• No results found

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Instantie Raad van State Datum uitspraak 17-02-2017 Datum publicatie 22-02-2017

Zaaknummer 201603246/1/V1

Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 14 oktober 2015 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen, ambtshalve geweigerd om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en ambtshalve geweigerd om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterweg blijft. De besluiten zijn aangehecht.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl 

Uitspraak

201603246/1/V1.

Datum uitspraak: 17 februari 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 5 april 2016 in zaken nrs.

15/19294 en 15/19295 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

e n

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 14 oktober 2015 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen

ECLI:NL:RVS:2017:448

(2)

opnieuw afgewezen, ambtshalve geweigerd om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en ambtshalve geweigerd om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterweg blijft. De besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 5 april 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D.W. Beemers, advocaat te Nijmegen, hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de asielaanvragen van de vreemdelingen eerder bij besluit van 29 februari 2012 afgewezen. Dat besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 17 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1260, vernietigd, omdat volgens de rechtbank concrete aanknopingspunten bestonden voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 december 2011 (hierna: het individueel ambtsbericht) en de

staatssecretaris die twijfel niet heeft weggenomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat is gebleken dat de informatie op basis waarvan het individueel ambtsbericht is opgesteld, afkomstig is van dezelfde vertrouwenspersoon over wie in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1552 (hierna: de uitspraak van 11 juli 2011), is overwogen dat deze niet op voorhand betrouwbaar is. Tegen de uitspraak van 17 januari 2014 is geen hoger beroep ingesteld.

2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte het individueel ambtsbericht aan de besluiten ten grondslag heeft gelegd, omdat geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 17 januari 2014 en dus in rechte vaststaat dat hij de twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht niet heeft weggenomen. De staatssecretaris voert aan dat hij de concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht in de onderhavige procedure heeft weggenomen met de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 oktober 2013 (hierna: de brief) en dat hij daarmee uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 17 januari 2014.

2.1. Nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 17 januari 2014 was de

staatssecretaris gehouden te besluiten met inachtneming van die uitspraak. Het in de uitspraak van 17 januari 2014 gegeven rechtsoordeel dat de staatssecretaris de gerezen twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht niet heeft weggenomen, laat ruimte voor de staatssecretaris om die twijfel weg te nemen. In de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 17 januari 2014 is de brief niet betrokken. De staatssecretaris heeft de in die uitspraak gelaten ruimte benut door in de besluiten te verwijzen naar de brief. Daarin is vermeld dat de vertrouwenspersoon, over wie in de uitspraak van 11 juli 2011 is overwogen dat deze niet op voorhand betrouwbaar is, in 2010 is overleden. De

staatssecretaris heeft in de onderhavige zaak de minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 24 mei 2011 verzocht om een individueel ambtsbericht uit te brengen. Gelet daarop kan de in 2010 overleden vertrouwenspersoon niet bij de opstelling van het individueel ambtsbericht betrokken zijn geweest.

De staatssecretaris betoogt gelet hierop terecht dat hij met inachtneming van de uitspraak van 17 januari 2014 de in die uitspraak gerezen twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht heeft weggenomen.

(3)

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdelingen hebben aan hun asielrelaas ten grondslag gelegd dat de zoon en schoondochter van vreemdeling 1 in januari 2011 getuige zijn geweest van een moord in het restaurant waar de zoon werkzaam was. Sindsdien worden de zoon en schoondochter gezocht door de moordenaar.

Volgens de vreemdelingen is de moordenaar een machtig persoon die banden heeft met de Armeense overheid. Vreemdeling 1 en haar echtgenoot zijn in hun woning geslagen en bedreigd door

handlangers van de moordenaar, die op zoek waren naar de zoon en schoondochter. Later is de echtgenoot van vreemdeling 1 door handlangers van de moordenaar ontvoerd, waarna hij in januari 2011 in het ziekenhuis is overleden. Na de begrafenis van haar echtgenoot, is vreemdeling 1, naar gesteld, nogmaals in haar woning mishandeld en bedreigd door mannen die op zoek waren naar haar zoon en schoondochter.

5. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat de zoon van vreemdeling 1 werkzaam is geweest in het restaurant waar de gestelde moord heeft plaatsgevonden, nu uit het individueel ambtsbericht blijkt dat niemand met de naam van de zoon van vreemdeling 1 in dat restaurant heeft gewerkt. Voorts is volgens de staatssecretaris ongeloofwaardig dat de zoon en schoondochter in dat restaurant getuige zijn geweest van een moord, omdat uit het individueel ambtsbericht blijkt dat niets bekend is over een moord in dat restaurant. Dat is volgens de staatssecretaris temeer bevreemdend, nu uit het individueel ambtsbericht blijkt dat de gestelde moordenaar een bekend persoon is in Jerevan. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat uit het individueel ambtsbericht blijkt dat de vreemdelingen niet bekend zijn op het adres van de woning waarin vreemdeling 1 en haar echtgenoot naar zeggen van vreemdeling 1 zouden hebben gewoond en zouden zijn bedreigd en mishandeld en waaruit de echtgenoot van vreemdeling 1 zou zijn ontvoerd. Uit het individueel ambtsbericht blijkt dat die woning in 2011 reeds zeven of acht jaar in eigendom was van een andere familie en in 2011 reeds enige jaren onbewoond was. De

staatssecretaris heeft er voorts op gewezen dat uit het individueel ambtsbericht blijkt dat de

echtgenoot van vreemdeling 1 niet is opgenomen in het ziekenhuis waar hij volgens de vreemdelingen na de ontvoering naartoe zou zijn gebracht en dat in dat ziekenhuis geen arts werkzaam was met de door vreemdeling 1 genoemde naam, van wie zij zou hebben gehoord dat haar echtgenoot was overleden.

6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD5964), kan een ambtsbericht van de minister omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Het dient op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming in asielzaken van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete

aanknopingspunten bestaan voor twijfel daaraan. Over individuele ambtsberichten heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 16 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO4075), dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas waarop het ziet, op essentiële punten weerspreekt, het aan de vreemdeling is om het ambtsbericht te weerleggen.

7. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris niet heeft mogen volstaan met de verwijzing naar de bevindingen van het individueel ambtsbericht, nu vreemdeling 1 tijdens het aanvullend gehoor van 12 en 14 april 2011 uitgebreide verklaringen heeft afgelegd, die de

staatssecretaris ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van

(4)

het asielrelaas. Volgens de vreemdelingen betekent de bevinding in het individueel ambtsbericht dat niemand met de naam van de zoon van vreemdeling 1 in het restaurant heeft gewerkt waar de gestelde moord heeft plaatsgevonden, niet dat hij daar daadwerkelijk niet heeft gewerkt, nu werknemers in Armenië niet altijd worden geregistreerd. De vreemdelingen hebben voorts

aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord over de inhoud van het individueel ambtsbericht, nu vreemdeling 1 daarover nadere informatie had kunnen geven.

7.1. Dat vreemdeling 1 in het aanvullend gehoor uitgebreid heeft verklaard, laat onverlet dat haar verklaringen op essentiële punten niet in lijn zijn met de bevindingen van het individueel ambtsbericht.

Met de enkele stelling over registratie van werknemers in Armenië hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat de zoon van vreemdeling 1 bij het gestelde restaurant heeft gewerkt en derhalve geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het individueel

ambtsbericht naar voren gebracht. Evenmin hebben de vreemdelingen zodanige aanknopingspunten naar voren gebracht met de enkele stelling dat vreemdeling 1 nog nadere informatie had kunnen geven over de inhoud van het individueel ambtsbericht. De vreemdelingen hebben ook in beroep nagelaten zodanige informatie te verstrekken.

De beroepsgronden falen.

8. De vreemdelingen hebben, onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Den Haag van 7 december 2015, AWB 14/27053 en AWB 14/27055, 24 maart 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:1425

(hierna: de uitspraak van 24 maart 2015), en 21 oktober 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:8815 (hierna: de uitspraak van 21 oktober 2015), betoogd dat het aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig is geweest.

Dit betoog faalt omdat in die uitspraken op grond van concrete op die gevallen betrekking hebbende aanknopingspunten is geoordeeld dat twijfel bestaat aan de juistheid van de onderscheiden

individuele ambtsberichten. Bovendien heeft de Afdeling de uitspraken van 24 maart 2015 en 21 oktober 2015 vernietigd bij uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:129, en 29 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2171. De enkele verwijzing naar voormelde uitspraken vormt voorts geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het in deze zaak uitgebrachte individueel

ambtsbericht.

De beroepsgrond faalt.

9. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het

standpunt heeft gesteld dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet wegens de medische problemen van vreemdeling 1 aan haar uitzetting naar Armenië in de weg staat. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat in het BMA-advies van 27 mei 2015 (hierna: het BMA-advies) geen rekening is gehouden met de

omstandigheid dat het trauma van vreemdeling 1 direct is gerelateerd aan hetgeen haar in Armenië is overkomen en dat ten onrechte is geconcludeerd dat voor vreemdeling 1 in Armenië voldoende

behandelmogelijkheden aanwezig zijn. Volgens de vreemdelingen volgt uit het rapport "Human Rights Situation in Neuropsychiatric Medical Institutions in 2013" van het Helsinki Citizens' Assembly -

Vanadzor van 29 september 2014 (hierna: het HCA-rapport) dat in Armenië geen adequate

behandeling beschikbaar is voor mensen met serieuze psychische problemen en volgt uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15573 (hierna: de uitspraak van 27 november 2015), dat het HCA-rapport een concreet aanknopingspunt kan vormen voor twijfel aan de juistheid van een BMA-advies.

