• No results found

Bemoeizorg: een nieuwe weg ingeslagen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bemoeizorg: een nieuwe weg ingeslagen?"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bemoeizorg: een nieuwe weg ingeslagen?

De ervaringen van begeleiders en cliënten van woonvoorziening de Nieuweweg, Ons Tweede Thuis.

Ilse Kruijs 2011

Productverslag

(2)

2

Bemoeizorg: een nieuwe weg ingeslagen?

Naam: Ilse Kruijs

Studentnummer: 08015619

Sociaalpedagogische hulpverlening Academie voor Sociale Professies 2010-2011

Docentbegeleider: Wies Mes (w.mes-goossens@hhs.nl) Opdrachtgever

Stichting Ons Tweede Thuis

Woonvoorziening Nieuweweg in Hoofddorp Ad Mesman (a.mesman@onstweedethuis.nl)

Begeleider: Jan van Zuylen (j.v.zuijlen@onstweedethuis.nl)

Tel. 023 5584000

(3)

3 Samenvatting

In woonvoorziening de Nieuweweg van Stichting Ons Tweede Thuis heeft er de afgelopen jaren een omslag plaats gevonden naar „bemoeizorg‟. In het kader van een bachelorproef is er onderzoek gedaan naar deze nieuwe manier van werken. Door middel van literatuuronderzoek worden de maatschappelijke ontwikkelingen in kaart gebracht die mogelijk van invloed zijn op de ervaringen in de praktijk. Daarnaast is er een kwalitatief beschrijvend survey onderzoek uitgevoerd. Op basis van interviews met respondenten (begeleiders, cliënten en vertegenwoordigers van cliënten) en

informanten (clustermanager en gedragsdeskundige) wordt de hoofdvraag beantwoord: hoe ervaren de mensen in de praktijk bemoeizorg. De resultaten van het kwalitatieve onderzoek worden gekoppeld aan de uitkomsten van het literatuuronderzoek. Het uiteindelijke doel van het onderzoek is dat de clustermanager waar nodig kan bijsturen of aanpassingen kan treffen in de gebruikte werkwijze, bemoeizorg, zodat de cliënten de zorg ontvangen die bijdraagt aan hun kwaliteit van leven. De aanbevelingen vloeien voort uit de conclusies van het onderzoek.

In het literatuuronderzoek wordt onderzocht wat bemoeizorg is en hoe het is ontstaan. In het historisch kader met verschillende tijdvakken wordt uiteen gezet welke ontwikkelingen zich de afgelopen 60 jaar in de zorg hebben voorgedaan. Daarna wordt ingegaan op eventuele belemmeringen bij het inzetten van bemoeizorg, de professionele terughoudendheid.

De hoofdvraag is onderverdeeld in vijf deelvragen, allen toegespitst op Ons Tweede Thuis, woonvoorziening Nieuweweg. Allereerst wordt er bekeken welke ontwikkelingen tot bemoeizorg hebben geleid. Ten tweede wordt uitgezocht wat op de Nieuweweg onder bemoeizorg wordt verstaan.

Daaropvolgend hoe de bemoeizorg wordt uitgevoerd. Als vierde wat de ervaringen met het uitvoeren van bemoeizorg zijn. Tot slot wat de effecten van de bemoeizorg zijn.

Het antwoord op de hoofdvraag is dat de ervaringen met bemoeizorg over het algemeen positief zijn.

Op de cliënten heeft het als effect dat zij de ongevraagde zorg al gauw als ontlastend ervaren. De vertegenwoordigers zien dat het met de cliënten die zij vertegenwoordigen zichtbaar beter gaat, nadat er bemoeizorg is uitgevoerd. De begeleiders geven aan het nog wel lastig te vinden om te bepalen wanneer er moet worden ingegrepen, maar zien ook de positieve resultaten terug op de werkvloer. De voorzichtigheid waar nu nog mee wordt gehandeld, is deels terecht, maar zal niet langer leidend moeten zijn. De afweging of er bij een cliënt onderdelen moeten worden overgenomen, zal altijd nauwkeurig moeten worden genomen. Het is een vereiste dat het kunnen en aankunnen van de cliënt goed in kaart wordt gebracht alvorens er wordt gehandeld. Dat vraagt om een bepaalde objectiviteit waarbij vooral naar het belang van de cliënt moet worden gekeken, door verschillende partijen bij het proces te betrekken wordt die objectiviteit bevorderd.

