden in de wereld blijk, zijn werkdrang heeft het gewonnen. Want tenslotte zijn de studentenjaren vruchtbaar geweest en heeft zich in deze tijd in hem veel, deels in aanvankelijkheid, gevormd. Hij mag dan wat lang over zijn

kandidaats-examen gedaan hebben, van zijn 23ste jaar af heeft hij een activiteit ontwikkeld die ruim en breed was; hij oriënteerde zich in de kunst- en literatuurwereld en legde de grondslag voor zijn zo veelzijdige en gevarieerde schrijversloopbaan.

In nuce is het beeld van Coenens oeuvre in de jaren 1888-1892 naar zijn diverse kanten gegeven. Het begon met journalistiek: Amsterdamse brieven in De Nieuwe Gouwenaar, De Wijkse Courant en andere kleine bladen.

1

Dan volgen zijn pogingen tot episch werk en stuurt hij schetsen, o.a. ‘Een treurig sterfgeval’ en ‘Onze buren rechts’ aan Willem Kloos, die in een brief van 23 juni '90 hem antwoordde dat hij het tweede stuk met genoegen heeft gelezen en dat het evenals zijn vorige sporen van enig talent bezit en meer geconcentreerd is dan ‘Een treurig sterfgeval’. Maar hij raadt hem af nu reeds, omdat hij een aardig stukje schrijft, de sprong, die op het heuse auteurschap neer moet komen, te wagen en artikelen naar kranten te sturen.

Hij moet pas publiceren als hij een stuk geschreven heeft waar weinig of niets op te zeggen valt. Met publiceren, voegt Kloos er aan toe, ‘bedoel ik niet publiceren in de Almanak: dit laatste is geloof ik, een vrij onschuldig vermaak’. Er is nog een tweede brief van Kloos (18 nov. '90) over een omvangrijk manuscript (ws. ‘Verveling’) waarvan hij hier en daar brokken gelezen heeft, ‘doch zo dat ik meen de conceptie goed te vinden, doch in de uitvoering te veel uitgetrokken’. Coenens werk doet hem denken aan ‘Een liefde’ van Johan de Meester. ‘Die houdt ervan, evenals gij, om heel kalmpjes weg heel alledaagse mensen te ontleden, maar hij doet het met meer verve, meer geserreerd. Ik zeg daarom niet, dat gij hem als model van stileren zoudt moeten kiezen. Daarvoor behoede U God!’

Enthousiast is Kloos dus nog niet, maar toch constateert hij enig talent. Aan het

‘vrij onschuldige vermaak’ gaat Coenen meedoen door de schetsen ‘Stille liefde’

(waarin een jong meisje wegens teleurgestelde liefde zich wil gaan verdrinken, maar later met een graanhandelaar trouwt en een dikke schommel wordt), en ‘Spook-

1 Zie B. de Goede, ‘Frans Coenen, 40 jaar commentaar’, 1947, bl. 31 v.

(16)

historie’ in het studentenblad Propria Cures

1

te publiceren en in de Amsterdamse Studenten-Almanak van 1890 ‘Een treurig sterfgeval’, en in die van '91 een fragment uit zijn roman ‘Verveling’

2

(onder de titel ‘Stroom-af’), die later ter sprake zal komen.

Een tweetal sonnetten en een langer gedicht ‘Herinnering’ krijgt hij geplaatst in Nederland.

3

De twee sonnetten die één geheel vormen zijn nog erg jong en vrij sinister werk. De dichter heeft een schone droom van glorie gedroomd, die hij na het ontwaken vergeefs tracht voort te zetten. Het droomgezicht was weg voor goed: ‘toen heb ik lang geschreid’. De volgende dag wordt er één van verveelde moeheid en de straat opgaande laat hij zijn oog vallen op een lijkstatie:

‘Dat openbaarde me aan mijzelf terstond, Ik weet het nu, 't is rust alleen, wat 'k wil.’

Ook ‘Herinnering’ is in deze mineur-toon: de trouwe boden van zijn herinneringen trekken voorbij; berouw en vreugde en bitterheid en smart roepen zij op, een gesloten sombere stoet, die eindeloos over de zwarte vlakte kronkelt. Het is de dichter of zijn vroeger Zelf ter rust wordt gedragen:

‘De droefheid zwelt... mijn tranen vloeien zacht...’

In poëzie omgezette sombere dagboek-overpeinzingen.

Verzen maken ‘lag’ Coenen niet, hij heeft er ook nooit meer gepubliceerd. Een tweetal uit 1899 heeft het niet verder gebracht dan zijn dagboek.

Maar ook ander werk ontstaat; in Propria Cures

4

vinden wij een paar stukjes, die wij voorlopers van zijn kronieken of commentaren zouden kunnen noemen: ‘Nog eens Simplex veri sigillum’ (in antwoord op een artikeltje dat deze spreuk bevestigen wil), waarin hij betoogt dat inderdaad alle waarheid eenvoudig is, dat ook de kruidenier er bij kan, maar dat ook het geniale nodig is; anders zouden er meer Newtons en Darwins zijn. ‘Onbevangen, argeloos, met eenvoudig gezond verstand een kwestie aandurven, is heel iets anders, dat is wel een contrôle tegen

schijn-geleerdheid en pedant specia-

1 1890/'91, bl. 109 v.v.; 1891/'92, bl. 128 v.v.

2 Bl. 400-430; bl. 300-369. ‘Een treurig sterfgeval’ en ‘Spookhistorie’ werden opgenomen in

‘Studies’ (1894) ‘Spookhistorie’ onder de betere titel ‘Angst’.

3 1890, I, bl. 139; 1891, bl. 497 v.

4 1890/'91, bl. 322 en 1891/'92, bl. 52 v.

(17)

lisme, maar op die manier ontstaan geen grote waarheden.’ Het tweede ‘Een constitutioneel koningsschap’, waartoe de aanleiding was dat Koningin Emma, geleid door de ‘hofkliek’ tot ‘persoonlijke opvattingen’ was gekomen. Coenen kan begrijpen dat zij zelf eens wat zou willen doen en iets anders dan stukken tekenen. Maar de schone tijd dat koningen iets konden, is lang voorbij. Merken die constitutionele vorsten dan niet dat zij in een stinkend leugenmoeras rondploeteren? Willem III was tenminste verstandig, die maakte zich niet meer belachelijk door Kamers te openen en te ‘troonredenen’. - Ligt in dit laatste woord niet reeds heel Coenens latere kronieken-stijl?

