• No results found

[Uitzending 435: Romeinen 9:4 t/m 24]

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "[Uitzending 435: Romeinen 9:4 t/m 24]"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

[Uitzending 435: Romeinen 9:4 t/m 24]

In de vorige uitzending hebben we gelezen over het verdriet dat de apostel Paulus kwelt over de toestand van zijn eigen volk, de Israëlieten. Het verdriet van Paulus wordt in eerste instantie niet veroorzaakt door het feit dat de Joden zijn volksgenoten zijn, maar doordat de HERE Zich aan de Israëlieten heeft verbonden. Die verbondenheid is door het ongeloof van de meeste Joden zwaar beschadigd en ernstig verstoord. Daarom gaat Paulus in de volgende verzen de grote voorrechten beschrijven die de Israëlieten door Gods genade

hebben ontvangen. Romeinen 9 vers 4 en 5:

De Israëlieten zijn door God aangenomen als zijn kinderen. Zij hebben gezien hoe groot en machtig Hij is. Zij weten welk verbond Hij met hen heeft gesloten. God heeft hun verteld hoe zij moeten leven en Hem kun- nen dienen. Zij weten welke beloften Hij heeft gedaan. Zij stammen af van de aartsvaders en uit hun midden is, naar de mens gesproken, Christus voortgekomen. Alle lof en eer is daarom voor God, die boven alles staat, voor altijd! Amen.

Wat zijn de voorrechten die de Israëlieten hebben ontvangen? Het zijn acht zaken die Joodse mensen identificeren en kenmerken. Als eerste noemt Paulus: De Israëlieten zijn door God aangenomen als zijn kinderen.

‘Israëlieten’ is een erenaam die Joden graag gebruikten als aanduiding van het feit dat zij Gods uitverkoren volk zijn. Zij zijn als Zijn kinderen aangeno- men. In het OT noemt de HERE het volk Israël meerdere keren Zijn eerstge- boren ‘zoon’ (Ex.4:22; Deut.14:1; Jer.31:9). De HERE ging met Israël een

bijzondere verbintenis aan. Deuteronomium 7 vers 6:

Want u bent een heilig volk, gewijd aan de HERE, uw God. Hij heeft u uit alle volken op aarde uitgekozen om zijn kostbaarste bezit te zijn. In Hosea 11 vers 1 zegt de HERE: Toen Israël nog een kind was, hield Ik ervan als van een zoon en haalde Ik het volk uit Egypte. De HERE spreekt over het volk Israël als Zijn zoon. Dat heeft Hij nooit tegen een ander volk of aardse natie gezegd. Het is opmerkelijk dat Paulus het woord ‘aanneming tot kinderen, adoptie’ gebruikt. Hetzelfde woord gebruikt hij in Rom.8 waar de gelovigen worden aangeduid als ‘aangenomen kinderen’. Zij zijn door de HERE geadopteerd tot zonen en dochters.

(2)

De keuze voor dit woord geeft aan dat de ‘aanneming tot kinderen’ (in Chris- tus) zowel voor Joden als voor niet-Joden geldt (Rom.2:10).

Het tweede wat Paulus als kenmerk noemt is: Zij hebben gezien hoe groot en machtig Hij is. Paulus doelt op de verschijningen en aanwezigheid van Gods ‘heerlijkheid’ zoals o.a. bij de belofte van het manna uit de hemel, op en bij de berg Sinaï en toen Mozes vroeg om de heerlijkheid van de HERE te mogen zien (Ex.16, 24 en 33). In het NT lezen we in 2Korinthiërs 3 vers 7:

Toch begon het oude verbond, dat tot de dood leidde, met zo’n stralend licht (lees: heerlijkheid), dat de Israëlieten het niet konden verdragen naar Mozes te kijken. Want terwijl hij hun de wet gaf die zij moesten gehoor- zamen, straalde zijn gezicht door de aanwezigheid van God.