Dit onderzoek bevestigd dat de Nieuweweg een goede weg is ingeslagen, die vooral moet worden voortgezet. Wel met de nodige alertheid, maar niet met te grote voorzichtigheid. Er worden een aantal aanbevelingen gedaan omtrent juridische kaders, regels en protocollen, contact met wettelijk

vertegenwoordigers, het inschakelen van een onafhankelijk persoon, de uitvoering van de bemoeizorg en de terminologie inzake bemoeizorg.

Het betreft een klein kwalitatief onderzoek. De uitkomsten zijn niet volledig betrouwbaar en valide en daardoor niet direct generaliseerbaar.

(4)

4 Inhoudsopgave

Samenvatting ... 3

Inhoudsopgave ... 4

Begrippenlijst en afkortingen ... 6

Inleiding ... 9

Hoofdstuk 1 Probleem-, vraag- en doelstelling ... 10

1.1 Inleiding ... 10

1.2 Context ... 10

1.3 Aanleiding ... 11

1.4 Probleemstelling ... 12

1.5 Weergave eigen ideeën ... 13

1.6 Relevantie, bruikbaarheid en vernieuwend karakter van het onderzoek ... 13

1.7 Probleembeschrijving ... 14

1.8 Doelstelling ... 14

1.9 Hoofdvraag ... 14

1.10 Deelvragen: ... 14

Hoofdstuk 2 Onderzoeksopzet ... 15

2.1 Inleiding ... 15

2.2 Onderzoeksvorm ... 15

2.3 Onderzoekseenheden ... 15

2.4 Respondenten en informanten ... 15

2.5 Onderzoeksmethoden ... 16

2.6 Betrouwbaarheid en geldigheid ... 17

Hoofdstuk 3 Theoretisch kader ... 20

3.1 Inleiding ... 20

3.2 Wat is bemoeizorg? ... 20

3.3 Geschiedenis... 21

3.4 Onstaan bemoeizorg ... 24

3.5 Professionele terughoudendheid ... 25

Hoofdstuk 4 Onderzoeksgegevens en analyse ... 27

4.1 Inleiding ... 27

4.2 Ontwikkelingen binnen Ons Tweede Thuis en de Nieuweweg ... 28

4.3 Bemoeizorg op de Nieuweweg ... 31

4.4 Het uitvoeren van bemoeizorg ... 32

4.5 Ervaringen met het uitvoeren van bemoeizorg ... 36

4.6 De effecten van bemoeizorg. ... 39

Hoofdstuk 5 Conclusie en discussie ... 42

5.1 Verleden ... 42

5.2 Heden ... 42

(5)

5

5.3 Toekomst ... 44

5.4 Conclusie ... 45

5.5 Aanbevelingen: ... 45

Hoofdstuk 6 Reflectie ... 48

6.1 Productevaluatie ... 48

6.2 Eindproduct ... 49

6.3 Procesevaluatie ... 50

Literatuur ... 51

Bijlage 1 Groepsinterview ... 53

Bijlage 2 Interview clustermanager ... 55

Bijlage 3 Opzet Interview cliënten ... 58

Bijlage 4 Interview vertegenwoordigers ... 59

Bijlage 5 Interview gedragsdeskundige ... 60

(6)

6 Begrippenlijst en afkortingen

Begrippenlijst:

Algemeen teamvergadering Maandelijkse vergadering op de Nieuweweg, waar alle teams vertegenwoordigt zijn

Beeldvorming Het ontstaansproces van een beeld over de cliënt, door met elkaar in gesprek te gaan en door het uitvoeren van

intelligentie onderzoek en sociaal emotioneel onderzoek wordt de cliënt in kaart gebracht.

Begeleidingsteam De clustermanager, de twee teamleiders, de Arts Verstandelijk Gehandicapten en de gedragsdeskundige vormen het

begeleidingsteam.

Driemaandelijkse tussenevaluatie Om de drie maanden wordt de cliënt besproken in het team, met als leidraad de belangrijkste punten uit zijn POP (zie onder)

Emancipatorisch gedachtengoed Gedachtengoed waarbij wordt uitgegaan van de emancipatie van de cliënt. De cliënt staat centraal en geeft richting aan de zorg die hij nodig heeft. Cliënt en hulpverlener nemen een gelijkwaardige positie in (Mens en Samenleving, 2011).

Persoonsgericht werken Visie waarbij uitgegaan wordt van de uniekheid van het individu.

Team 6 Binnen de Nieuweweg zijn de cliënten opgedeeld in zes teams.

Team 6 is één van de teams.

Vertegenwoordigers Waar vertegenwoordigers staat, gaat het om contactpersonen (binnen de familie) van een cliënt niet per definitie familie

Afkortingen:

ADL-medewerker Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen - medewerker

AVG Arts Verstandelijk Gehandicapten

Wet BOPZ Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen

DVO Dienst Voortgezetten Opleidingen

GGZ Geestelijke Gezondheidszorg

GVT Gezinsvervangend Tehuis

HBO Hoger Beroepsonderwijs

(7)

7

LVG-sector Licht Verstandelijk Gehandicapten-sector

MBO V Middelbaar Beroepsonderwijs Verpleegkunde

OTT Ons Tweede Thuis

PB‟er Persoonlijk Begeleider

POP Persoonlijk Ondersteuningsplan

POP-evaluatie Persoonlijk Ondersteuningsplan-evaluatie

SPH Sociaal Pedagogische Hulpverlening

VG Verstandelijk Gehandicapten

VSID Verdere scholing in dienstverband

W.v. Woonvoorziening

ZZP Zorgzwaartepakket

(8)

8 Voorwoord

Voor u ligt het resultaat van het onderzoek dat ik de afgelopen maanden heb uitgevoerd, het productverslag van mijn bachelorproef. In deze afgelopen maanden heb ik onderzoek gedaan naar het onderwerp bemoeizorg. Een thema waar op mijn huidige werkplek, woonvoorziening de Nieuweweg van Ons Tweede Thuis, steeds meer aandacht voor is.

Ik wil bij deze een aantal mensen bedanken die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van dit product. Allereerst wil ik Wies Mes bedanken voor de begeleiding tijdens het proces en de feedback op verschillende onderdelen. Ook Marthy Langendonk wil ik bedanken voor de feedback op het startdocument en de conceptversie van het verslag.

Zonder opdracht geen onderzoek, dus Ad Mesman en Jan van Zuijlen bedankt voor het meedenken over en aanleveren van de opdracht. Tevens bedankt voor het meelezen en de feedback gedurende het schrijven van het verslag.

Dank gaat ook uit naar alle collega‟s, cliënten en vertegenwoordigers die mee wilden werken als respondenten en informanten aan dit onderzoek, zonder hen was ik niet ver gekomen.

Tot slot wil ik vrienden en familie bedanken voor de bemoedigende woorden via kaartjes, smsjes of telefoontjes, om me door die laastste loodjes heen te loodsen. Een bijzonder dankjewel aan hen die bereidt waren kritisch mee te denken op de momenten dat ik even vast liep, of om het stuk na te lezen.

Ilse Kruijs

(9)

9 Inleiding

In september 2008 ben ik als duaal student begonnen met de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening aan de Haagse Hogeschool. Deze vierjarige opleiding volg ik in 3 jaar, omdat ik hiervoor de bachelor Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Leiden heb afgerond.

In september 2008 ben ik ook begonnen als leerling-begeleider bij Ons Tweede Thuis. Na een jaar op een andere woonvoorziening, startte ik in september 2009 bij w.v. de Nieuweweg. Binnen deze woonvoorziening wordt steeds vaker de werkwijze bemoeizorg ingezet. Nadat er eerst veel ruimte was voor zelfbeschikking, onstaat nu steeds vaker het inzicht dat niet elke cliënt die zelfbeschikking aan kan. Wanneer nodig wordt er nu gekozen om in te grijpen in de leefsituatie van de cliënt.

Leidinggevenden kunnen zich goed vinden in deze nieuwe manier van werken, maar weten en voelen dat ze hiermee een spanningsveld betreden. Daarom zochten ze iemand die deze ontwikkeling eens kritisch onder de loep wilde nemen. Het kwam daarom voor beide partijen goed uit dat ik op zoek was naar een onderwerp voor mijn bachelorproef. Juist omdat ik er met mijn neus bovenop zat en getuige was van verschillende casussen waarin bemoeizorg werd ingezet, leek het me erg interessant me daar verder in te verdiepen.

Dit heb ik gedaan door aan de ene kant na te gaan hoe de mensen, die in de praktijk met deze nieuwe vorm van hulpverlening te maken hebben, dit ervaren. Aan de andere kant heb ik de maatschappelijke ontwikkelingen in kaart gebracht die mogelijk van invloed zijn op die ervaringen in de praktijk.

In het eerste hoofdstuk geef ik, na een korte beschrijving van de woonvoorziening waar het onderzoek is uitgevoerd, de probleemanalyse weer en staan de vragen die leidend zijn geweest voor dit

onderzoek. In het tweede hoofdstuk heb ik de onderzoeksmethoden uiteengezet. In het volgende hoofdstuk volgt het literatuuronderzoek ddat ik in bovenstaande alinea heb beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een verwerking en analyse van de onderzoeksresultaten. In hoofdstuk 5 leg ik de uitkomsten van het literatuur- en praktijkonderzoek naast elkaar en leidt de conclusie tot de aanbevelingen. In het laatste hoofdstuk reflecteer ik op het onderzoeksproduct en -proces.

(10)

10

Hoofdstuk 1 Probleem-, vraag- en doelstelling

1.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal eerst de context van het onderzoek worden weergeven, het onderzoek heeft specifiek betrekking op woonvoorziening de Nieuweweg, één van de voorzieningen van Ons Tweede Thuis. Daarna volgt een casus, die aanleiding gaf dit onderzoek te starten. Hierna volgt een

uiteenzetting van de probleemstelling, vervolgens geef ik mijn eigen ideeën over het onderzoek weer en maak ik een koppeling met het werkveld. Deze paragrafen leiden tot de doelstelling en de hoofd- en deelvragen van dit onderzoek.

1.2 Context

De opdrachtgever van dit onderzoek is Ad Mesman, de clustermanager van woonvoorziening de Nieuweweg in Hoofddorp, waar ik zelf werkzaam ben. De Nieuweweg is een locatie van de instelling Ons Tweede Thuis. Deze instelling biedt als organisatie diensten en hulpverlening aan mensen met een verstandelijke, meervoudige of lichamelijke beperking.

Er wordt gewerkt vanuit een bepaalde mensvisie:

- ieder mens heeft mogelijkheden;

- ieder mens heeft beperkingen;

- ieder mens heeft behoeften;

- ieder mens heeft wortels;

- ieder mens heeft rechten;

- ieder mens heeft plichten. (Ons Tweede Thuis, 2010)

Die visie wil Ons Tweede Thuis naleven met behulp van zeven principes die in het beleidsplan 2010- 2014 van Ons Tweede Thuis zijn uitgewerkt. Die zeven principes ofwel doelen zijn:

1. Zorgen voor veiligheid 2. Persoonsgericht werken

3. De beeldvorming gebruiken als basis voor het handelen

4. Het sociaal-emotionele ontwikkelingsniveau als aanknopingspunt nemen 5. Naar een cliënt kijken met een 7x24 uursvisie

6. Het belang van werk of dagbesteding erkennen

7. Denken vanuit de driehoek, (gebaseerd op de theorie van C.Egberts)

Het hulpverleningsaanbod varieert van ondersteuning in de thuissituatie tot werkprojecten,

dagbestedingcentra en woonvoorzieningen. De organisatie is werkzaam in verschillende gemeenten, waaronder de Haarlemmermeer.

De Nieuweweg is een middelgrote woonvoorziening, gelegen aan de rand van het centrum van Hoofddorp. De voorziening biedt sinds tien jaar individuele begeleiding aan 67 cliënten met een licht tot matige verstandelijke beperking. Naast de verstandelijke beperking kampt een deel van de cliënten ook met psychiatrische problematiek. De mate van ondersteuning is afhankelijk van de hulpvraag en varieert van dagelijkse begeleidingsmomenten tot twee keer in de week. Op deze momenten is er aandacht voor het huishouden, financiële zaken en/of andere dingen waar de cliënt zelfstandig niet uitkomt.De brede variëteit aan ondersteuningsvragen zijn enigszins geclusterd binnen zes

verschillende sub-teams.