Verder bevat P.C. nog toneelbeoordelingen van F.C.: een afbrekende kritiek op de Oedipus-voorstelling van de Utrechtse Studenten-Toneelvereniging, een niet onvriendelijke op ‘Een liefdesduel’ van Legouvé en ‘Aleid’ van Multatuli (van de Rotterdamse Tonelisten). Bij het eerste, een typisch ouderwets stuk, heeft hij zich kinderlijk, heerlijk geamuseerd; bij ‘Aleid’ veel minder, hoewel hij het veel meer waarlijk geestig vindt, maar die onophoudelijke stroom van aardige gezegden heeft iets gewilds. ‘Gelukkig dat Multatuli maar nooit meer blijspelen geschreven heeft.’

Als curiositeit is het na M.'s dood opgevoerd. ‘Zo beschouwd kan men het kalm aanzien! 't Doet niet heel veel kwaad aan Multatuli's literaire roem’, is de slotopmerking.

1

Zijn eerste proeve van literaire kritiek vinden wij in Het Toneel van 14 febr. 1891 over Ibsens ‘Hedda Gabler’, dat hij zeer bewondert. Het is hem er om te doen het karakter van Hedda duidelijk te maken, maar één woord van verrukking moet hem uit de mond: ‘ik geloof dat Ibsen nooit, neen nooit hoger kunst heeft gemaakt dan toen hij, zonder tendenz, schreef dit drama van starre grootheid, dit Drama der Verveling’. Want dit is wat hij er in ziet: ‘ik geloof dat haar daden uit haar zelf kunnen worden verklaard, als de noodzakelijke gevolgen van temperament en karakter, zij moet zo handelen, en niet omdat Ibsen dat hier juist zo gewild heeft, opdat hij deze of gene moraal zou kunnen preken’.

Die verveling die hij zelf zo goed kent is in Hedda's slaphangend leven zonder enige energie het uitgangspunt: afschuw van al wat laag en gemeen is,

schoonheidsliefde en luxe-behoefte zijn de drie

1 1890/'91, bl. 356 v.v. en 1891/'92, bl. 73 v.v.

(18)

zichtbare kanten van haar levensgevoel, dat door afkomst en opvoeding ziekelijk verfijnd is. Uit gebrek aan levenslust en hoog gevoel is voor een deel haar verveling te verklaren. Om daar aan te ontkomen heeft zij zich een ideaal van Lövborg en zijn losbollig leven gemaakt, hij durfde zichzelf zijn. Als hij na zijn bekering door Thea toch in zijn oude doen terugvalt en zijn manuscript verliest en daardoor zijn

levensmoed, wil zij dat hij ‘in schoonheid’ sterven zal, maar wanneer hij het op ordinaire wijze doet, is zij haar grote illusie kwijt en wordt dit mede de oorzaak van haar zelfmoord.

Deze beschouwing verwekt een klein stormpje: Jean Valjean, een toenmalig bekend toneel-criticus vindt Coenens oordeel ‘overdreven gunstig en fouten-bedekkend’.

Een zekere Rastignac noemt ‘Hedda Gabler’ ‘een fin-de-siècle neurose in

kleinburgerlijke laagheid’, maar Coenens vriend R.A. Hugenholtz vindt dat als men in dit meest gecompliceerde karakter van Ibsen wil doordringen, men toch tot F.C.

moet teruggaan, al heeft hij nog geen volledige analyse gegeven.

1

En in ‘Propria Cures’ van 25 november 1891 bespreekt hij J.K. Huysmans' ‘Là-Bas’

(1891), dat hem bijzonder geboeid heeft. Hij prijst de compositie als knap en handig, het is geen droge verhandeling en ook geen historische roman, omdat Durtal, de hoofdpersoon, materiaal verzamelt voor een boek over Gilles de Rais, de vrome oorlogsheld van eerst, de duivelachtige, bezeten wreedaard van later. Zo speelt het in het heden, maar ook in de middeleeuwen, die voor Coenen door Huysmans tot leven worden gebracht in al hun kleurigheid en goddelijke naïveteit; ze waren misschien wat harder en vijandiger, maar ook minder zelfgenoegzaam en nuchter dan onze dagen. Hij begrijpt dat Huysmans zijn eigen tijd haat en de middeleeuwen afgodisch bewondert. Maar het mooist vindt hij toch de beschrijving van de

verhouding tussen Durtal en Hyacinthe, die op een breuk uitliep, omdat zij gepaard zou gaan met smartelijke ontnuchtering en vergiftigende verveling. Durtal aanvaardt het leven, wetende dat er niets beters van te verwachten is dan een spoedig einde.

Coenens bewondering is begrijpelijk; als in ‘Hedda Gabler’ vond hij in ‘Là-Bas’

zijn eigen gemoedsstemming terug. Terwijl tevens niet onbelangrijk is dat wij in dit artikel de eerste sporen van zijn liefde voor de middeleeuwen tegenkomen.

1 Het Toneel, 7 en 21 maart en 4 april 1891.

(19)

Een ander facet van Coenen is eindelijk zijn sociale belangstelling, die blijkt uit zijn dissertatie van 1892: ‘De Franse wet tot bescherming van verwaarloosde en

mishandelde kinderen’. De keuze van dit onderwerp is tekenend en begrijpelijk, ook veelzeggend. Zijn hart was vol deernis voor het kind dat te kort kwam. Was hij zelf niet te kort gekomen en moest de opvoeding niet de allerbelangrijkste plaats ingeruimd worden, wilde er iets van het mensdom terecht komen?

Het verhaal van het tot stand komen van de Franse wet van 24 juli 1889 zullen wij hier niet volgen, hij geeft er een boeiend overzicht van, ook voor de niet-jurist.

Wat bovenal treft in deze dissertatie, is de menselijke toon. Van kinderen zegt hij al aanstonds: ‘hun wil is niet zo boos, maar hun begrip is zo klein’. Dat is men gaan inzien en daarom ‘wordt de misdadiger in 't algemeen zachter behandeld’. De menselijke toon, maar ook het begrip voor de achtergrond van de misdaad.

Als in het Parlement de kwestie van het alcoholisme ter sprake komt in verband met de ontzetting uit de ouderlijke macht, stelt hij de vraag: ‘Is er niet enige grond voor de mening, dat het alcoholisme verminderen en zelfs verdwijnen zou als er minder armoede geleden werd? Zou 't niet wijzer zijn drankmisbruik eerder als gevolg dan als oorzaak van ellende aan te zien en te pogen liever 't kwaad te bestrijden door goed voer en warm dak, dan door ontneming van kiesrecht of opsluiting in asylen?’

(blz. 49). Als men erg huiverig is voor het ontzetten uit de ouderlijke macht, barst hij uit: ‘O, die familie als heilige basis der maatschappij, waaraan niet geraakt mag worden, om deze niet te laten invallen, maar de evolutie gaat toch door, ook hier zal men er aan moeten doen!’ (bl. 62). De Franse revolutie, klaagt hij elders, is zo weinig een diepgaande sociale omwenteling geweest. ‘De groot-industrie kwam op en heeft het volk in troosteloos donkere steden tussen hoge fabrieksmuren, in rook en stof laten wonen en heeft daardoor de criminaliteit doen groeien... velen zijn verdierlijkt in muffe krotten in vochtige stegen ...de zwermen groezelig-vuile, klierachtige haveloze wezens, van hun vroegste kindsheid zwervend tussen ijzerroest en

steenkoolzwart op de grauwe vlakten om de grote industrie-steden... wat wil men er

van verwachten? Een studie maken van de mens en de invloeden die op hem werken,

om liever die invloeden te neutraliseren dan hun ge-

(20)

volg te bestrijden... kijk! dat zou misschien tegelijk humaner en verstandiger zijn.

De behandeling der jonge misdadigers van staatswege moet voornamelijk een opvoedende zijn en daarnaast heeft men zich de verwaarloosden en verlatenen aan te trekken om te zorgen dat ze niet misdadig worden; men moet niet wachten op de slechte daad maar ze voorkomen.’

Zo wordt dit proefschrift een vurig pleidooi voor het verwaarloosde kind, ook in ons eigen land. ‘Niet dat wij zo veel achter zijn bij andere landen, maar de staat zal de zorg voor de verwaarloosde kinderen op zich moeten nemen ook in zijn eigen belang.’ En het klinkt weer zo eenvoudig en menselijk als hij aan het slot zegt: ‘De gevangenis past zo slecht voor kinderen, kinderen zijn misschien nog niet zo slecht, men moet ze niet te hard aanpakken. Daarvoor moet meer begrip komen en besef van noodzakelijkheid, noodzakelijk tot zelfbehoud.’ En als hij door zijn werk hiervan zelfs maar enkelen heeft kunnen overtuigen, dan acht hij zijn arbeid rijk beloond.

Coenens dissertatie werd vriendelijk ontvangen: ‘een welgeslaagde eerste proeve’, constateert W.J. Karsten in Themis in een uitvoerige bespreking (1893, bl. 530-556),

‘een gelukkige keuze’. Wel neemt de recensent hem kwalijk dat hij de heiligheid van het gezin aantast en enkel aan de kinderen denkt. Maar eens met Coenen is hij dat een afzonderlijke regeling nodig is voor verwaarloosde en mishandelde kinderen.

- Wat de vorm betreft: de auteur heeft stijl. Hij schrijft op een hem eigen manier, die vloeiend is en boeit. Maar zijn boekje doet meer denken aan een novelle dan aan een juridische dissertatie: ‘elke bladzijde verraadt de artistieke aanleg van de schrijver’.

Een erkenning dus van de kunstenaar Coenen! Jammer alleen vindt Karsten het, dat de lof niet onverdeeld kan zijn, maar uitdrukkingen als ‘het kiekeboe spelen van wetten, een senaat die moppert, dat gelijkt mij geheel en al kool, de vader een beest, de moeder een kwaadaardig canaille e.a. zijn toch waarlijk te huiselijk evenals allebei, allemaal, heleboel, dingetje’. Dergelijke taal past volgens de heer Karsten beter in volksstukken op het toneel dan in een aan een wetenschappelijk onderzoek gewijd geschrift. De recensent in het Weekblad voor het Recht, 24 october 1892, Mr. A.E.

Bles, ook met waardering over de inhoud schrijvend, had zich aan deze gemoedelijke

en gezellige uitdrukkingen niet gestoten en sprak van een levendig-artistieke stijl en

noemde het boek niet alleen interessante, maar

(21)

ook boeiende lectuur.

Maar bepaald enthousiast over de vorm is de intimus van Coenen W.G. Hondius van den Broek, die hem schrijft (3 sept. 1892): ‘Twee dingen in de dissertatie hebben mij getroffen: de absoluut niet-dissertatiestijl (die alledaagse uitdrukkingen, 't beeldrijke) en het dramatiserende (de moppige behandeling der kamerverslagen).

Kerel, ga toch journalist worden. Heus, ik geloof dat onze prettige Nederlandse journalistiek mensen als jij nodig heeft - dan kunnen we misschien nog eens het wonder van een zeer leesbare journalistiek te zien krijgen. En het trekt je immers aan.’

Na enige voorbeelden van leuke geestige stukjes uit de dissertatie gegeven te hebben, gaat hij voort: ‘Jij weet duvels goed dat je geen precieze geleerde of wetenschappelijke arbeid levert, en daarom is 't zo prettig er niet die quasie-ernst, bij dissertaties gebruikelijk, in te vinden. Juist 't tintje dat 't overal ongeveer heeft, maakt 't prettig en eerlijk. Heus, kerel, word journalist!! Maar als dit soms zou uitwerken, dat je de betere dingen die je zoudt kunnen geven, niet zou maken, doe 't dan niet!’

Of Coenen deze aansporing nodig had, is niet precies uit te maken, maar in de

journalistiek ging hij.

(22)

II Journalistiek en episch proza 1892-1904

M

ET HET VINDEN

van een journalistieke betrekking was Coenen vrij gelukkig; na een mislukte poging bij de Nieuwe Rotterdamse Courant, slaagde hij bij het Rotterdams Nieuwsblad (door protectie van de man zijner zuster F.F.W. Heintz die relaties met het blad had) waar hij dec. 1892 zijn intree deed. Opgedragen werden hem de verslagen van de rechtbankzittingen, mededelingen en berichten, ook kantoorcorrectie. Verder zou hij zorg dragen voor het wekelijks Letterkundig Bijvoegsel, waarvoor hij drie vertaalde stukken en een feuilleton van 200 regels te leveren had. Zijn salaris bedroeg F. 100, - in de maand.

Veel voldoening gaf hem zijn Rotterdams verblijf niet; hoewel hij er aardige vrienden had, o.a. Johan de Meester, had hij het land aan de stad. Van die afkeer getuigen een paar ongetekende Rotterdamse brieven in De Amsterdammer van 27 aug. en 22 okt. 1893.

1

De eerste handelt over de afstervende kermis, dat ‘grote walglijke monster, een inktvis en slijmerig gedrocht’, waarvan men het einde zegent als men geen ingekankerde Rotterdammer is. ‘Als Zola op de Hoogstraat gelopen had op

Zondagavond, zou hij zeker in zijn baard gebromd hebben “bête humaine.” De tweede gaat over het kunst-arme Rotterdam, dat meer een stad van krenten is. Maar hij moet constateren dat er toch kunstzinnig leven begint op te komen, er is een kunstkring opgericht die op de derde verdieping van het vroegere Hôtel de Passage bijeenkomt, en er is zelfs de vorige winter een lezing gehouden, waarin de “nieuwe” school, de impressionistische, scherp werd afgekeurd. Maar wat nog meer hoop geeft is dat hij in een boekwinkel een ets van Bauer geëtaleerd heeft gezien!! Coenen in volle ironie!

1 Die eerste werd herkend door zijn vriend Hondius: ‘'t Stuk heeft de soort moppigheidsstijl van jouw dissertatie’ (brief van 2 sept. '93).

(23)

Een beetje blij dat hij een baan heeft en werkt is hij aanvankelijk toch wel, 's middags komt hij met een zachte voldaanheid thuis, hij heeft geen angstgevoel voor het bureau;

de avonden geven hem een stille vergenoegdheid (Dagboek 7 dec. '92). Die stemming duurt niet lang, spoedig lezen wij weer over de eentonigheid van zijn bestaan: “op de krant is het altijd hetzelfde.” Van haar kant is die krant ook niet erg tevreden over hem; 26 sept. '93 schrijft de directeur aan Heintz, “dat hij hem minder aangename berichten over zijn protégé en zwager moet geven, hij doet niet wat hem opgedragen wordt. Zijn medewerking aan het Letterkundig Bijvoegsel is van weinig betekenis.

C. doet gewillig wat hem gevraagd wordt, maar valt het buiten zijn werk, dan schijnt hij dat te beschouwen als een gunst aan het Nieuwsblad bewezen. Promotie zal hij op deze wijze niet maken. Hij moest liever een ambtenaarswerkkring kiezen” wanneer jij hem geen rijke vrouw kunt bezorgen die hem door het materiële leven heen helpt.’

Zo is Coenen dus voorlopig mislukt als journalist; aan het eind van het jaar keert hij naar Amsterdam terug en probeert op andere wijze in zijn bestaan te voorzien.

Hij zendt een circulaire rond aan de Nutsdepartementen om zich aan te bevelen voor voordrachten, uit ‘eigen en anderer werk’ en voor lezingen over De Maupassant, Villiers de l'Isle-Adam e.a. Geen gek idee: hij had een mooie stem en kon uitstekend voorlezen. Maar of er veel aanvragen binnen kwamen, meldt de historie niet.

Tegen januari '94 slaagt hij er in weer een journalistieke functie te krijgen;

verslaggever voor toneel, schilderkunst en muziek in de hoofdstad bij de Oprechte Haarlemse Courant, maar dat levert niet genoeg op, er moet een vaste baan bij. Op de voordracht voor redacteur van Het Toneel kon hij het slechts tot no. 2 brengen.

Korte tijd is hij werkzaam aan de Nederlandse Bank; maar bij gebrek aan ijver en geschiktheid volgt spoedig zijn ontslag. In febr. '95 is er sprake van een betrekking als commies aan de Griffie te Haarlem, maar dan komt de grote uitkomst in hetzelfde jaar: hij solliciteert (‘gebruik geen Nieuwe Gidsstijl’ vermaant zijn vriend Vincent van Gogh hem) naar het conservatorschap van de Kunstverzameling

Willet-Holthuysen, Herengracht 605, door Mevrouw Willet tot een museum vermaakt

aan de stad Amsterdam, en wordt benoemd. Hiermede was Coenens maatschappelijk

bestaan verzekerd.

(24)

Het conservatorschap gaf behalve een behoorlijke vrijheid om voor zichzelf te werken - veel was er niet te doen - een prachtige woning, waarin hij een voortreffelijk gastheer kon zijn. Dat hij al het mogelijke gedaan heeft om het museum bekendheid te geven en het bezoek te stimuleren kan moeilijk beweerd worden, eer het tegendeel. Wel kon er in 1901 een catalogus van de kunstvoorwerpen verschijnen en wel heeft hij

‘kleine studies in verband met de verzameling Willet over glas, ceramiek, zilver etc.’

met lange tussenpozen in Onze Kunst gepubliceerd en in 1906 als ‘Het museum Willet-Holthuysen’ uitgegeven.

De verzameling boeide hem wel, maar nog meer geboeid was hij door de tragische geschiedenis der rijke erflaters. In een overpeinzing over materiële en geestelijke goederen (Dagboek van 15 aug. '95) vinden wij in dit verband: ‘Wat baten betere materiële omstandigheden voor wie deze zaligheid (van een hoger verlangen) niet vond. Als deze zon niet schijnt, is 't leven nietswaardig. Wie dat heeft kan alles ontberen. Arme Willet. Ik moet toch zijn geschiedenis schrijven.’ - Veertig jaar zal het duren, eer hij er toe komt.

Ook in ander opzicht was het jaar '95 belangrijk voor Coenen; het was het eerste jaar van De Kroniek

1

waarin enthousiaste jongeren zich om P.L. Tak heenschaarden om een vernieuwing onzer cultuur tot stand te brengen. Dat Coenen aan deze beweging meedeed, doet ons zien hoe veel ànders nog in hem leefde dan melancholie,

tobberigheid en pessimisme; dat hij idealen had en met zijn medemensen in contact wilde komen om mede te werken aan een betere wereld. Robbers had waarschijnlijk gelijk toen hij beweerde dat de tijd van De Kroniek wellicht Coenens mooiste tijd was.

2

In het Herdenkingsnummer van De Kroniek (okt. 1907) schreef Coenen een artikel ‘Toen de Kroniek nog jong was...’, waarin hij getuigt van wat hem en de andere medewerkers bewoog. ‘Het weekblad zou een zending hebben, politiek en literair wellicht en de taak opnemen en voortzetten die De Nieuwe Gids juist zo smadelijk had gelaten, met minder geestdriftige betuiging van het naturalisme in de literatuur en van het impressionisme in de schilderkunst en over het geheel in minder individualistische geest... Zo is het begonnen, vol edelmoedige voornemens en sterke plannen; om opnieuw het

1 Zie het uitstekende werk van Walter Thijs, ‘De Kroniek van P.L. Tak’, 1956.

2 Elseviers Maandschrift, 1936, II, bl. 129-131.

(25)

begrip ener eenheidlijke

1

samenstellende cultuur ingang te doen vinden, waarschuwen tegen heilloze verstrooiing en verbrokkeling des levens in het individualisme, waarbij

“op den duur geen dieper gemoed bevrediging vindt...” Alphons Diepenbrock, André Jolles, Jan Kalf waren aanvankelijk de belangrijkste nieuwlichters, zij stonden kritisch tegenover de platte praktijk der kunst om later de synthese der nieuwe

levensbeschouwing en kunst te doen volgen. Maar die synthese is nooit gevolgd. Er was niet genoeg eenheid en blijvende bezieling onder de kleine bent, om zulke wereldhervormende plannen uit te voeren.’