In de derde plaats noemt Paulus: Zij weten welk verbond Hij met hen heeft gesloten. In de Griekse grondtekst staat het woord ‘verbond’ in het meervoud.

De HERE heeft verbonden gesloten met het volk Israël die Hij uitvoert. Uit Efeziërs 2 vers 12 blijkt dat de beloften van de HERE in eerste instantie voor Israël waren. Paulus schrijft: U leefde vroeger in elk geval zonder Christus en u stond volledig buiten de gemeenschap van Gods volk. De beloften die God had gedaan, golden toen nog niet voor u. U leefde zonder hoop en zonder God. Maar nu u één met Christus bent, is er geen afstand meer tussen Gods volk en u. Met de ‘verbonden’ wordt bedoeld Gods verbond met Abraham (Gen.15 en Gen.17), verder dat van de Sinaï (Ex.19 en 24) en nog anderen (Deut.29:1 en Jozua 24:24 en 25).

Als vierde kenmerk noemt de apostel Paulus: God heeft hun verteld hoe zij moeten leven. De wet van Mozes is aan het volk Israël gegeven. Als u Mij gehoor-zaamt en uw deel van ons verbond naleeft, zult u Mijn eigendom zijn tussen alle andere volken, want de hele aarde is Mijn bezit (Ex.19:5).

In Exodus 31 vers13 zegt de HERE tegen Mozes: Zeg het volk Israël dat het op de zevende dag moet rusten, want de sabbat is een herdenking van het eeuwige verbond tussen Mij en het volk. Zo zal het zich herinneren

dat Ik de HERE ben die hen heiligt.

Het vijfde voorrecht dat Israëlieten hebben ontvangen is: God heeft hun

(3)

Door ‘de wetgeving’ (het feit dat de wet gegeven was) en ‘de eredienst’ (de offerdienst in de tabernakel en de tempel) had het volk kennis van Gods wil en werd het op een bijzondere manier afgezonderd en onderscheiden van de overige volkeren en voorbereid op de komst van de Messias. Zij moesten een koninkrijk van priesters zijn. U zult een koninkrijk van priesters van God en een heilig volk zijn. Vertel dit aan de Israëlieten (Ex. 19:6).

Israël faalde, maar de HERE gaf Zijn plan niet op dat zij priesters zouden zijn.

Hij nam de stam van Levi en gaf ze de verantwoordelijkheid om te dienen en voor de tabernakel te zorgen en (later) de tempel. Het zesde dat Paulus noemt is: Zij weten welke beloften Hij heeft gedaan. Het OT staat vol met beloften voor Israël. Over het beloofde land en over de Messias. Als zevende kenmerk van Joodse mensen noemt Paulus: Zij stammen af van de aartsva- ders. Een verwijzing naar Abraham, Isaäk en Jacob. Als achtste kenmerk noemt de apostel: Uit hun midden is, naar de mens gesproken, Christus voortgekomen. De Samaritaanse vrouw bij de bron zegt tegen Jezus: ik ben een Samaritaanse en U bent een Jood (Joh. 4:9). Zo werd Jezus naar Zijn menselijke gedaante herkent als Jood.

In 2 Korinthiërs 5 vers 16 lezen we hoe Paulus daar zorgvuldig mee omgaat:

Houd er dus mee op gelovigen naar hun uiterlijk te beoordelen of naar wat men over hen zegt. Ik heb zelf de fout gemaakt zo over Christus te denken en Hem alleen als een mens te beschouwen. Maar dat is nu wel anders! Voor Paulus is Jezus meer dan alleen een man van Joodse afkomst.