9.1. Uit het BMA-advies blijkt dat bij vreemdeling 1 sprake is van klachten geduid als passend bij een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis met psychotische kenmerken. In antwoord op de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, stelt het BMA dat niet is uit te sluiten dat een levensbedreigende crisissituatie binnen afzienbare termijn ontstaat indien behandeling na terugkeer uitblijft dan wel onvoldoende is. In

(5)

medisch technische zin is behandeling van de medische klachten van vreemdeling 1 mogelijk in Avan Yerevan city psychiatric dispensary te Yerevan, aldus het BMA-advies.

9.2. Uit het HCA-rapport blijkt niet dat in Armenië geen psychiatrische zorg aanwezig is en evenmin dat de voor vreemdeling 1 benodigde zorg niet voorhanden is. Het HCA-rapport biedt derhalve geen aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het door het BMA verrichte onderzoek en de inzichtelijkheid van de conclusie van het BMA-advies. De verwijzing naar de uitspraak van 27 november 2015 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze uitspraak bij uitspraak van de Afdeling van 18 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1154, is vernietigd.

De beroepsgrond faalt.

10. De vreemdelingen hebben verder betoogd dat de staatssecretaris, gelet op de medische problemen van de vreemdelingen, de lange duur van de procedure en hetgeen hen in Armenië is overkomen, ten onrechte ambtshalve geweigerd heeft om aan de vreemdelingen een

verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking 'tijdelijke humanitaire gronden' bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 te verlenen en ten onrechte ambtshalve geweigerd heeft om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege blijft. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat

vreemdeling 2 nog steeds wordt behandeld voor de medische problemen die zijn beschreven in de brief van zijn behandelaar van 13 februari 2013 (hierna: de brief van 13 februari 2013).

10.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdelingen naar voren gebrachte omstandigheden niet nopen tot verlening van een

verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking 'tijdelijke humanitaire gronden'. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zodanige omstandigheden zich in hun geval voordoen, nu behandeling van de medische klachten van vreemdeling 1 in Armenië mogelijk is, uit de brief van 13 februari 2013 niet kan worden afgeleid dat de medische klachten van vreemdeling 2 bij uitblijven van behandeling leiden tot een medische noodsituatie, het asielrelaas ongeloofwaardig is en de lengte van de procedure niet zodanig is dat om die reden aan de vreemdelingen een

verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moet worden verleend. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten voorts terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdelingen van toepassing te verklaren nu uit het BMA-advies volgt dat

vreemdeling 1 in staat is onder begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige te reizen en uit het BMA-advies van 23 juni 2014 volgt dat vreemdeling 2 in staat is om te reizen.

De beroepsgrond faalt.

11. Het betoog dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of vreemdeling 2 ten tijde van de aanvraag in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, faalt reeds omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 2 niet

aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders worden vermist.

De beroepsgrond faalt.

12. De beroepen zijn ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

(6)

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 5 april 2016 in zaken nrs. 15/19294 en 15/19295;

III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Willems griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017

412-826.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ongeneeslijke ziekte en anderzijds wordt gesteld dat door beëindiging van de dialyse een levensbedreigende situatie zal ontstaan. Nu in Ghana voor 22,1 miljoen inwoners slechts

Verweerder zou lopen bij zijn terugkeer naar Afghanistan ten rijde van het besluit van 25 februari 2004 niet uitsluiten dat hij onder die omstandig- heden het slachtoffer zou

200702121/1 (www.raadvanstate.nl) betreffende een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' heeft de Afdeling overwogen dat de

Voor zover de rechtbank met deze overweging heeft willen aangeven dat ook in de situatie waarin in het licht van artikel 3.75 lid 3 Vb 2000 moet worden aangenomen dat de

In de t w e e d e grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 2 september 201 1 niet deugdelijk heeft gemotiveerd

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan eiser is toe te rekenen dat hij niet beschikt over documenten ter staving van zijn reisroute.

Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden zelf heeft verklaard dat hij sinds 1996 wist dat hij zijn grootvader

van de Libische nationaliteit door eiseres vloeit reeds voort dat verweerder zich naar het oordeel van dé rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk