• No results found

Frans Coenen, Een zwakke · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frans Coenen, Een zwakke · dbnl"

Copied!
262
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frans Coenen

bron

Frans Coenen,Een zwakke. Loman & Funke, Den Haag 1906

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/coen006zwak01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Een zwakke.

I

De kleine klok van het nieuwe politiebureau sloeg halfacht: één zacht vibreerende metaalklank, die kort afbrak in een windstoot.

In de lange, rechte straten der nieuwe stad was 't bijna geheel dag nu.

Er woei een koude oostenwind, die telkens de lantarenvlammen, nu rood en zonderling overbodig in den bleeken wintermorgen, naar eene zijde deed flakkeren, met strak geblaas.

Al sedert lang was er leven op straat. Werklui stapten haastig voorbij, één hand aan hun pet, de ander in hun broekzak, met den arm een goor boterhammenzakje tegen het lijf drukkend, terwijl de wind de vuillinnen broeken om de beenen kleefde.

Telkens ratelden zwaarbeladen broodkarren voorbij, schokkend, opspringend op de veeren, geduwd door

Frans Coenen,Een zwakke

(3)

magere bakkersknechts met gekromden rug en geel gezicht.

De deur van een benedenhuis, schuin over het politiebureau, knapte uit 't slot, week binnenwaarts met lammen zwaai en langzaam, als aarzelend, met 't zwaar kraken van elke trede, daalden eerst twee beenen uit de donkere trapruimte, toen, duidelijker, een lijf en eindelijk 't hoofd van een middelmatig grooten jongen man met baardloos, zwakbleek gezicht.

Rillend stond hij een oogenblik op den drempel, 't schrale lichaam stijf omsloten door een blauw-duffelschen overjas, die hem tot de knieën reikte, daaronder een paar dunne broekspijpen, van een groengrijze fantaisiestof, met uitzakkingen aan de knieën en even te kort op de bottines, waarvan één opzij was gelapt.

Hij stond een oogenblik ... toen plotseling besloten, trok hij de deur achter zich toe, twee maal slaande eer 't slot pakte en stapte snel voort in de straat.

Wat was die wind koud! Met beide handen zette hij den jaskraag op en trok zijn schouders omhoog, zoodat onder het ronde hoedje niets uitkwam dan wat glad, blond haar, roode boven-ooren en een rechte neus.

Maar 't hielp niet of hij trachtte weg te kruipen in zijn jas: de wind klom op in zijn broekspijpen en in zijn mouwen, hij voelde zijn ooren schrijnend tintelen. Voortdurend was daarin een scherp gefluit, overgaande in dof

Frans Coenen,Een zwakke

(4)

loeien en rillingen maakten zich van zijn ruggestreng los, die zich van zijn knieën tot den kruin van zijn hoofd uitbreidden.

Zoo liep hij voort, gebogen tegen den winddruk, nauwelijks het kargeratel hoorend in 't aloverstemmend loeien in zijn ooren, soms even opziend of hij ook tegen iemand aanliep.

Voorbij 't politiebureau, dat aan den overkant, tusschen de doode strakgesloten gevels, alleen leefde met zijn verlichte poortdeur en bovenramen, nu rood-gloeiend in den komenden morgen, en voorbij den langen somberrooden muur van een brouwerij, waarvan de vooruitspringende steunsels kleine, stinkende hoekjes insloten, zwart van vocht en met indrukken van hakken op den moddergrond.

Nu was hij tot de dwarsstraat gekomen, die loodrecht de ander snijdend zich aan beide zijden uitstrekte, somber en eentonig, aan beide zijden rood besterd van gasvlammen, die in verre verte elkaar, kleiner wordend, naderden.

Hier, op den hoek, kreeg hij de volle laag van den oostenwind, zóó hevig, dat hij met beide handen naar zijn hoed greep.

Zijn vingers kleumden in de snerpende kou, terwijl de blik zijner oogen een oogenblik heenschoot in de diepte van die straten, troosteloos somber in 't vaal steenrood van gevels en plaveisel tegen 't luchtegrauw.

Op de Stadhouderskade waren de windstooten nòg

Frans Coenen,Een zwakke

(5)

heviger; breede gelederen kleine golfjes joegen ze heen over 't grachtwater, dat klotste tegen de brugpijlers. Soms moest de jonge man zich schrap zetten om niet te worden weggedrukt, wanneer de vlagen op hem aan en voorbij stormden, langs den breeden leegen weg, tusschen de stille huizen en de felbewogen boomen. Op de brug zag hij de guirlande van trillende gasvlammen, die met een zwakke bocht het water omsloot en op de inktzwarte oppervlakte sidderde onder elke lantaren een hevig bewegend, gearceerd plekje rosrood....

Aan de zijde waar de Muzeumtorens het uitzicht afsloten, was de lucht egaal loodgrauw, zwaar drukkend op de nederige daken, maar naar den kant van het noordoosten werd het lichter.

Toen hij door 't plantsoen ging, zag hij hoog in de lucht, over de dood-naakte heesterboschjes, iets zonderlings. Er was daar een groote opening in de wolken, die waren terzijde geschoven als coulissen bij de apotheose in een tooverballet.

Rondom was alles sombergrijs, maar de opening een bleekrose diepte en voorbij dat fond joegen onophoudelijk vlokkige wolken, als reuzenschimmen in

sleepgewaden. Het was als een paniek en 't hield hem een oogenblik bezig, terwijl hij voortging door 't plantsoen. Zoo wonder vreemd was dat daarboven, die

geluidlooze vlucht tegen den fijngetinten achtergrond, van onbestemde, slanke gestalten, de één achter de ander, komend en weer verdwijnend....

Toen hij de oude stad in kwam, werden vóór hem

Frans Coenen,Een zwakke

(6)

op de gracht de lantarens uitgedoofd. Een voor een stierven ze plotseling, die kleine wereldjes van warm, troostend leven geweest waren in den langen, zwarten nacht en wanneer hij ze passeerde, waren 't niets meer dan onbeduidende, ziellooze dingen, karkasjes van glas en ijzer.

In de smalle straat liep hij nu, waar overdag druk verkeer was, kruising van vele menschen, in 't midden ratelende rijtuigen en daartusschen driftig trambellen op een hoek.

Maar thans, met haar wanden van suffend dichte huizen en verlaten plaveisel, ongewoon hard en duidelijk op dit vroege uur, geleek ze een langwerpige doos zonder deksel. Alleen liepen hier en daar nog een paar werklui, die zich verlaat hadden. Hun stappen klonken hol en in 't midden hield 't groene karretje van een melkboer stand voor een dicht huis. Het duurde lang eer er werd opengedaan, maar toen Johan voorbij liep, zag hij achter de halfopen deur een meid met een wit jak en verwarde haren, nog bleek van den slaap.

- Een hallefie vandaag, hoorde hij haar geeuwend zeggen, terwijl ze een beschadigd melkkannetje overgaf.

Hij dacht er nu aan, dat hij ook zelf nog niet ontbeten had ...

Eenige huizen verder, voorbij de dwarsstraat, was een melkinrichting, waar hij 's morgens dikwijls kwam, als hij een kop warme chocola liever wilde dan de

Frans Coenen,Een zwakke

(7)

ijskoude, onfrissche melk van den vorigen dag, die thuis voor hem werd klaar gezet.

Maar soms hadden ze nog niet gekookt en dan moest hij tòch melk nemen.

Voor het groote winkelraam stond hij even stil en zag naar binnen tusschen het armoedig vaal-groen der zieke sparretjes-in-potten door, die met een grof bewerkt koetje van blauw aardewerk de versiering der winkelkast maakten.

Zou hij naar binnen gaan ....? Kr was een grijze ongezelligheid daar, een doode leegte onder 't vlakke, schemerigwitte plafond. De twee ronde marmer-tafeltjes schenen wel ijskoud-bevroren, en alleen de koperen kan op de toonbank gaf met zijn lichte glansveeg een vroolijken noot.

Zou hij wel binnen gaan ...? Maar hij had nog zooveel tijd ....

Na een aarzeling draaide hij de deurkruk om en trad in. Bij het eerste tafeltje, tegenover de toonbank, ging hij zitten en stampte met den voet op den grond.

De glazendeur boven het houten trapje werd geopend en een vrouw met boerinnekap kwam naar voren.