Niet genoeg eenheid, inderdaad; ieder had zo zijn eigen idealen. In het genoemde Herdenkingsnummer schrijft Jan Kalf dat het toneel-ideaal waarvoor hij streed in geen de minste gemeenschapsverhouding stond tot bijv. de literatuur-verlangens van Frans Coenen, of de maatschappelijke wensen van Tak.

2

Zo werd De Kroniek een teleurstelling na die eerste ‘heroïeke’ periode, waarin Coenen een vrij grote rol speelde, ook al omdat hij Tak bij afwezigheid verving (tot 1900).

Het zou overigens onjuist zijn te menen dat in deze enthousiaste periode Coenen met zichzelf in het reine zou zijn gekomen. Zijn Dagboek getuigt hier en daar van een vrij hopeloze stemming: ‘Ik sleep het leven achter mij aan over de dagen heen als een gewicht van verlangen en verveling.’ Maar dit verlangen, verlangen naar 't Nirwana ‘que mon coeur n'a plus d'alarmes’ is nieuw, vroeger was 't alleen ‘verveling’

(15 aug. '95).

- ‘Ik ben een moroos, pessimist, half-artiste’ is de korte samenvatting van zijn innerlijke situatie, veertien dagen later. - ‘Van de ene naar de andere dag gaan wij, als op een weg, in de mist. We zien niet wat vlak achter ons is, dat is al

ondoordringbaar verdwenen, vooruit is niets zichtbaar.’ Het dagelijks, banaal bestaan gooit zijn hoge geloof dat soms als een heldere vlam in hem oprijst, dood. (5 okt.

'95). Toch blijft de levenskracht, de levensenergie, de stil brandende hoop in hem en snakt hij er naar een vrij en eigenrichtend

1 Geen fraai germanisme! Die komen trouwens meer voor bij Coenen.

2 Diepenbrock, om medewerking aan dit herdenkingsnummer gevraagd, wiegerde. ‘Aangename herinneringen heeft De Kroniek voor mij niet als ik denk aan de massa nonsens die ik er zelf in geschreven heb,’ schrijft hij aan Coenen (sept. 1907).

(26)

krachtig mens te worden, een tevreden mens. Maar hoe zal hij het leven dat een gelegenheid, een leeg lokaal is om te vullen, waarlijk vullen? ‘Leven is niets, een holle ruimte’ (13 febr. '96). Het jaar '97 zet goed in: ‘Ik gevoel geen behoefte bespiegelingen te houden, ik ben niet ontevreden in de gang der dingen, dat is al.

Mijn wensen zijn materieel en niet onbereikbaar.’ Maar aan het eind van het jaar is hij weer vol bespiegeling: ‘Waar blijft het moment zodra het er niet meer is?’ Dat is de vraag in het algemeen. Wat is het zijn-in-de-tijd zelf en het voorbij niet-zijn? Maar dat is verstandsfilosofie.’ Eerste Kerstdag kijkt hij weemoedig terug naar het verleden:

‘Zo was die tijd, vertrouwensvoller dan nu. Ik hoor van de dingen van het Leven, maar hoor die klank niet meer.’

Ook in '99 is de tevredenheid er nog niet, maar hij wil de dagen toch niet tellen bij hun neerslachtigheid. ‘Zou het ook mogelijk zijn tevreden te worden met wat men heeft, niet hebbend wat men wil. Maar die toekomsthoop is het juist die leven doet. En resignatie, meer of min mokkend, is ook het leven van de meesten, tenminste de beduidenden’ (10 jan.). Toch wordt de algemene stemming beter: ‘De dagen zijn niet meer gevreesd beroerd als vroeger, - ik vind het tegenwoordig goed, o veel beter dan vroeger... 't gewone is niet zo drukkend... Het feit is dat ik nog altijd mezelf zoek’ (25 febr.).

Door zijn gedwongen werk aan het museum, in zijn noodzakelijke kunst- en literatuurstudie, in zijn wijsgerige en maatschappelijke belangstelling vindt hij een zeker evenwicht en in zijn gewone bestaan treedt een verandering op door zijn huwelijk op 11 oct. '99 met Louise Sophia Vischer (geboren te Amsterdam, 25 aug.

1870), die hij in Parijs bij zijn broer Louis had leren kennen. Dit huwelijk, schoon nooit ontbonden, heeft geen van beide partijen bevrediging geschonken. Zíj was verre zijn mindere in ontwikkeling en kon hem in zijn werk niet volgen. Híj onthield haar het moederschap, omdat hij geen nageslacht wilde hebben.

Het bezige, zeer bezige journalistieke leven begint voor Coenen in 1894 aan de

Oprechte Haarlemse Courant, weldra uitgebreid nog door zijn medewerking aan De

Kroniek, De Amsterdammer en Hollandia. Spoedig bleek het dat de journalistiek

inderdaad een vervulling voor hem was, hij was een ras-journalist, ook een geboren

causeur. Hij poogde nooit zware artikelen te schrijven, ook niet anderen te overtuigen,

het was volgens hem niet nodig dat zijn

(27)

lezers het met hem eens waren. Hij had maar één beginsel: leesbaar schrijven; hij vermeldde graag of er veel of weinig publiek bij een toneelvoorstelling of een concert was, of het te warm of te koud in de zaal was en dergelijke bijkomstigheden die het publiek graag las. Zo althans wanneer hij in de Oprechte Haarlemmer, een dagblad, schreef. In een weekblad moest de toon wat zwaarder zijn en in een tijdschrift was de toon weer anders, ging hij dieper. Het meest heeft hij geschreven in deze jaren in de O.H.C., zijn eerste artikel is van 19 jan. 1894, zijn laatste van 16 sept. 1910; niet minder dan drie terreinen van kunst bestreek hij daarin.