Luisteraar, ik hoop dat de Here Jezus dat ook voor u is. Jezus Christus is de Messias, de door God beloofde Verlosser, ook voor de nakomelingen van Abraham Ook voor hen moet Hij zorgen (Hebr. 2:16). De opsomming van voorrechten van het Joodse volk wordt afgesloten met een climax: Jezus Christus, de Here, Hij behoort tot het volk Israël! Aangezien Christus ‘afstamt’, d.w.z. uit het volk van de Joden afkomstig is, wordt het volk Israël vanaf

Abraham tot Christus betrokken in Gods beloften en heilsplan. Uit de Griekse grondtekst wordt duidelijk dat Paulus niet vergeet dat Jezus eerst en vooral

‘de Christus’ is, de aan Israël beloofde Messias.

(4)

Romeinen 9 vers 6:

God heeft zijn woord niet gebroken. Maar niet alle Israëlieten zijn echte Israëlieten. Paulus maakt met deze woorden duidelijk dat hij niet wil, dat zijn verdriet over zijn volksgenoten (ondanks hun vele voorrechten) wordt uitge- legd als een bewijs van het falen van Gods plan met het volk Israël. Het

‘woord’ dat de HERE niet heeft gebroken is in dit verband niet het Evangelie, maar de in vers 4 genoemde beloften, die God aan Abraham en aan het volk Israël heeft gedaan.

Die beloften zijn nog altijd van kracht. Daarmee wordt wel de vraag opgeroe- pen: hoe is het mogelijk (dat er bij een door God verkozen volk) zoveel onge- loof en hardheid kan ontstaan? Daarom begint in vers 6 een gedeelte waarin Paulus ingaat op het karakter van de verkiezing, de manier waarop de

verkiezing werkt. Maar niet alle Israëlieten zijn echte Israëlieten. Paulus maakt onderscheid tussen degenen die ‘uit Israël’ zijn, d.w.z. afstammen van Abraham, Isaäk en Jacob en een Israël (het volk van de belofte, waartoe in principe alle nakomelingen van Jacob behoren) maar waarvan sommigen door hun ongeloof en verharding zijn buitengesloten. Niet allen die van Israël

afstammen, behoren tot het Israël waarmee God Zijn heilsplan volvoert. De gedachte, dat bij dit laatstgenoemde Israël ook de gelovigen uit de heidenen zijn ingelijfd, komt pas in vs.24 aan de orde.

Romeinen 9 vers 7:

Al stammen zij van Abraham af, daarom zijn zij nog niet allemaal ware kinderen van Abraham. Want God heeft gezegd: Isaäk is degene met wie

Ik Mijn verbond heb gesloten.

Dat de natuurlijk afstamming niet voldoende of bepalend is voor het behoren bij het ware volk van God, laat Paulus nu zien aan de hand van het nageslacht van Abraham. God beloofde Abraham dat Hij hem tot een vader van vele volken (Gen.17) zou maken. Beide zonen van Abraham, zowel Isaäk alsook

Ismaël, werden in deze belofte en zegen betrokken.

Bovendien had Abraham meerdere zonen van Ketura, die allen tot volkeren werden (Gen.25). Maar, Gods verbond zou alleen gelden voor Isaäk

(5)

Met andere woorden zegt Paulus: En alle kinderen (van Abraham) zijn niet het (ware) zaad van Abraham, maar in Isaäk zal voor u van zaad gesproken worden (Gen.21:12). Alleen Isaäk en zijn nakomelingen zijn erfgenamen van het land, het verbond en de daarbij behorende beloften. In Gods ogen geldt alleen het nageslacht van Isaäk als de ‘ware kinderen van Abraham’, waar- mee Hij Zijn heilsplan volvoert. Romeinen 9 vers 8: Dus zijn Abrahams

natuurlijke kinderen niet vanzelf kinderen van God. Nee, dat zijn alleen zij

die, net als Abraham, op de belofte van God vertrouwen.

De speciale plaats die aan Isaäk werd toegewezen, hangt samen met een belofte en verkiezing van de HERE die al plaatsvond vóór Isaäks geboorte.

Ismaël was een kind van Abraham, maar hij was een ‘kind van het vlees’, d.w.z. hij was verwekt naar het eigen voornemen en plan van Abraham.

De nakomelingen van Ismaël behoren niet tot Gods eigen volk, het volk dat God ‘Zijn kinderen’ zou noemen. Overigens blijkt uit Gen.16, dat de HERE ook aan Ismaël (al voor zijn geboorte) een zegen beloofde. Maar alleen Isaäk was een kind van de belofte en ook zijn nakomelingen. Galaten 4 vers 23: Dat Hagar een kind van Abraham kreeg, was een natuurlijke zaak. Maar Sara kreeg pas een kind nadat God het aan Abraham had beloofd. In de

Boeken staat dat tegen Abraham werd gezegd: Stuur de slavin en haar zoon weg, want de zoon van de slavin zal de erfenis niet delen met de zoon van de vrije vrouw. Isaäk is geboren door een wonder van God. De verwekking van Isaäk kon alleen gebeuren, doordat de HERE Abraham en Sara

vruchtbaarheid schonk. Romeinen 9 vers 9: God had Abraham namelijk beloofd: Volgend jaar zal Ik terugkomen en dan zal Sara een zoon hebben. Dat Isaäk inderdaad het kind van de belofte is, laat de apostel zien met behulp van een gecombineerde aanhaling van de belofte van de HERE uit Gen.18:10 en 14.

Romeinen 9 vers 10: Ook Isaäks vrouw Rebekka kreeg een belofte van God. Het volgende bewijs, dat verkiezing berust op Gods beloften en niet op afstamming, ontleent Paulus aan de geboorte van Esau en Jacob.

Romeinen 9 vers 11 en 12:

Toen zij in verwachting was van een tweeling, zei God tegen haar: De oudste zal de dienaar van de jongste zijn.

(6)

Daarmee bedoelde Hij de twee volken die uit deze jongens zouden

voortkomen. Rebekka, raakte in verwachting van een tweeling. Dat houdt niet alleen in, dat Esau en Jacob dezelfde vader en moeder hadden, maar ook dat zij bij dezelfde geslachts-daad werden verwekt. Esau en Jacob waren dus volstrekt gelijkwaardig. De keuze dat de oudste de dienaar van de jongste zal zijn rust volledig op het voornemen en de verkiezing van de HERE God.

Binnen Zijn heilsplan verkiest de HERE mensen en volkeren tot Zijn dienst.

Dat gebeurt niet op grond van afstamming of goede- en verdienstelijke daden, maar geheel vanuit Zijn voornemen en los van enige menselijke prestatie (Gen.25:23). De verkiezing berust alleen op Gods wil en vrije keuze alsook het feit ‘dat Hij roept’, d.w.z. God maakt Zijn verkiezing bekend doordat Hij de betreffende mensen roept tot geloof en gehoorzaamheid (Rom.8:30).

De verkiezing van Jacob boven Esau en zijn nageslacht berust enkel op het feit dat God het zo wilde.

De verkiezing van God ging in tegen de gangbare menselijke gewoonte om de eerstgeboren zoon bepaalde voorrechten te geven. Gods verkiezing berust dan ook niet op afkomst, of op werken van de wet, waarop de Joden zich graag lieten voorstaan. Wanneer God in het heden Zijn volk roept uit Joden en heidenen (niet-Joden), zonder rekening te houden met hun afkomst of werken, doet Hij niets anders dan Hij in het verleden altijd al heeft gedaan.

Romeinen 9 vers 13:

Want er staat in de Boeken dat God gezegd heeft: Jacob heb Ik liefge- had, maar Esau heb ik gehaat. Voor God stond dat al vast, hoewel zij nog niet eens geboren waren en geen goed of kwaad hadden gedaan. Daar- door is duidelijk dat God nooit iemand uitkiest op grond van diens

daden, maar omdat Hij hem roept.

Als tweede bewijstekst voor Gods verkiezing van Jacob boven Esau haalt Paulus Maleachi 1:3 aan. De nadruk ligt daarbij op het positieve ‘Jacob heb Ik lief gehad’. De tekst uit Maleachi vermeldt geen reden, waarom de HERE aan Jacob de voorkeur geeft. Het gaat simpelweg om Gods vrije keuze. Tegenover het verkiezen staat automatisch het niet verkozen zijn. De woorden ‘Esau heb Ik gehaat’ zullen we moeten opvatten als ‘Esau heb Ik niet verkozen’.

(7)

Vergeleken met Israël vervult het nageslacht van Esau een veel mindere plaats in Gods heilsplan. Maar dat wil niet zeggen dat de HERE helemaal geen posi-tieve bemoeienis met het nageslacht van Esau (de latere Edomie- ten) wil hebben. Dat blijkt bv. uit het wetsvoorschrift in Deutr.23:7 en 8: Maar kijk niet neer op Edomieten… zij zijn immers uw broeders… de

achterkleinkinderen van de Edomieten die bij u wonen, mogen het heiligdom van de HERE wel betreden. Dit maakt duidelijk dat Gods

besluiten alleen berusten op Zijn vrije keuze en niet op menselijke afkomst of menselijke werken. Romeinen 9 vers 14 en 15: Is God dan onrechtvaardig?

Geen sprake van! Denk maar eens aan wat hij tegen Mozes zei: Ik ben genadig voor wie Ik genadig wil zijn en Ik ontferm Mij over wie Ik Mij wil ontfermen. Als verkiezing en uitsluiting alleen gebaseerd zijn op de vrije beslissing van Gods wil, is de HERE dan nog wel rechtvaardig? Een vraag die bij de behandeling van het thema als vanzelf wordt opgeroepen. Paulus stelt de vraag om haar krachtig te kunnen weer-leggen: Geen sprake van!

Met het stellen van de vraag kan de rechtvaardigheid van God als Rechter in geding worden gesteld. In wezen is in Matth.20:15 hetzelfde aan de orde.

Ondanks de afspraken wordt de eigenaar toch verweten dat hij iedereen hetzelfde loon geeft. De eigenaar vraagt: Mag ik mijn geld niet weggeven als ik dat wil? Of neemt u mij kwalijk dat ik goed ben? De vraag die Paulus stelt is menselijk gezien wel begrijpelijk, maar tegelijkertijd is het een teken en bewijs, dat een mens van nature weinig besef heeft van zijn absolute

zondigheid, verdorvenheid en verwerpelijkheid (Rom.3) in het licht van de heiligheid van God, de Schepper. Als een mens weet heeft van zijn eigen zondigheid (die inziet en erkent) zal een dergelijke vraag niet snel worden

gesteld.

In de verzen 15 t/m 18 worden opnieuw twee personen uit Israëls geschiede- nis tegenover elkaar gesteld, Mozes en Farao. De een is het voorwerp van Gods ontferming, en de ander het voorbeeld van verharding. Paulus citeert Ex.33:19. Net als bij de eigenaar uit Matth.20 kunnen we er twee dingen uit afleiden.

(8)

De absolute vrijheid van de wil van God in het bewijzen van Zijn genade en Zijn trouw aan Zijn woord, als Hij eenmaal heeft verkozen. De Here verkiest uit de zondige mensheid en Hij is trouw aan Zijn woord.

Romeinen 9 vers 16: Het hangt er dus niet van af of u graag wilt of erg uw best doet. Nee, het hangt af van God, die het goede met ons voorheeft.

De conclusie uit dit alles is, dat de genadige verkiezing door de HERE niet afhangt van de menselijke (goede) wil of menselijke inspanning en prestatie, maar alleen van Gods ontferming en verkiezing (Tit.3:5). Zo is het feit van de verkiezing niet afhankelijk ‘van degene die wil of erg zijn best doet’. De uit- drukking staat hier voor alle menselijke (ook godsdienstige) inspanning en prestatie.

Bij de gelezen uiteenzetting van Paulus moeten we niet uit het oog verliezen dat de apostel zich nog steeds bezighoudt met de vraag hoe het mogelijk is, dat een deel van het Joodse volk (ondanks hun godsdienstige inzet) toch Jezus niet aanvaardt als Messias (Rom.11:30 t/m 32). Het hangt af van God, die het goede met ons voorheeft.

Romeinen 9 vers 17 en 18:

Zo zei Hij tegen de farao, de koning van Egypte: Ik laat u alleen maar in leven om daarmee Mijn macht te laten zien en iedereen op de hele wereld Mijn naam te leren kennen. Hieruit blijkt dat God doet wat Hij wil. Of Hij

bewijst zijn genade of Hij verhardt, zoals dat bij de farao het geval was.

De verharding van de Farao was niet alleen een persoonlijk verzet tegen Gods plan met Israël, maar die verharding werd door God bewerkt met een speciaal doel (Ex.4:21; 7:3; 10:1). Het doel was, dat God aan hem Zijn kracht zou beto- nen (in de tien plagen) en dat Zijn naam over de hele aarde verkondigd zou worden. Als de Bijbel zegt dat God Farao’s hart verhardde, betekent het dat God Farao dwong het besluit te nemen dat in zijn hart was. God dwong farao te doen wat zijn eigen zondige hart hem ingaf. Voor die daden blijft hij zelf verantwoordelijk.

Romeinen 9 vers 19 t/m 24: Nu zou iemand kunnen vragen: waarom neemt

(9)

Het maaksel zegt toch ook niet tegen zijn maker: Waarom hebt u mij zo gemaakt? Een pottenbakker mag met een stuk klei doen wat hij wil. Hij maakt er een mooie, kostbare vaas van of een gewone pot. Welnu, God wil uiting geven aan Zijn toorn en Hij wil laten zien hoe groot Zijn kracht is. Daarom heeft Hij lang geduld gehad met de mensen die straf

verdienden en de ondergang tegemoet gingen. Waar het Hem om gaat, is dat Zijn buitengewone grootheid gezien wordt door de mensen, met wie Hij het goed voorheeft. Hij heeft hen lang van tevoren aangewe-zen en nu ook geroepen. Die mensen zijn wij! Niet alleen Israëlieten, maar mensen uit alle volken.

In de volgende uitzending lezen we Rom.9:25 t/m 10:10.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar het is de genadige beschikking van God de Vader, want we lezen in vers 10: Het was juist en goed dat God, die alles ter wille van Zichzelf heeft gemaakt, Je- zus heeft

We lezen in Hebreeën 10 vers 10: Door te doen wat God van Hem vroeg en eens en voor altijd voor ons te sterven, heeft Christus onze zonden vergeven en ons gereinigd.. Hoe de

in Judas 1 verzen 17 t/m 19 staat: ‘Maar u, geliefden, herinnert u zich de woorden die voorzegd zijn door de apostelen van onze Heere Jezus Christus, dat zij u gezegd hebben dat er

Galaten 2:20 “Ik ben met Christus gekruisigd; en niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij; en voor zover ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God,

Het dier wordt niet beschreven naar zijn uiterlijk, maar alleen zijn kenmerken worden genoemd.. Het dier heeft beestachtige eigenschappen, zoals ze perfect passen bij een persoon

De daar aangegeven weelde, trots en het gevoel van veiligheid van Tyrus kan historisch niet worden terug- gelezen in de profetie van Jesaja, maar geeft wel een indruk wat er aan de

Het is daarbij niet voldoende, dat iets goed is in de ogen van de mensen, het moet ook aangenaam voor God zijn, d.w.z.. het moet voldoen aan

De hoge roeping als priester en apostel in het Evangelie en het gewichtige offer (dat voorbereid is door de Heilige Geest en bestaat uit de heidenen die tot geloof zijn gekomen)