- Kan ik al cacao krijgen, juffrouw?

- Ja, als u d'r een oogenblik geduld heb.... ik weet niet of de melk al kookt....

- Goed, gauw dan maar, ik zal wel effen wachten.

De vrouw ging weer naar binnen en hij bleef alleen in de winkelstilte.

Frans Coenen,Een zwakke

(8)

Van achter, uit een kamer, klonk een harde metaaltik, waarschijnlijk van een Friesche klok, anders niets.

Hij zat met ingezakt lichaam en gebogen hoofd, den eenen arm op de stoelleuning, den anderen op 't marmeren tafelblad, naar omlaag te staren, suffend de naden volgend in den houten vloer. En hij was klein, sjofel en zwak in 't bleeke treurlicht.

Onder de randschaduw van den hoed bleekte 't ovale smalle gezicht met een peinzing om de droevig-gesloten lippen. De lichtblauwe oogen onder de bijna onzichtbaar blonde wenkbrauwen zagen bewustloos neer en om den rechten, fijnen neus, waar het slappe bleek van het wangvleesch haast groen getint was van zwakte, trok het in nerveuze trillingen.

Terwijl hij nog staarde, kwam de heldere boerin, met de witte kap om een gezicht van melk en bloed, langzaam de traptreden af, de oogen bedachtzaam gevestigd op een grooten kop.

- Asteblief, meneer, daar was 't!

- O! dank u wel!

Gretig genietend, slurpte hij de heete teugjes in. De warmte maakte hem tevreden, bijna vroolijk. De behoefte kwam hem iets vriendelijks te zeggen:

- Hè, zoo iets warms doet toch maar goed hoor!

- Zoo meneer!.... Ja, 't is ook al niet warm buiten, wel? antwoordde de meid, van achter de toonbank, waar ze in de laden iets zocht.

Frans Coenen,Een zwakke

(9)

- Nee, lang niet! en een wind, dat je bijna niet op je beenen kan blijven staan.

- Ja, .... dat kan je wel hooren...

Hij keek op zijn horloge: tien minuut voor acht; hij moest weg. En zwijgend, in een paar lange halen, slurpte hij de kop leeg, terwijl zij, een hand op de toonbank, met afgekeerd gezicht naar buiten zag.

Hij stond op, legde een dubbeltje neer vóór haar groette en ging heen.

Het was nu geheel licht, al vrij veel menschen gingen schuin tegen den wind in twee richtingen voort, karren ratelden....

En toen hij na tien minuten op de lange en wijde gracht kwam, waar zijn kantoor stond, was uit het morgen-buiten al het woest grandiooze verdwenen, dat de machtige winden gemaakt hadden, geweldig gaande door 't zwaar violette donker van den nacht, waarop de lantarenvlammen lichtten als gouden siersels.

Er was nu de vale ochtend, hard en gewoon, waar de loeiwind ijskoud blies onder den winddrogen, grijzen hemel.

In een hoog, somber huis, een magazijn, waar boven de deur met zwarte letters op wit: ‘Koloniale Waren’, geschilderd stond, ging hij binnen en de steile trap op, waar hij in 't halfdonker naar boven verdween.

Frans Coenen,Een zwakke

(10)

II

Zooals deze dag begonnen was, zoo begonnen ze alle voor Johan Rekker, sedert zijns vaders dood. Dat was nu tien maanden geleden en bijna zoolang bewoonde hij met zijn moeder en zuster het bovenhuis in de nieuwe stad.

Vroeger hadden ze in betrekkelijke weelde geleefd van een ruim inkomen. De oude heer Rekker was makelaar in tabak, hield een groot kantoor met vijf bedienden en de familie woonde in een deftig huis op de Keizersgracht.

Er waren maar twee kinderen: Cato, die nu vijf-en-twintig was en Johan, zes jaar jonger.

Cato was tot haar achttiende jaar op een dure kostschool geweest in Brussel, waarvan het leerplan, op de prospectus afgedrukt, begon met godsdienstonderwijs en eindigde met dansen.

Johan was met zijn veertiende jaar op de burgerschool gekomen. Daar hij geen bepaalde neiging voor eenig beroep toonde, was er geoordeeld dat de hoogere bur-

Frans Coenen,Een zwakke

(11)

gerschool voor hem 't meest geschikt was. Hij kon die eerst afloopen en daarna zou men verder zien: hij was niet sterk en er was geen haast mee.

Aldus gingen de jaren in kalmte voorbij.

De Rekkers leefden goed, doch niet overdadig. Zij bezochten nu en dan een comedie of een concert en zij maakten 's zomers een reis van één, twee maanden naar Zwitserland of Tyrol.

Er waren twee meiden en 's morgens een oppasser, die bij maar eenigszins buitengewone gelegenheden als huisknecht fungeerde, en ook, met witgaren handschoenen aan, tafeldiende. Dit kwam nog al eens voor: kleine dinertjes waren niet zeldzaam, want mijnheer hield van lekker eten. Vooral toen de dochter was thuis gekomen en zoowat in de wereld moest gebracht worden, zagen de Rekkers vrij veel menschen, hetgeen tegelijk den gastronomischen zin van mijnheer, en de grootheidsneigingen van mevrouw streelde. Bij die gelegenheid werd het mooie porselein uit de kasten gehaald en kwam er veel van den kok. Het waren dan keurige en behagelijke kleine diners.

Maar de gewone tafel bij de Rekkers was eenvoudig. Wel minstens tweemaal in de week soep en altijd iets toe, dat met zekere omslachtigheid werd opgediend, als een dessert, doch over 't geheel was er niet meer dan een gewone burgerpot en wat er extra's werd gemaakt was meestal voor mevrouw, die van veel gerechten niet eten mocht om haar gezondheid.

Frans Coenen,Een zwakke

(12)

Mevrouw Rekker was ziekelijk, een soort van zenuwziekte, waarvan geen dokter eigenlijk nog volkomen begrip had gehad en die zich uitte in zwakte en een groote mate van prikkelbaarheid. Zij was een lange statige vrouw, heel mager, met leerachtig geelbruin vel, alsof alle lichaamssappen door de aanhoudende binnenkoortsen waren opgedroogd.

Zij liep met langzame schreden en had loome, kwijnende bewegingen, ook zoo een manier om haar wenkbrauwen op te trekken achter de brilleglazen, zoodat haar voorhoofd rimpelde, en haar lippen in lijdzaamheid op elkaar te persen, die de huisgenooten zeer vreesden. Dan klonk haar stem zacht en onderworpen en was zij onuitstaanbaar van humeur. Het leek soms, of zij haar snijdend pijnende

gevoeligheid voor al de dingen van buiten: voor gescheeuw, voor slaan van deuren, voor hard praten zelfs, en ook voor het felle licht en harde kleuren, wilde wreken op haar man en kinderen.

Maar mijnheer was weinig strijdlievend, suste, sprak zoo min mogelijk tegen en ging onmiddellijk weer naar zijn kantoor, zoodra de maaltijd was afgeloopen.

En daar Johan weinig thuis was, zoo richtte zich de slecht-geluimdheid van mevrouw meest tegen Cato, sedert deze van de kostschool was teruggekomen.

Cato had geen reden om weg te gaan, en was ook zelf te prikkelbaar om niet scherp te antwoorden en te jong om de booze luimen van een halfzieke geduldig te dragen.

Frans Coenen,Een zwakke

(13)

En zoo waren dan tusschen deze twee de min of meer heftige scènes zeer talrijk.

Het eindigde meestal daarmee, dat zij beiden in woede zwegen, uren aaneen tegenover elkaar zittend, zwegen, of dat Cato boos de kamer uitliep, hard met de deur slaande.

Tegenover vreemden echter was mevrouw zeer beminnelijk en wist in hun bijzijn zich ook vrijwel in te houden tegen haar huisgenooten. Dit was ten minste in de eerste jaren zoo, toen haar ziekte nog niet op 't ergst was, en aldus kwamen de kennissen niet ongaarne bij de familie Rekker aan huis. Zij vonden er aisance, vriendelijke menschen en een zeer goede tafel.