Het terrein waarop hij het minst thuis was, was de m u z i e k . Muzikaal,

muzikaalgevoelig was hij in hoge mate, wat geen wonder was, gezien de traditie in zijn familie, maar muziek-technisch was hij niet voldoende ontwikkeld; hij speelde wel wat piano, maar met de lessen die hij daarin van zijn vader gekregen had, was het niet altijd zo serieus toegegaan. Als muziekrecensent in de O.H.C. spreekt hij meermalen over zijn onbevoegdheid: ‘zijn meer literair dan muzikaal mens zijn’. Na het bijwonen van een uitvoering van Wagners Meistersinger, Vorspiel en het Te Deum van Diepenbrock schrijft hij: ‘Wel gaarne zou ik mijn begrip van deze dingen zo groot hebben, dat ik over muzikaal-technische schoonheden uitweiden kon.’ En zo vaker. Begrijpelijk is het dat hij na een jaar de muziekrubriek liever in andere handen had zien overgaan. Maar het vinden van een opvolger - ook de naam van Frits Roosdorp werd in dit verband genoemd - viel niet mee en nadat korte tijd een zekere G.A.K. de taak op zich genomen had, kwam ze weer onder Coenen en bleef deze getuigen van zijn ontroeringen en zijn genietingen, ook van zijn teleurstellingen.

Tot zijn teleurstellingen behoort altijd de opera; hij kan niet tegen dit kunstgenre:

‘zo'n plezierig ding als de operette is, zo'n onding is de opera... je weet niet of je je

oren moet dichtstoppen en kijken, of je ogen dichtdoen en luisteren,’ ‘zo'n opera is

toch wel van het gekste dat men zien kan...’ ‘de opera vervalst de smaken, zij staat

ver buiten de werkelijkheid maar dan moet men die twee heterogene elementen niet

willen verenigen’ en na een voorstelling van La Traviata heet het: ‘de mise-en-scène

deed bijzonder het desperaat en hybridisch karakter van de opera in 't algemeen en

van deze in het bijzonder uitkomen’.

(28)

Wij zien uit deze uitlatingen wat hij verlangde: ‘geen realistische decors en

mise-en-scène bij muziek die uit de werkelijkheid optrekt en omhoog voert. Hij zou willen: ‘het kleurige, hard-reële wegnemen, vernevelen, onbepaald maken, opdat ook het te ziene meer nadert aan de vaagheid van de muziek, en verre blijven van de stotende, nuchtere werlijkheid van mensen en dingen, waaruit deze verhalen en fantasieën geenszins geboren zijn’.

1

En hij juicht het van harte toe als Antoon Molkenboer gelegenheid krijgt bij de Wagner-Vereniging in die richting te werken en als deze in zijn eigen sprookje ‘Mincelijn’ (1898) tot grotere homogeniteit wil zien te komen: ‘Hij wenst het dwaze machteloze realisme te doen verdwijnen, de kleding der figuren in harmonisch kleurenverband te brengen, waarbij zijn sterke wil en volharding treft.’

2

Werkelijk algemeen effect hebben deze pogingen niet en met een zekere gelatenheid neemt Coenen het dan maar, probeert hij te luisteren, zonder al te veel te kijken. Al kan hij niet altijd nalaten op te merken: ‘het zichtbare liet veel te wensen over’.

Maar afgezien van het zichtbare heeft Coenen, verwoed Wagneriaan, ontzaglijk genoten van Wagners opera's en er vol bewondering over geschreven. Hoevele heeft hij er talrijke malen gezien: Lohengrin, Tristan en Isolde, Die Walküre, Siegfried, Parcival. Vooral de uitvoeringen van de Wagner-Vereniging stelt hij meestal zeer hoog: ‘niet beneden het meeste in het buitenland, zo goed als zelfs in Bayreuth niet, Viotta's leiding (bij Tristan en Isolde) feilloos en boven alle lof verheven’. Meestal schrijft hij er uitvoerige en doorwerkte artikelen over, ook over de inhoud en zin van de oude sagen en verhalen, die er aan ten grondslag liggen, hoewel hij zich ook daarin wel eens niet geheel deskundig verklaart.

Het is natuurlijk niet doenlijk hier veel te vermelden van wat Coenen aan muziek en zang ‘verslagen’ heeft. Hij heeft ze allen gehoord, de grote zangers en zangeressen die wij in de jaren '90 en daarna rijk waren: Mevrouw Noordewier en Mevrouw de Haan, Orelio, Urlus, Messchaert, Rogmans en talrijke anderen. Hoe is hij ontroerd door de soirées van Messchaert en Röntgen (‘Zij beiden zijn een wonder klankvolle eenheid’), door de uitvoeringen van Toonkunst onder leiding van Mengelberg, door de Caecilia-concerten, vele jaren achtereen. Hij woont de triumfen bij van het telkens

1 25.5.'95; 29.3.'98; 23.12.'99.

2 11.3.'98.

(29)

naar ons land komende Boheemse strijkkwartet, dat ook een keer Haydn brengt, die hij zeer vereert: ‘Wat de nieuwe tijd ook voor nieuws heeft gebracht, deze muziek blijft voor mij en velen weet ik - boven alles geestrijk.’

Klassieke muziek is voor hem alles. Hij waardeert het ook dat er weer oude kerkmuziek wordt uitgevoerd door het à Capella-koor onder Anton Averkamp en geniet buitengewoon van de jaarlijkse uitvoeringen in de Paastijd van de Mattheus Passion. ‘Vader Bach zou tevreden zijn, wij, het publiek waren meer dan dat’, schrijft hij een keer. Maar de bijzondere betekenis van deze muziek en dit machtige werk was voor hem dat de mens boven zichzelf uitgetrokken werd en met anderen iets beleefde: ‘gemeenschapsgevoel is iets schoons, maar wij misdeelde mensen van het Heden kennen het nauwelijks, sedert geen gemeen ideaal van godsdienst ons meer bindt. Zulk een uitvoering van Bachs Passions-muziek is echter een gelegenheid - één der zeer zeldzame! - waar men het kan ondervinden’.

1

Met vrijmoedigheid had Coenen zijn gebrek aan deskundigheid op muzikaal gebied beleden en ook ten aanzien van de s c h i l d e r k u n s t neemt hij als criticus een ietwat eigenaardig standpunt in, hij schrijft alleen over wat hij mooi vindt.

‘Ik bespreek alleen wat ik mooi vind of curieus en meer niet.’ ‘Wat ik waarlijk mooi vind blijft veel langer in mij. Ik kan het altijd weer oproepen... Het komt er op aan dat men in het gevoel van een ander ‘inkruipt’... ‘Alles wat zeer sterk en mij zeer sympathiek is, kan ik ook voelen, het overige zegt mij vaak niets.’ Uit deze subjectieve verklaringen is het te begrijpen dat vele schilders door Coenen zelfs nooit genoemd worden, al moet worden toegegeven, dat hij ook wel eens ernstig probeert ‘het andere’, hem vreemde te begrijpen en te waarderen. Wat hem ‘ligt’ in de schilderkunst is het impressionisme, de richting die de indruk die een ding maakt, schildert, waarbij het leven wordt teruggebracht tot een kwestie van zien en waar alles aankomt op de zintuigelijke ontvankelijkheid.