Maar met den dood van den heer Rekker was al deze staat ten einde geweest. Hij had al lang zich ziek gevoeld, over hoofdpijn en hartkloppingen geklaagd, was mager en bleek geworden, zonder eetlust, voortdurend mat en lusteloos. De dokter had gemeend dat 't aan de maag kon liggen; hij was op diëet gesteld en zou een badkuur gaan doen in de zomermaanden.... maar vóór 't zoover kwam was hij gestorven, nog tamelijk onverwacht, op een mooien Juni-zomerdag, dien Johan niet meer vergeten zou....

Het was heel warm. Al de ramen naar den tuinkant stonden open en een geur van reseda en heliotropen ademde naar binnen uit den hellen, goudgroenen tuin.

Frans Coenen,Een zwakke

(14)

Vóór aan de straat waren de jaloezieën neergelaten en daarachter droomden de kamers in de zware, gouden stilte.

Johan was van school thuis gekomen 's middags om een uur. De meid zeide hem aan de deur dat zijn vader erger was en ging toen, heel zachtjes de lange gang door, heen.

Johan had even de voorkamerdeur geopend, op den drempel gehoord hoe de klok vreemd hard tikte, en de golfjes goudlicht gezien, die op de jaloezielatten aan den binnenkant trilden. Toen had hij de deur weer gesloten en was op zijn teenen de trap opgeklommen.

Op het portaal al, voor de slaapkamerdeur, hoorde hij 't hijgend reutelen, dat zijns vaders ademhaling was. Toen hij naar school ging, om negen uur 's morgens, had hij dit geluid al gehoord, het meegenomen in zijn ooren den geheelen weg lang.

Nu was 't daar weer, altijd door, zonder onderbroken te worden.

Hij ging de halfduistere slaapkamer binnen. Op 't gerucht stond een figuur op, bij 't voeteneind van 't ledikant, kwam hem een paar schreden tegemoet in den bruinen, warmen toon van het vertrek. Het was zijn moeder. Bij het eene raam, in de voltaire, was nòg eene vage gestalte: zijn zuster, die afgemat dommelde na 't waken van den ganschen nacht.

En den verderen middag had hij voor 't ziekbed

Frans Coenen,Een zwakke

(15)

doorgebracht op een ongemakkelijken stoel, die zijn rug en lenden vermoeide, luisterend naar 't zware gaan van den adem, 't halen op en neer, dat hem pijn deed in de ooren en zenuwachtig maakte. Soms stond hij op en ging zacht de kamer uit om beneden in de verlatenheid der kamers even uit te snikken, wijl hij meende dat hem dat verluchten zou. Maar hij bleef de propping in zijn keel en 't branden in zijn oogen behouden, met een felkloppende pijn in 't achterhoofd.

Tegen den avond was 't reutelen van den doodsstrijd minder geworden, en allengs was 't geheel opgehouden. Een korte siddering door de leden had het einde gebracht.

En toen hij, onder 't snikken van zijn moeder en zuster, bij 't raam stond om de jaloezieën neer te doen, had hij in den blanken lichtschijn den groot-stillen

zomeravond vredigend over de stad gevoeld, een rustigende vrede-van-het-einde.

De tijd, die op den dood van zijn vader volgde, was verward en vaal in Johans herinnering. De herdenking van die maanden deed pijn. Het was gebleken, dat de zaken van den ouden heer heel slecht stonden. Had hij langer zoo geleefd, 't zou onvermijdelijk op een bankroet zijn uitgeloopen. Nu bleef er na liquidatie der zaken, na verkoop van huis en inboedel, juist genoeg over dat moeder en zuster eventjes leven konden, wanneer ze zich met een klein bovenhuis in de nieuwe stad

vergenoegden en heel zuinig waren.

Frans Coenen,Een zwakke

(16)

Voor Johan moest gezocht worden, dat hij iets verdienen kon. De Rekkers hadden geen vermogende familie en geen kennissen, die iets voor hen doen konden of wilden.

De oude, brommige oom, die de liquidatie van de zaak geleid had, deed ook moeite hem ergens geplaatst te krijgen. Dat ging zoo gemakkelijk niet. Hij was eerst in de vierde klas burgerschool en voor weinig bruikbaar. Eindelijk werd iets gevonden, dat geschikt leek en ook Johan niet te zeer tegenstond.

Het was bij een grossier in koloniale waren, die nog eenigszins een kennis van den ouden heer was geweest, dat Johan op 't kantoor geplaatst werd, een

jongste-bediende-plaats, niet veel meer. Maar hij verdiende toch zooveel, dat hij zijn eigen kleeren kon betalen en zijn moeder nog een klein pension geven bovendien. Dat was al heel mooi, zei de oom en de familie zei 't ook en Johan gaf 't toe, tevreden, dat 't nu tenminste tot iets definitiefs was gekomen na al de roezemoes, de drukkende verwarring en onzekerheid der laatste maanden, waarin het leven voortjoeg van 't een op 't ander zonder een moment van rust, onder 't altijd schrijnen van de smart, zooveel bekende plaatsen en dingen te moeten verlaten, 't bekende, vriendelijke, gezellige, voor 't vreemde, harde, sombere.

Dat was nu alles lang voorbij en de heugenis er van begon reeds te ebben. Doch wat bleef, zoo scherp als op den eersten dag, dat was 't gevoel van de pijn-

Frans Coenen,Een zwakke

(17)

lijke bekrompenheid, de duffe, uitzichtlooze saaiheid van 't bestaan, zooals ze 't nu leidden.

Dat moest wennen, had hij hooren zeggen en ook zichzelf gezegd. Maar 't was te groote overgang ineens. Hij was niet zeer verstandig, maar ziekelijk gevoelig, en het heele leven was hem thans één voortdurende kwelling om zichzelf en om zijn moeder en zuster.

Hij leed door alles, door 't groote zoowel als door de kleinigheden en vele morgens waren er, dat 't hem waarlijk zwaar viel opnieuw zijn kahtoordag te beginnen.

Het scheen nu alles weer zoo netjes in orde: zij waren met hun drieën na de groote catastrofe weer zoo goed in de nieuwe omstandigheden ingepast, tot groote tevredenheid van die 't voor hen hadden beredderd. Maar dat een menschenziel geen stuk elastiek is, bedachten die niet. Uiterlijk was voor hen alles geregeld, maar in hen lag 't nog overhoop.

Het zou lang duren voor zij waren ingeleefd, en hij twijfelde vaak of hij zelf wel ooit zoover zou komen....

Frans Coenen,Een zwakke

(18)

III

Februari was voorbij en Maart kwam: een koude, vochtige, winderige Maartmaand.

In 't eerst vooral mist, alsof men nog midden in den winter was, flauwgrauwe misten, die benauwend de longen inademden. Over het donkere grachtwater trokken de dunne dampen heen, als geesten in lange waden en naar boven verdween alles in witte nevelen, waaruit loom en zwak, als uit de verte, de klank der klokken omlaag sloeg.

Daarop volgden droefdonkere dagen, met hun bleek, schreiend licht, regenvlagen en grauwe luchten. Aarzelend brak de morgen aan, en den ganschen dag lang hing in de huizen, die triestige schemering, waarvan Johan zoo'n afkeer had.

Vooral op 't kantoor vond hij 't dan niet uit te houden van een weeënd,

dofschrijnend verlangen. Verlangen naar wat eigenlijk? Hij wist 't niet, maar zeker was 't niets verstandigs of bereikbaars.

Frans Coenen,Een zwakke

(19)

En dan, in deze sombere dagen, was 't leven zoo zwaar, zoo zwaar....

Hij had zich nu gewend dit leven te haten, het verachtelijk te vinden. Uit de voortdurende kwelling, die 't hem aandeed, was deze bitterheid als een neerslag in zijn ziel gekomen. Hij had geen afleiding, alle dingen herinnerden immer hoe de toekomst zoo wreed-hard opeens gesloten voor hem was en hij deed niet anders dan die gedachte aan zijn verloren leven om en omwentelen in zijn hoofd, tot zij groeide als een sneeuwbal en al de toegangen tot zijn denken scheen te versperren.

Zóó ook mijmerde hij weer op een avond, van kantoor naar huis wandelende.

Hij was anders in geen onaangename stemming, als gewoonlijk, wanneer weer een dag voorbij was, en hij ondervond een zachte bevrediging in 't vooruitzicht van den kalmen avond bij 't gezellige lamplicht. Hierop concentreerde zich zijn gedachten, vermijdend verder af te dwalen naar morgen. Bovendien had hij etenslust, wat niet alle dagen gebeurde en verheugde hij zich aan tafel te gaan.

Maar hij was zóó gewoon zich ongelukkig te voelen, zich ongelukkig te denken, dat hem die lichte stemming eenigszins ergerde en hij de gewone somberheid in zijn gevoel trachtte weer te vinden, uit rancune tegen het leven. Ten slotte soesde hij daarover zeer genoege-

Frans Coenen,Een zwakke

(20)

lijk door en 't koitte hem den langen weg, dien hij zóó ongemerkt aflegde.

Het was kwart voor zes en geheel donker, toen hij in zijn straat kwam, waar 't gaslicht reeds een gebroken schijn over den plassigen grond wierp.

Hij opende de huisdeur en ging naar boven. Op de trap hoorde hij de stem van zijn zuster zenuwachtig schel spreken.... Ze waren dus weer bezig! Dat was er in den laatsten tijd ook al niet beter op geworden, dacht hij en 't gaf hem een kleine voldoening, dat hij hier weer stootte op iets, dat zijn leven zwaar maakte. Maar 't irriteerde ook, hij was dit vergeten, had nu behoefte aan kalmte en zoo besloeg allengs 't klare glas van zijn vredige stemming.

Waarom konden ze dan ook geen vrede houden! Hun leven was toch al beroerd genoeg!....

Hij hing zijn jas op, die nog klam voelde van de regenbui van dezen morgen.

Maar hij wou zich nu er buiten houden, peinsde hij.

Het was intusschen stil geworden binnen, een stilte vol woede; hij hoorde iemand hard een stoel verschuiven en door de kamer loopen.... Hij wou liever zijn lichte stemming koesteren, zich in egoïste blijmoedigheid isoleeren, midden in, tusschen het ruzieën van die twee. Hij zou van zich zelf nu genieten en zich niet laten storen;

dat was een genoegelijk idee, dat hij vóór zich hield als een schild, terwijl hij binnen trad. Zijn moeder stond in de open deur van haar slaapkamer,

Frans Coenen,Een zwakke

(21)

die achter de woonkamer was en hield de knop in de hand. Ze had wer haar air van beleedigde koningin.

- Als je de dingen niet behoorlijk doen kunt, zeg t dan liever, dan zal ik probeeren of ik 't doen kan.... maar ik wil niet dat de boel verslonst, zei ze met haar

gewild-kalme, zachte stem, waarin stekende minachting was tegelijk met een treurige lijdzaamheid.

En ze sloot de deur.

- Wat is 't nòu weer? vroeg Johan.

Cato leunde tegen den tafelrand, in beide handen een servet. Zij was een schraal, onontwikkeld figuurtje, tusschen bruin en blond, klein, en met wat te hooge

schouders.

- Ach, nies! zei ze kortaf, klankloos.

Johan zag, dat haar lippen trilden en haar oogen vol tranen waren. Maar zij zette de tanden heftig in haar onderlip om zich te bedwingen en legde de servetten op hun plaats.

Johan trok de schouders op, zette zich op een stoel aan den muur en zag zwijgend toe hoe Cato nu in zenuwachtige haast heen en weer ging tusschen de kast ert de tafel. Zij legde de bruine matjes, zette de witte peperbus, 't zoutvaatje, en smeet 't zilver neer, dat 't rinkelde.

En toen er niets meer te krijgen was, keek ze even eerst de tafel rond of ze nog iets vergeten had, en bleef voor Johan staan, om halffluisterend te zeggen:

- Ma was weer onuitstaanbaar van middag!

Frans Coenen,Een zwakke

(22)

In haar stem trilde nog de heftigheid van straks.

- Je heb er geen idee van!.... 't Is niet uit te houen en telkens begint ze weer en over alles - 't maakt je tureluursch!

- Maar wat wàs er dan eigenlijk?

- Ach!... 't begon over die kamer, dat die 's morgens te laat klaar is, vindt ze, maar je begrijpt, als ik 's morgens eerst de theeboel moet weg wasschen, en dan in de keuken zijn, dan kan 't niet anders!’

De slaapkamerdeur ging open en mevrouw Rekker kwam weer binnen, in de hand een mandje vol sokken dragend, die gestopt moesten worden. Cato zweeg en ging naar achter om te zien of 't eten klaar was.

- Dag moeder! zei Johan, zoo vriendelijk als hij kon. Hij wou vooral geen aanstoot geven.

- Dag jongen....

Mevrouw zette 't bruine mandje op 't witte tafellaken en recht aan de tafel opstaande, hield zij één voor één de kluwtjes wol onder de lamp op, om te zien of de kleur paste.

Haar gezicht was in den fellen lichtschijn en Johan kon zien hoe strak 't stond.

Cato kwam nu terug met de borden en achter haar een groezelige, jonge meid, met een onverschillig gezicht en een vuile muts flodderig achter aan haar hoofd.

Die zette met haar roode handen twee schalen ruw

Frans Coenen,Een zwakke

(23)

neer, dat ze hard tikten tegen de glazen, en toen kon 't eten beginnen.

Het was zoo huiselijk gezellig en koesterend warm onder 't lamplicht, de tafel was zoo uitlokkend met 't wit van tafellaken en gladde schalen, waarop breede lichtvegen vroolijk glansden! Johan voelde 't geheel zoo aardig-kleintjes en burgerlijk-gul, met den prikkelenden reuk die van de bruine, rondgekromde rookworst opdampte, toen de schaal openging; de kamer rondom was zoo intiem-gezellig, dat hij waarlijk genoot in dit wel-zijn en niets meer wenschte dan in rust te blijven genieten.

Hij antwoordde dan ook maar weinig, toen zijn moeder hem vroeg, op denzelfden kwijnend koelen toon van daar straks, of hij wel zoo goed zou willen zijn 's morgens de voordeur wat minder hard dicht te slaan. Dat ging haar elken keer door merg en been....

Welzeker, hij zou zoo goed zijn! En Johan at rustig door van de boerekool op zijn bord. Zorgvuldig stroopte hij eerst van de worst 't bruine vel af, drukte met zijn vork dan de gekruide, weeke massa fijn in de boerekool met aardappelen, die wit en groen zich op zijn bord hoopte.

Alles moest eerst goed door elkaar; hij kneedde 't met zijn vork tot de worst en de kool zich gelijkelijk hadden gemengd en dan moest er saus over. Hoe langer hij 't bewerkte, hoe meer 't de eetlust opwekte, had hij gemerkt, en daarom maakte hij de toebereid-

Frans Coenen,Een zwakke

(24)

selen voor elke portie zeer langdurig, met een bedrijvig hanteeren van mes en vork.

Mevrouw en Cato aten weinig en wisselden nauwelijks enkele woorden, maar dat hinderde Johan niet. Hoe minder ze zeiden hoe beter, hij wou nu rust hebben en lekker eten!

Toen 't zwijgend maal was gedaan, ging Johan in zijn kamertje om pantoffels aan te trekken en een boek te zoeken, terwijl binnen de tafel werd opgeruimd. Onder den invloed der digestie voelde hij zich slaperig en lang niet meer zoo opgewekt als straks.

Zou hij gaan lezen? Ja, wat moest hij anders doen? Hij had eigenlijk niet veel lust om te lezen.

Maar onder 't naar huis gaan was hem toch deze avond zoo aangenaam voorgekomen.... Nu vond hij dat niet meer.... en morgen was 't weer kantoor, en overmorgen ook, altijd door, zijn leven lang....

Ach kom, 't hielp toch niet of hij daarover zeurde bij zichzelf, hij moest maar zien te wennen....

Zoo soesde hij voor zijn kast staande om een boek te krijgen. In de woonkamer hoorde hij heen en weerloopen, toen het openen van de deur en 't gerinkel van borden en glazen. Daar werd de boel naar de keuken gebracht; als hij nu nog even wachtte, tot ook 't tafellaken was afgenomen, dan kon hij dadelijk aan de tafel gaan zitten.

Hij had weinig praten gehoord, terwijl de meid in de kamer was, maar nu begon 't opeens weer met plotseling opstekende heftigheid.

Frans Coenen,Een zwakke

(25)

Zou dat dan nooit eindigen!

Hij nam een boek, zette zich neer op 't bed, zonder dat hij recht wist waarom.

Want hij kon toch niet wachten tot die discussie weer uit was en 't werd ook veel te koud.... De stemmen gingen hooger terwijl Johan er naar luisterde, traag denkend, waarover ze 't nù wel konden hebben. En het gevoel van malaise, dat even

gesluimerd had, voelde hij weer langzaam sluipend in zich opzwellen.

Eindelijk ontrukte hij zich aan zijn vadsigheid en ging langzaam naar de woonkamer.

De warmte en lauwe etenslucht sloegen hem tegen bij 't binnenkomen.

- Ba, wat is 't hier benauwd! riep hij, bijna onwillekeurig. Dadelijk wendde zijn moeder zich tot hem.

- Ja Johan, zoolang we geen aparte eetkamer hebben, is 't onmogelijk 't hier altijd frisch te hebben, dat is waarachtig ònze schuld niet!

- Ik zeg 't ook niet als een verwijt,.... maar waarom zet u dan niet even het raam open?

't Speet Johan, dat hij zich niet had ingehouden, maar nu wou hij toch niet zwijgen.

- Je weet heel goed, dat ik dat niet hebben kan met mijn keel,.... ik heb van nacht bijna geen oog toegedaan van 't hoesten.... Toch al niet, maar ga jullie je gang maar, zet het raam open, dan zal ik wel weggaan zoolang!

- Nee, nee! God, nee! zóó kan 't me natuurlijk

Frans Coenen,Een zwakke

(26)

niet schèlen!... ik ben er al aan gewend, zei Johan, terwijl hij zijn boek op tafel legde en een stoel kreeg, vastbesloten niet meer tegen te spreken.

- Ja, dan wou ik, dat je daar niet zoo'n poerem van maakte... dat vermoeit zoo, was 't antwoord, - ik doe wat ik kan, en ik kan niet meér mijn best doen, om de boel bij mekaar te houden, maar als jullie niet meewerkt, helpt 't allemaal niets.

O! daar was ze weer op 't eeuwige thema van haar eigen opoffering en anderer onverschilligheid! Bijna alle woordenwisselingen eindigden daarmee....

Noch Johan, noch Cato antwoordden iets en zoo zaten ze een tijdlang zwijgend om de ronde tafel, stil in den lampeschijn.

Even later stond Cato op en ging naar de keuken. Mevrouw Rekker had het sokkenmandje naar zich toegehaald, en omgekeerd, zoodat alle kluwen door elkaar voor haar op 't tafelkleed rolden.

Opeens zei ze, haar leunstoel driftig met twee handen, aanschuivende:

- Jelui mot niet denken, dat ik me op m'n kop laat zitten!.... ik wil m'n best doen, tot ik er bij neerval, maar jullie zult meewerken....

Johan zag verbaasd op: hij had gedacht, dat 't al lang uit was. Maar terwijl zij haar bril opzette, en zonder Johan aan te zien:

- D'r is hier niemand, die meer verlangt de vrede te bewaren dan ik maar jelui maakt 't onmogelijk.

Frans Coenen,Een zwakke

(27)

Daar Johan nog niets antwoordde, zweeg ze nu ook en een lange stilte was er tusschen hen beiden. Van de straat klonk 't geluid op, altijd 't zelfde, van

voorbijgaande stappen: eerst zwak, dan harder, als ze onder 't raam waren, dan weer wegzwakkend; soms alleen, enkele haaststappen, zwaar en nadrukkelijk, soms meerdere dooreen, langzaam flaneerend, sliffend, met diepe bromstemmen gemengd.

't Waren meest werklui, die naar huis gingen, wist Johan. Rijtuigen kwamen zelden voorbij. Nu en dan ging in de richting der brouwerij een bierwagen, herkenbaar aan 't zware rollen en den tragen klinkenden stap van 't beest.

In de kamer raasde 't theewater in twee tonen en tikte de pendule, dàn zachter, dàn luider in de stilte. Leunend tegen den rug van zijn stoel, de beenen behagelijk gestrekt onder de tafel en de handen in de zakken, tuurde Johan op de bladen van zijn boek, warmgeel verlicht door de lamp. In die bekende, zoo vertrouwde zwarte lettertjes, in 't gezellige wereldje van 't boek, poogde hij zich nu te verdiepen, er in op te gaan, verleden en toekomst zooveel mogelijk van zich schuivend. En dan weer, als hij van tijd tot tijd opkeek, wilde hij zich een oogenblik verkneukelen in de warme, rustige omgeving. Dat wenschte hij, dat was hem 't pleizier van den avond.

Maar zijne moeder had al telkens over haar bril onrustig naar den trekpot gekeken, die soms een stootend

Frans Coenen,Een zwakke

(28)

geraas liet hooren, alsof de thee begon te koken.

- Och Johan, wil je zoo goed zijn, die pot van 't lichtje te zetten, 't is ook geen wonder als die thee zoo lang staat, dat-i aan 't koken gaat.

Dit laatste was bedoeld als een verwijt voor Cato, die thee moest schenken en zoolang wegbleef. Johan haastte zich den theepot naast 't comfoortje te zetten en ging toen weer lezen. Maar Cato kwam binnen en nauwelijks was ze begonnen thee te schenken met een gerinkel der kopjes op 't blad en een openklappen van 't lepeldoosje, of mevrouw, opziende van haar maaswerk, gaf haar opgekropte ontevredenheid lucht.

- Hoe dikwijls heb ik je niet gezegd, dat ik geen gekookte thee drinken kan, Cato, kàn je daar dan niet 's an denken! Geef ons dan éérst thee, en ga dan in de keuken, als je d'r wat te doen hebt.

- Maar, God, ma! de thee kookt niet eens, zei Cato geërgerd.

- Ja, Johan heeft 'm d'r afgenomen daar straks, anders zou er nou geen droppel meer over zijn, maar je proeft 't er natuurlijk toch an, en ik kàn dat goed niet drinken!

En mevrouw legde haar maasbal neer om 't kopje aan den mond te brengen. Zij proefde scherp, met kleine teugjes slurpend, den blik afgetrokken op de tafel gevestigd.

- Ja, natuurlijk, 't is afschuwelijk goed! zei ze. 't kopje neerzettend, zoo hard dat 't rinkelde.

Frans Coenen,Een zwakke

(29)

- 't Is niet te drinken!

- Nou, laat ik dan wat andere zetten voor u...?

- Ja, dàt mankeert er nog maar an! We moeten zuinig zijn, Cato, dat schijn je maar niet te kunnen begrijpen.... En mevrouw liet haar stem, die ze in

verontwaardiging had uitgezet, weer dalen tot den ingehouden, berustenden martelaarstoon:

- 't Komt er ook niet erg op an voor mij, dan zal ik maar geèn thee drinken van avond....

Zij nam haar kous weer op.

Cato was rood geworden van ergernis.

- Mijn God! ma, wat is dàt nou! Waarom wil u dan niet dat ik even andere thee voor u zet? Of schenk ù dan thee in 't vervolg, ik heb warempel toch al genoeg te doen! zei ze heftig.

Nòg zachter, nog koel-bedaarder, antwoordde mevrouw, altijd zonder op te zien:

- Als je zegt, dat je niet kùnt, dan zal ik natuurlijk probeeren of ik dat ook nog op me kan nemen.... en toen met meer nadruk:

- Maar àls je 't doet, wou ik graag, dat je 't gòed deed, ik pas er voor gekookte thee te diinken.

- Maar God! dat hoeft ook niet! u kunt immers andere krijgen! En ik kan ook wel thee schenken, dàt is 't niet natuurlijk.... maar ik wou dat u niet zoo onhandelbaar was, barstte nu Cato uit, - dat u niet op alles en alles aanmerkingen hadt, 't is nou letterlijk elk oogenblik geweest vandaag!

Frans Coenen,Een zwakke

(30)

- Wat zeg jij daar nou van, Johan? Jij zit daar maar en doet net of je niks hoort,....

maar zeg nou 's of je ma niet verschrikkelijk lastig vindt?....

Johan verzocht kortaf asjeblieft er buiten te mogen blijven en 't getwist ging voort tusschen de anderen, over de thee nog lang, over 't gebrek aan zuinigheid van Cato, over 't eeuwig vitten van mevrouw en toen wèer over de thee. Cato's stem werd al scheller, hetgeen mevrouw trachtte te temperen, door telkens te zeggen:

- Maar schreeuw zoo niet! de buren hoeven 't niet te hooren....!

Ook haàr eigen stem echter werd scherper en luider, trots haar zelfbedwang....

tot er een plotseling einde kwam door de woorden van de moeder:

- Nou wou ik dat je je mond hield, anders zal ik wel weggaan! je vergeet den eerbied, dien je aan je moeder schuldig bent!

Toen was 't uit.

In 't drukkend zwijgen, dat volgde, terwijl mevrouw maasde, van tijd tot tijd hard met den vingerhoed tikkend op de kous die om den maasbal gespannen was en Cato met driftige halen haar naald door de zoom van een zakdoek joeg, voelde Johan zijn blijmoedigheid zinken.

Hij zat nog in dezelfde houding, leunend in zijn stoel, met zijn handen in de zakken, en las drie-, viermaal denzelfden zin over, zonder een woord te begrij-

Frans Coenen,Een zwakke

(31)

pen. Weg waren gezelligheid en bevrediging. Knagend woelde en wroette in hem 't oude leegte-gevoel. Waar was nu 't geluk van straks? De lamp brandde dof en hij kreeg koude voeten.... morgen weer naar 't kantoor, morgenavond was 't weer 't zelfde, en altijd maar voort....

Verbitterd werd hij tegen zijn moeder en zijn zuster, dat zij hem zijn beetje geluk nog bedierven, en hoe was 't mogelijk, dat zij zelf niet walgden van zulke minne ruzies.

Een kriebel van woede steeg in hem. Hij kreeg lust in vloeken uit te barsten, met zijn vuist op de tafel te slaan, iets te vernielen....

Maar na een oogenblik was dit bedwongen en ging hij zich weer in 't boek verdiepen. Doch dat gelukte niet meer, zijn gedachten werden te zeer getrokken naar de omgeving en de woorden van zijn moeder en zuster gonsden in hem na.

Wie gelijk had, bepeinsde hij, waar bij alle twee de fout zat, die zij zelf niet zagen....

Opeens werd hij zich toen dit denken bewust: hij was dus tòch bezig zich met die dingen te bemoeien! Was 't dan onmogelijk daarbuiten te blijven in een isolement van innerlijke rust? Hadden die twee dan de macht zijn gevoel en gedachten als vangballetjes tusschen zich heen en weer te smijten, tot hij er moe en benauwd onder werd. Vervloekt! was zijn leven al niet moeilijk genoeg!

Frans Coenen,Een zwakke

(32)

Hij voelde, dat hij op dit oogenblik een sterken hekel had aan die twee menschen, waarmee hij gedwongen was samen te leven. En zij waren daar zelf schuld aan, zij hadden geen barmhartigheid, geen groot gevoel van hun ongeluk, niet den hoogen wil hun versomberd en beëngd leven in zwijgenden trots waardig te dragen....

Zoo ging te midden van een heete stilte, waar de felle gedachten nog na-wrokten in de hoofden, bijna een uur voorbij.

Het was halftien geworden en op straat bijna volkomen stil. Soms rinkelde nog een winkelbel een eind verder in de straat of drong, van ver weg, een verward gedruisch door.

Van beneden, uit de kamer onder hen, kwamen gedempte stemklanken: een brommende mannenstem eentonig voort, telkens afgebroken door een helle vrouwenstem, soms hardop schaterend van lachen.

Dit schelle geluid scheen zijn moeder telkens pijnlijk te zijn, merkte Johan, die van zijn boek dan met snellen oogopslag naar haar òver zag. Zij deed de oogen even dicht, wachtend tot 't voorbij was. Ook keek zij, terwijl ze zeer rechtop zat en maasde, herhaaldelijk in 't licht van de lamp, bewoog even het hoofd heen en weer en blies als iemand die 't zeer warm heeft. De oogen schenen haar te branden in hun kassen en op elk jukbeen gloeide een rood teringvlekje.

Frans Coenen,Een zwakke

(33)

Na een poos vroeg ze Johan de deur open te zetten. Het was zoo gloeiend heet hier, met die groote lamp!....

Met de deur nu open kwamen de stiltegeluiden van het heele huis binnen: de meid, die in de keuken met iets van vaatwerk rammelde, de trap, die kraakte, iemand die in 't huis naast aan zwaar naar boven klotste.... Johan hoorde 't alles gebeuren, terwijl hij soesde in vage gedachten.

- Heb je ook een schaar daar? vroeg zijn moeder opeens aan Cato.

Deze, die met de ellebogen op tafel de krant las, schrikte op, maar ging dadelijk weer voort met lezen.

Neen, ze had geen schaar.

- Zoo? Waar was die dan gebleven? Er was toch een schaar in het mandje geweest! Wie had 'm er dan uitgenomen..?

- Ik niet! zei Cato koeltjes, steeds in de krant turend.... ik pas wel op niet aan uw schaar te komen,.... ik kan 't niet helpen, als-i weg is.

- 't Is ook maar een vraag!.... 't Is ook maar een vraag!... je moet niet dadelijk zoo opstuiven, mijn hemel! als je dan niès meer zeggen mag!....

O, daar begonnen ze weer! dacht Johan. Hij nam zijn hoofd in zijn handen en liet de ellebogen op de tafel steunen. Zoo, als hij zijn ooren sterk drukte, hoorde hij alleen een donker gonzen, als in een zeeschelp, en hoefde niet te verstaan wat ze zeiden.

Frans Coenen,Een zwakke

(34)

Maar zijn ooren begonnen te gloeien en opkijkend zag hij de monden van moeder en zuster heftig snel bewegen, hun oogen hatelijk op elkaar gericht en telkens een kort, nijdig knikken bij hetgeen de bewegende lippen spraken.

Het werd hem benauwd onder zijn warme handen en nu drong toch ook zijn zusters stem door, die al hooger ging. Hij hoorde haar zeggen:

- U heb me eenmaal zóó gezeid dat ik uw boel wegmaakte, dat ik nou wel oppassen zal d'r zoo weinig mogelijk an te komen.... ik blief niet voor alles aansprakelijk gesteld te worden!....

- Maar zèg ik dat dan?.... haaibaaide mevrouw. Wees dan toch eens bedaard!

wees toch bedaard, kind!....

Toen barstte opeens in Johan 't opgekropt gevoel van den ganschen avond open in een alles overweldigende woede. Hij voelde het driftbloed heet in zijn wangen.

Hij sprong op dat zijn stoel met een ruk achteruit schoof en 't tafelblad kraakte....

- God allemachtig! is 't nou uit, riep hij met zenuwachtig hooge stem, en toen bedaarder:

- 't Is hier niet uit te houden met jullie eeuwig gekijf! Ik ga heen!....

En zijn boek opnemend ging hij naar de deur.

- Hei! hei!.... zeg 's jongen, je bent hier niet in een kroeg! riep hem mevrouw toe.

De twee vrouwen hadden tegelijk een schok van

Frans Coenen,Een zwakke

(35)

schrik gekregen bij Johans onverwachten uitval. Nog niet zoozeer over zijn ongepaste woorden, als wel over dien schrik, was mevrouw geërgerd.

- Ik verzoek je vriendelijk.... ging ze voort.

- Ja wel! goeien nacht! zei Johan, terwijl hij de kamerdeur toetrok achter zich.

En hij ging naar de keuken en nam zijn blaker van de plank boven den

schoorsteen. De meid lag met het hoofd op haar armen op de withouten tafel en snorkte.

Toen hij in zijn eigen kamertje, naast de woonkamer, gekomen was, zette hij den blaker met 't eindje kaars op 't wankele tafeltje en ging zelf zitten op den stoel daarvoor.

Zóó, met zijn armen op den tafelrand en zijne kin in zijn handen, bleef hij langen tijd naar het paars behang staren, zonder iets te voelen van de vochtige kou en van den tocht, die onder 't slecht sluitend raam naar binnen blies.

Op de wijde effenheid van stilte was ver weg een verhallende voetstap hoorbaar.

In de woonkamer drukte er na 't weggaan van Johan een looden zwijgen.

Doch opeens begon weer 't getwist. Zij spraken beiden te gelijk, en 't klonk snijdend scherp, één lange strekking van harde klanken, waarvan de beteekenis

onverstaanbaar bleef. In het slaapkamertje, vlak bij Johan aan zijn rechterzijde, klopte in tusschenpoozen de gordijnlat tegen 't raam, telkens als een sterker tocht de lichte stof had opgewaaid.

Frans Coenen,Een zwakke

(36)

En dit zwakke kloppen was Johan vaag in de ooren. Hij had veel willen denken en overleggen nu hij eindelijk alleen was en hij dacht aan niets....

De stilte-zonder-beweging om hem en de schelle stemmen verderaf verdoften zijn denken en er was ook een weerzin in zijn hoofd opnieuw de oude

gedachten-banen te gaan.

Maar allengs week de verdooving en kwamen de geluiden tot zijn bewustheid.

Hij stond op, begon heen en weer te loopen met beide handen aan zijn ooren.

Dat gekijf deed hem pijn! Hij wilde 't niet meer hooren! Niet meer! niet meer! Konden ze hem ook hier nog niet met rust laten!

Er was nu in zijn gehoor een dof gemurmel, harder en zachter, altijd door.... en toen hij eindelijk weer zijn handen wegnam, vernam hij opeens fel duidelijk zijn moeders stem, waarachter heete kwaadheid siste:

- .... en ik blief niet gekommandeerd te worden door mijn eigen dochter, versta je!....

Daarop werd de kamerdeur hard toegeslagen en gingen haastige stappen de trap op.

Goddank, 't was uit!

Maar in de wijde rust, die na 't stillen der stemmen, alles had overgolfd, en waarin niets meer afleidde, stonden nu zijn gedachten alleen overeind en vingen luider te spreken aan, zoodat een neerslachtigheid zwaar op hem zonk.

Frans Coenen,Een zwakke

(37)

Hij legde zijn hoofd op 't beddekussen en snikte luid in zelfbeklag....

't Kòn zoo niet! 't Kòn zoo niet! Er moest een einde aan komen'

Zoo jammerde hij een wijl zacht in zichzelven; toen kwam hem de gedachte, dat het gek was zich zoo aan te stellen, alleen. Het was tòch niet heelemaal natuurlijk.

't Zou beter zijn te overleggen. En hij hield 't snikken in, veegde zijn oogen af op 't kussen en bleef toen stil liggen op zijn rug, ten halve in bed, naar de witte zoldering starend....

Er moest een einde aan komen; 't was ook nog wel de moeite waard zóó te blijven voortleven. Hij was volmaakt overbodig in de wereld. Een nuttig lid van de

maatschappij, ja! boeken linieeren, brieven overschrijven, allerlei prutswerkjes doen!

En er waren ook zulke schitterende vooruitzichten!

Tranen welden opnieuw in zijn oogen, hij snikte, omdat 't kropte in zijn keel....

Als hij tenminste maar kans had later chef te worden, dan.... of neen. Alle levensbestaan was hem nu vaal. Een zware damp van moedeloosheid sloeg in zijn ziel omlaag, als hij zich 't zwoegen dacht, de moeite, 't gedraaf van elken dag, jaren lang, waarvoor dan eindelijk hoofd eener firma te zijn de gewenschte belooning zou wezen. Dat was niet zoo groot-heerlijk, zoo vol-zalig, om er al die moeite voor te doen....

En in de stilte die boven hem suisde, dacht hij zich

Frans Coenen,Een zwakke

(38)

in 't leven van zijn patroon. Geen armoe, dus veel minder kou, later op 't kantoor - maar tòch 't kantoor! - ook vroeger weg, goed eten, altijd aanlokkelijk eten voor zijn kleinen eetlust.... naar de comedie gaan. Maar toch, ook 't donkere weer, de donkere winter... op reis gaan? Ja, dat kon, elk jaar wegreizen naar 't zuiën, heerlijk!

Maar hij moest dan in 't zuiën ook iets doen... wat? Wat deed zijn patroon? Maar die reisde niet, bleef op 't kantoor. Maar hij? Wat zou hij doen? Hij wist 't niet, kon zich nu niets denken, waarin hij lust had.... Maar zeker geen kantoor!

Maar dan wou hij dus ook geen chef van een firma zijn?.... Juist! Wèl rijk, maar geen koopman. Maar in elk geval zou hij zich dan toch met iets moeten

bezighouden.... Met wat? Waarvoor zou hij nu eigenlijk graag leven?

Daar moest toch iets zijn....? De gedachte kwelde, dat hij niets zou kunnen vinden, er was ergens in hem een leegte, die nu pijn deed.

Hij was van die gedroomde dingen zoo heel ver af, en àls hij ze bereikt had, na ondenkbaar zwaar werken, dan nòg zou er leegte zijn!....

O! zou er dat werkelijk? 't Kon haast niet, er moest toch ergens iets wezen....

In alle geval wras 't niet de moeite waard den hopeloozen tocht te beginnen, naar wat misschien niet eens begeerlijk was. Hij zou toch nooit rijk worden.

Frans Coenen,Een zwakke

(39)

't Zou altijd 't oude leven blijven, dag in dag uit 't kantoor en die twee hier thuis!...

Dàt wilde hij tenminste niet meer.... 't was beter dood te zijn, zoo gauw mogelijk.

Daar was ook fierheid in! Nu gingen ze met hun drieën als geslagen honden achter 't leven aan....

Een fel, aanhoudend geknetter schrikte plotseling zijn gedachten weg. De kaarsvlam schoot nog eenmaal hoog uit tegen den muur, zonk toen terug en doofde in een opeens-alom donker, terwijl een scherpe vetlucht van den blaker uitwalmde.

Johan was even geschrikt van dat leven buiten hem in 't kamertje. Zijn hart klopte snel. Langzaam stond hij op en ging het rolgordijn omhoog trekken, om zich zoo, bij 't trillend licht van de lantaren, uit te kleeden.

Wat zou zijn moeder wel zeggen van die kaars? Er was nog bijna de helft geweest!

Ach! 't kon hem ook niet schelen! Er waren nu wel grootere dingen in hem. O!

wat was 't leven benauwd! Hier geen uitweg en daar niet! Doodgaan was 't eenigste.

Dàt had hij toch in zijn macht.

En er legde zich een rustigend gevoelen in hem, of hij waarlijk met zichzelf tot een besluit was gekomen, en er nu binnen kort een einde zou zijn. Zoo, tevreden soezend, ging hij naar bed.

In zijn dieper denken was wel, onverzetbaar, 't weten van den volgenden morgen, maar daarover heen vloeide 't zacht troostend in lange golven van rustiging:

Frans Coenen,Een zwakke

(40)

er zou gauw een einde aan komen, 't Kòn, als hij wilde....

En daarop sliep hij in.

Buiten werd de wind stil. De zwarte drijvende wolken van den vóóravond werden tot een grauwen vloer en groote sneeuwvlokken begonnen geluideloos te vallen, al dichter, op den modderigen grond, waar zij dadelijk smolten.

Eén uur klankte dof de klok van 't nieuwe politiebureau.

In de barre morgengrauwte, als een pijnlijke schok door zijn opengaand bewustzijn, 't bonken van ruwe knokkels tegen de kamerdeur, en een stem:

- Jongeheer! 't Is bij zevene.... hoor!

- Ja.... riep Johan terug. Met moeite drong hij de klank zijn mond uit en toen deed zijn eigen stem hem pijn van hardheid.

Zijn denken was nog op de grens van waken en droomen en door zijn lijf gloeide nog een heerlijkzachte matheid.

Maar de stem weer:

- Hei je 'n 't gehoord, jongeheer....?

- Ja! Ja! schreeuwde hij nijdig terug, van verbittering en spijt, omdat hij zoo ruw uit dien doezeltoestand werd weggerukt.

Hij gevoelde in zijn hoofd de droom-golven ebben, de nuchterheid, de onherbergzame kou van den mor-

Frans Coenen,Een zwakke

(41)

gen drongen op zijn weeke hersens in: hij was weer wakker.

Een nieuwe dag.... Hij keek 't kamertje rond.

Onder het hoog opgetrokken gordijn zag de hemel naar binnen, een lucht van wit-weenend grijs. Suf waterlicht was over de dingen. Op 't wandtafeltje stond nog de witte blaker, van binnen bruin bewalmd door de vlam en rondom bedekt met afgeloopen was. Het zag er uit als een kleine brandruïne.

Toen keek Johan naar buiten, naar 't weer.

Onder 't troosteloos grijs was vaalrood van daken, donker, vochtig, regen-nattig.

Zwartberookte schoorsteenen stonden omhoog, waarop nog hier en daar een vlokje bleeke sneeuw lag.... Johan richtte zich nog meer op in bed en zag nu ook de gevels boven den vensterrand. De gevels waren somber als een gevangenismuur, nu de vocht ze donkerde en al die roerlooze dingen: daken, schoorsteenen, gevels, waren doffe, starende zielloosheid....

't Scheen ook te motregenen.

Met een zucht stond Johan uit bed. 't Kippevel trok over zijn beenen in de kilkoude lucht en rillingen golfden over zijn rug...

Terwijl hij zijn kousen aantrok voelde hij zijn hoofd zwaar bij 't bewegen, hoofdpijnachtig.... Zeker van gisterenavond. Wat was er toen ook weer?....

In zijn hemd en onderbroek bleef hij rechtop staan en denken, terwijl machinaal zijn vingers de armen

Frans Coenen,Een zwakke

(42)

krabden bij de ellebogen. Hij zocht naar iets vèr in zijn hoofd. Iets vaags in zijn herinnering troostte hem, dat hij toch niet zoo naakt meer was tegen 't leven, dat hij een middel gevonden had aan de ellende te ontsnappen....

Wat dan toch....?

O ja! Hij had gedacht zich van kant te maken.... Het was teleurstelling nu hij dit wist: zelfmoord scheen hem thans in de nuchtere realiteit der dingen onmogelijk toe. Dat deed men maar zoo gauw niet! Hij voelde dat hij er geen moed toe hebben zou. Gisterenavond, in 't duister en in zijn overspannenheid, was hem dat alles veel makkelijker voorgekomen en zijn geheugen had 't bewaard als iets buiten hem om dat verlichting zou brengen.

Maar als hij dood wou gaan, moest hij zelf iets doen en dat gaf hem nu geen troost. Hij had zich bedrogen door daàrop in te slapen....

Zoo mijmerend was hij naar 't geelhouten waschtafeltje getreden, zich onbewust stijf rechtop houdend om de kourillingen te ontgaan.

Maar toen 't water kil plaste in de kom, liep hem toch een huivering over den rug en nòg een, toen hij de lampetkan neerzette. Bij 't bukken kwam er een duizelige leegte in zijn hoofd en klopte het bloed voelbaar aan zijn slapen. Hij moest even stil wachten, tot de pijnlijke draaiing in zijn oogen voorbij was en toen hij weer gewoon zag, bleef hij nog staan, zich armoedig

Frans Coenen,Een zwakke

(43)

voelend in zijn eigen lijf, met zoo weinig bloedwarmte tegen de flauwe kilte rondom.

Hij trachtte zich weg te denken in de gedachten van daareven, om zijn lichaam te vergeten, zóó nog steeds 't wasschen uitstellend in een halfbewuste schuwheid voor 't koude water...

Naar buiten ziende, trof zijn blik toevallig de klok. Het was al kwart over zevenen!

Gauw, dan maar ineens!

En hij overwon zich, in de gedachte buiten zijn lichaam wel warm te loopen.

Tien minuten later, kwam hij in de huiskamer. Het was er miserig-koud en dofdonker achter halfneere gordijnen. De ramen waren hoog opgeschoven en er hing een reuk van opgewaaid stof.

Zoo was het altijd, elken morgen, als hij hier binnentrad.

Op de bloote tafel stond een bord met twee boterhammen, ook een groene melkkan en een glas. Maar Johan voelde geen trek: de boterhammen schenen droogoudbakken, de korst taai en slap, op de blauwwitte melk dreven een paar zwarte dingetjes. Dat had alles waarschijnlijk ook een half uur lang in de stof gestaan!

Hij zou nog wel tijd hebben een kop cacao te nemen in de melkinrichting.... hij moest maar gaan.

In de zwarte diepte naast de trap, die de hangkast was, hing zijn jas. Die trok bij aan op 't portaal, stommelde toen de trap naar beneden en trok aan 't

Frans Coenen,Een zwakke

(44)

gladde touw de deur open. Motregen prikkelde tegen zijn gezicht, toen hij buiten trad, opziend naar de wijzerplaat van 't bureau, waar 't over half acht stond. Hij spande eerst zijn parapluie uit, trok toen aan de klamnatte knop de deur in het slot....

zoo zacht mogelijk, om zijn moeder niet te hinderen. Maar 't was toch nog een vrij harde slag.

Daarna, op het beslikte trottoir, gingen zijn haastige schreden weg in de richting van de oude stad....

Frans Coenen,Een zwakke

(45)

IV

Dien Woensdagmiddag was 't kamerdag, de huiskamer moest gedaan worden.

De ramen waren hoog op, de kilvochtige lucht van buiten, nu ook binnen, tusschen de kale omwanding, maakte de kamer, waaruit alle gezellige, beslotene zelfheid was verdwenen, een deel van de straat met dezelfde wezenlooze

straatbuiten-grauwheid op dit leegste uur van den dag, onder het druilige kelderlicht van een winterzon. Ook de geluiden hard: een werkdag midden in de week. De overgordijnen, opgenomen, hingen slap-stil over de gordijnknoppen.

Van alle meubels leeg, streepte het gesleten kleed grijsrood, de verschoten rand bleek afstekend tegen den donkeren vierhoek, waar anders het karpet lag.

Alleen de tafel stond onverschillig in den hoek weggeschoven, 't ontbloote bruin van het mahoniehouten blad ongewoon.

Voor den leegen schoorsteenmantel was mevrouw, een stofdoek over 't haar, onder de kin vast, in een

Frans Coenen,Een zwakke

(46)

sloffige, verflenste bruinwollen morgenjapon met rood boorsel.

Met een zeemelap wreef zij den bruinen spiegelrand.

Cato deed van de ramen de onderste ruiten, zoover ze reiken kon, haar klein lijf rekkend, haar heele lichaam meegaand op en neer met het wrijven van den leeren lap in haar koudwaterroode vingers.

Zij had ook een gore stofdoek om het hoofd en droeg een vettige zwarte jerseytaille en verschoten havanabruine rok: een onbehagelijk, armoedig figuurtje onder het te groote hoofd. Haar lang, smal gezicht zag bleek van de kou, met een roode punt aan den neus.

- 't Is ellendig... vervelend!... zei mevrouw, in afgebroken duwen wrijvend.

- Wat? Cato keerde, even ophoudend, 't hoofd naar achter.

- Ach, die ellendige vlekken! Je kèn dat niet glimmend krijgen. Ze hebben daar zeker wat op gedaan.

- O! zei Cato, terwijl ze den arm langs het lijf liet zakken, de gele zeemelap tusschen de roode wintervingers, - die vlekkies op den rand onderan? die waren d'r vroeger ook al... al lang.

- Wanneer vroeger? Ik heb ze nooit gezien.

- Ik denk dat 't met verhuizen gekommen is, toen hebben ze zeker 't hout geschaafd.

- Ach nee! Jij bedoelt wat ànders. Dat is hier bij de rand... die heb ik ook wel gezien.

- Wat bedoelt u dan?

Frans Coenen,Een zwakke

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

[r]

Tekst en Muziek: Travis Cottrell, Angela Cottrell Ned. tekst:

daar in de nacht vol duister, knielend op een steen, was Hij aan het bidden met zijn gevecht alleen.. Vredig groeien rozen, bloesem wonderschoon, maar bij de stenen trappen

De oogen hield zij neergeslagen, den liefvriendelijken mond vastgesloten, neergetrokken tot strakheid, als van een, wier hoofd zwaar is van gedachten, terwijl maar soms tusschen

En verder het werk: zijn hartelijke en liefdevolle zorg voor zijn tijdschrift Groot Nederland, waarin hij nog enige honderden boeken zal bespreken en allerlei artikelen zal schrijven

En de tijd verliep snel, maar telkens wipte zij even heen om iets te gaan zeggen aan de meiden, die de gewone klanten bedienden of een hand te gaan geven aan een kennis, die wel

Maar op 't einde van 't diner bemerkte ze, dat mevrouw Bastiaanse haar soms met meewarige blikken aanzag, en dat mevrouws toon nog dolenter, nog medelijdender werd, dan anders,