En zo bewondert Coenen de waarlijk zeer grote impressionisten die Holland heeft voortgebracht en wier schilderijen hij met grote liefde beschrijft. Bovenaan staan natuurlijk de Marissen, Jacob ‘de

1 28.3.'07.

(30)

schilder van Hollands heerlijkheid’, Willem ‘al hebben die koeien wel iets slaps’, Thijs ‘met zijn grote voornaamheid van grijsbruin en zilvergrijs’; Jozef Israëls

‘machtig vol van een teer, peinzend medelijden om het harde leven onder grijze lichten, de zware dagen door, die in het spoor van Rembrandt gaat’; Mauve, die wel niet tot de allergrootsten behoort, maar toch zeer van zijn tijd was en daarom oneindig sympathiek; Breitner ‘de echtste schilder, de hand die kan, het oog dat ziet’; Witsen

‘met zijn prachtige etsen, een rijkdom van gloedvol donkere sombere

Theemsbrugbogen’ en zijn winterlandschappen ‘waarin dezelfde zware, luidklagende melancholie van zijn etsen zit’. Een lange rij van impressionisten, die Coenen bewonderde zouden wij nog kunnen laten voorbijtrekken: Is. Israëls, Poggenbeek, de Bock, Weissenbruch, Neuhuys ‘de eerlijke devote beschouwer en liefhebber van het leven’, Karsen, Van Looy en zovelen meer.

Maar wanneer Coenen zijn artikelen over schilderkunst begint, is het hoogtepunt van het impressionisme eigenlijk al voorbij en wordt hij geconfronteerd met een nieuwe stroming, het symbolisme. Als hij in '94 het werk van Jan Toorop ziet, stelt hij vast dat men dit krachtig symbolisme evenmin kan negeren ‘als een hagelslag op een tabaksveld’. Maar hij vindt het moeilijk dit nieuwe, dat weer zoveel inspanning vraagt om te begrijpen, te aanvaarden.

Hij wil toegeven, dat het symbolisme een stadium verder is dan het impressionisme;

als de symbolist bv. een zonsondergang ziet en een indruk ontvangt, schildert hij niet de indruk, maar de weemoed door de natuur gewekt. De hersenwerkzaamheid is hier veel intenser, gecompliceerder en voor Coenen minder genietbaar, minder kinderlijk, meer doordacht. Wel acht hij deze kunst wijder dan het impressionisme, omdat zij ook dadelijk van abstracte begrippen kan uitgaan. Maar in 1904 verklaart hij dat Toorops oosterse verbeelding met dieper westers mysticisme niets te maken heeft.

‘Hij is geen wijsgerige of mystische natuur die zich door de symbolische richting, die reactie tegen het realisme was, aangetrokken voelde.’

1

Ver staat ook van hem, ‘een gewone Amsterdammer’, het symbolische werk van A.J. Derkinderen af. ‘Zijn geloof is te vreemd dan dat wij in de diepste diepte zijner intenties kunnen doordringen. Maar wie van goeden wille is ziet in de

wandschilderingen van het

1 16.3.'94 en 1.4.'04.

(31)

Raadhuis in Den Bosch (1896) toch de kalme kracht, het sterk vertrouwen, de grote wijsheid, ziet het als een echt geloofswerk. Het zou jammer zijn als wij dat niet waarderen konden, is Coenens conclusie.

1

Gemakkelijker valt hem later de waardering van R.N. Roland Holsts wandschilderingen in het gebouw van de Algemene Nederlandse Diamantwerkers Bond, waar ‘de idee het halve werk is’. Het

ontroerend-nieuwe van deze kunst is voor hem dat Roland Holst het arbeidersleven als iets glorieus, vreugdevols afbeeldt en niet als Steinlen alleen als ellende. - Bewondering ook heeft hij voor Vincent van Gogh, die ‘wel een groot pessimist was, maar niet zo een die het leven tot zwijgen brengt. Hij heeft in zijn werk gevloekt en geslagen en getrapt, zo hard hij kon’

2

, maar hij heeft ook de volle krachtige schoonheid van bloemen geschilderd. ‘En dan is het heel mooi.’

3

Maar een nieuwe beweging of richting zet zich in onze schilderkunst tegen het einde der eeuw niet door. Het impressionisme beleeft nog een nabloei en levert geen groot werk meer. Coenens oordeel over de tentoonstellingen van Arti, Sint Lucas, de Vierjaarlijkse zijn weinig vleiend. ‘Men zal er geen nachtmerrie van krijgen noch zwaar geschokt worden door hun schoonheid’, schrijft hij over een tentoonstelling van Sint Lucas in 1899 en over de najaarstentoonstelling van Arti in hetzelfde jaar schampert hij: ‘de animo schijnt er niet uit te gaan, maar wel een beetje de geest’.

Uit 1903 is er een uitspraak: ‘zoveel schilders, zo weinig talenten. Wie kan ook de ononderbroken stroom van zulke gedegen talenten als het laatste kwart der 19de eeuw bracht, verwerken’.

Toch zijn er nog wel een aantal schilders die hij weet te waarderen, zo bv. Hart Nibbrig ‘ongetwijfeld een merkwaardige figuur die zich onderscheidt door een eigen blik onder de jongeren die merendeels slappe navolging der grote

natuurimpressionisten zijn; zo Marius Bauer, wiens werk zo fantastisch, zo belust op 't grandioze en 't droomachtige is’.

Het kunstterrein dat ongetwijfeld Coenens grootste liefde was en hem het meeste trok om er over te schrijven - in zijn Dagboek lazen wij er iets over

4

- was het t o n e e l . Op dit terrein voelde hij zich

1 3.8'96 en 8.8.'96.

2 24 en 28.5.'07.

3 5.3.'95; 18, 28 en 31.7.'05.

4 Zie boven bl. 18.

(32)

thuis en heeft hij zich een zeer bevoegd beoordelaar betoond, vele jaren lang, ook na zijn Oprechte Haarlemse Courant-periode nog in Groot Nederland (van

1909-1913).

1

Als hij zijn werk begint, bestaan er in Nederland drie toonaangevende

gezelschappen: De Koninklijke Vereniging, Het Nederlands Toneel en De Nederlandse Toneelvereniging te Amsterdam en De Vos en Korlaar te Rotterdam, waarnaast verschillende van minder allure, terwijl het ook aan pogingen om nieuwe gezelschappen met ideële bedoelingen op te richten, niet ontbrak.

Het is hier natuurlijk niet mogelijk een overzicht van de toneelkritieken van Coenen - een oeuvre op zichzelf- te geven. Voor ons gaat het om de vragen: hoe stond hij tegenover het toenmalige toneel en welke waren zijn idealen? Als realist staat hij zeer kritisch tegenover het Ned. Toneel, dat was omhangen met een ouderwets romantisch waas en nog in de sfeer leefde van Scribe, Dumas fils, Augier, Sandeau, Sardou, een in de jaren '80 nog niet, maar in de jaren '90 stellig verouderd repertoire.

‘Het is lang geleden dat het Nederlands Toneel een eerste rang innam’, stelt hij in '96 vast en het streven naar een zekere verbetering door Shakespeare en Sudermann te spelen acht hij nutteloos. ‘Van Coriolanus wordt een “kijkspel” gemaakt. Waarom doet het Ned. Toneel toch zulke zonderlinge dingen?’

Als hij iets prijzen kan, laat hij dat overigens niet; over een voorstelling van een stuk van l'Arronge schrijft hij: ‘zo goed heeft de Kon. Ver. in geen vier jaar iets gegeven’ en hij is de spelers ‘oprecht dankbaar’ (25 aug. '97). Maar een maand later (18 sept. '97) lijkt de voorstelling van Schillers Maagd van Orleans weer naar niets:

‘het lag te zeer buiten het gewone kader van het repertoire dat er iets goeds van zou kunnen komen; ‘'t was alles dood, dood, dood’, is het vonnis.

Bij het 25-jarig bestaan van het Ned. Toneel (5 sept. 1901) maakt hij de rekening der Vereniging op. In de tweede helft van de 19de Eeuw werd een poging tot opheffing en bevordering van het nationaal toneel gedaan. Het Ned. Toneel werd opgericht, het zou de beste krachten aantrekken. Maar het ging niet goed, het was een

1 De belangrijkheid van deze zo goed als vergeten arbeid van Coenen wordt gememoreerd door Dr. B. Hunningher in ‘Een eeuw Nederlands toneel’, 1949, bl. 95 en 172.

(33)

willekeurige troep, inplaats van weinige zeer goede, werden vele middelmatige acteurs geëngageerd en de verkeerde mensen kwamen in de verkeerde rollen. Het ontbrak aan inzichtvolle leiding, het werd meer een chaos dan een kosmos. Alle eenheid en samenspel ontbrak; met enkele sterren werd het gezelschap tot een volkomen bourgeoisie satisfaite zonder enig ideaal. De Raad van Beheer had te weinig begrip van kunst; in de beste jaren was de Kon. Ver. zo goed en zo slecht als elk ander gezelschap en thans zou het zonder enig bezwaar gemist kunnen worden.

Het weinige goede dat gebracht werd, was meer effect van toeval en kleine bezetting.

‘Als streven echter, als betekenis voor de nationale toneelspeelkunst heeft het niets opgeleverd. Het was, is en zal dan zijn, zo lang niet een algehele reformatie wordt ingesteld, de Dood in de Pot.’

Wat hij het Neerlands bijzonder kwalijk neemt, is de wijze waarop het telkenjare Vondels ‘Gijsbrecht van Aemstel’ voor het voetlicht brengt, zij beantwoordt heel weinig aan de eisen die Coenen stelt aan het vertonen van Vondels drama's. Hij vindt ze eigenlijk geen drama's, maar epische verhalen. Daarom moet men bij het vertonen ervan niet streven naar het realistische en niet pogen de actie tot hoofdmoment te maken, daar er dan van Vondel niet veel overblijft. Liefst zou hij bij die spelen van Vondel de acteurs op een rij op de achtergrond opstellen en ze naar voren laten komen om hun rol te zeggen. Bij de acteurs van het Neerlands blijkt van het versmooi - behalve bij Bouwmeester en Royaards - zeer weinig door hun teveel aan actie;

eenvoudig verteld in het natuurlijke ritme, zou het indrukwekkender zijn. Maar op deze wijze gaat de Gijsbrecht nog steeds zijn ‘slendergang’ en is de ware genieting maar schaars te vinden (1897).

Op deze uitspraak varieert Coenen elk jaar in zijn bespreking: ‘Merkwaardig hoe weinig verouderd en ook hoe weinig verjongd Gijsbrecht uit zijn jaarslaap ontwaakt.

Het Ned. Toneel kan een werk van enkel versschoon niet tot zijn recht laten komen’

('99). Korter en krachtiger nog: ‘Het was verre van amusant, met gepaste lijdzaamheid

de lange bedrijven doorleden’ (1900). In 1903 is de op voering principieel nog niets

veranderd. Nog immer handhaaft men de onhoudbare realistische opvatting, het

belachelijk of schamel decor. En in 1905 constateert hij nog eens: ‘het karakter der

opvoeringen is nog steeds hetzelfde’. En toch, hoe prachtig zijn Von-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Of hij lang zo gelegen had, of zijn moeder al lang zo vóór hem gestaan had, 't lamplicht gedeeltelijk onderscheppend, of hij reeds een half uur dan wel een paar seconden had

Dan had men soms nog laat geschuifel kunnen hooren van voorzichtig zoekende voetjes op den hobbeligen weg naar de ‘Trekpleister.’ Maar niemand zou ooit iets verdachts hebben

Maar trots deze grauwe wanorde, als voor een verhuizing, die vergeefs op de kruiers wachtte, had toch het huis zijn eigen sfeer, die sfeer van afwerende, stille beslotenheid,

Tenminste de morgens verschaften uren van gods dienstige bezinning en zelfinkeer, meest door een kerkgang bij een Hervormde Leraar van niet ongematigde richting of (als het heel

Dood was zijn eigen mooi, en vrij, en gezond artiestenleven van vroeger, en geen andere keus stond voor hem meer open dan de totale afzondering, het stug-zichzelf-terugtrekken in

Ja, Cleve had er nog veel op ‘gepeisd,’ er zich ziek op ‘gepeisd.’ De dokter had hem nog eens zeer sterk aangeraden Trooster's voorstel van de hand te wijzen en een advocaat met

De oogen hield zij neergeslagen, den liefvriendelijken mond vastgesloten, neergetrokken tot strakheid, als van een, wier hoofd zwaar is van gedachten, terwijl maar soms tusschen

Hij wilde niet laten merken, dat hij peinsde en als hij voelde, hoe in hun onnoozele gedachten dit voorvalletje van dezen middag een gewichtige gebeurtenis was en hij, de door