Op elk team zijn drie tot vier (assistent) -begeleiders werkzaam, zij worden in hun werkzaamheden ondersteund door ADL-medewerkers. Daarnaast zijn er andere ondersteunende diensten, zoals de keuken, de administratie, de huishouding, gastheer en gastvrouwen. De verschillende teams worden

(11)

11

aangestuurd door twee teamleiders en de clustermanager.

Afhankelijk van de onderlinge relatie, de behoeften van een cliënt en de mogelijkheden van

familieleden, zijn contactpersonen (binnen de familie) meer of minder betrokken als vertegenwoordiger bij de begeleiding van de cliënt.

1.3 Aanleiding

In de periode dat ik op zoek was naar een onderwerp voor mijn onderzoek speelde er een casus, die de gemoederen bezig hield. De casus speelde rondom een cliënt, ik zal haar in dit rapport Ine noemen. Ine is in november 2010 verhuisd van w.v. Nieuweweg naar Veldzicht, een wooncentrum waar dagbesteding en wonen op één terrein plaats vinden. Er zijn zowel groepswoningen als een aantal appartementen. Alle bewoners hebben baat bij rust en verzorging en een overzichtelijk en veilig leefklimaat (Ons Tweede Thuis, 2011)

De casus riep veel vragen op bij de andere begeleiders van de woonvoorziening „Kunnen we dit wel maken?‟, „Hoe zal Ine dit vinden?‟ „Hoe maken we onze afwegingen?‟. Ik werd nieuwsgierig naar hoe verschillende partijen een dergelijke casus hadden beleefd en besloot een aantal van die vragen mee te nemen in mijn onderzoek. Bovenstaande casus komt terug in dit rapport, ik heb er voor gekozen de vertegenwoordiger van Ine en Ine zelf te ondervragen over hun ervaringen. Ook de clustermanager, de gedragsdeskundige en begeleider 1 en 2 hebben op verschillende manieren gerefereerd aan deze casus in de interviews. Aan de ene kant is mijn eigen nieuwsgierigheid dus aanleiding geweest voor Ine is een vrouw, 39 jaar die kampt met ernstige gezondheidsproblemen: ze is veel te zwaar, heeft benauwdheidsklachten en had open beenwonden. Zelf kan zij zich niet beheersen als het gaat om eten en snoepen. Zij woonde tien jaar op de Nieuweweg. Twee jaar geleden is casemanagement betrokken bij de casus, want er was weinig contact en de begeleiding had moeite Ine te

ondersteunen. Een belangrijk onderwerp waar toen op gefocused werd, was kwaliteit van leven en dan vooral de mate van zelfbeschikking. Men kwam tot de conclusie dat Ine veel ondersteuning nodig had, ze is toen erg gekaderd en er zijn van allerlei mensen ingezet. De belangrijkste winst is vervolgens geweest dat er weer contact was met Ine. Desondanks vond ze de mazen in het net, manieren om eten binnen te smokkelen of onder de begeleiding uit te komen, en moest de begeleiding haar ondersteuning weer aanpassen. Er is vooral ingezet op de relatie en er werd vraaggericht gewerkt. De begeleiding is dus veelal meegegaan met de wensen van Ine, ook al kwam dit haar niet altijd ten goede. Men zag niet in dat de mate van zelfbeschikking die Ine kreeg toebedeeld niet paste bij haar sociaal-emotionele ontwikkelingsniveau.

Intussen veranderde wel het inzicht binnen de instelling en binnen de voorziening, men realiseerde zich dat er een groot risico was tot overvraging bij veel cliënten en dat moest worden gekeken naar wat ze daadwerkelijk aankunnen. Toch bracht een ander punt de casus weer in beweging.

De AVG-arts had de casus ingebracht tijdens haar intervisie en was tot de conclusie gekomen dat de gezondheidsaspecten dusdanig ernstig waren dat het niet verantwoord zou zijn deze situatie voort te zetten. Zij bracht de bal aan het rollen en de rest van het team deelde haar conclusie.

De casus werd herzien en men besloot dat er maatregelen genomen moesten worden. Na een lang traject is uiteindelijk geconstateerd dat de begeleiding van de Nieuweweg onvoldoende in staat was Ine hier op de juiste manier te begeleiden en dat het niet langer verantwoord was haar hier te laten wonen. Daarom is er voor gekozen haar te verhuizen naar Veldzicht, een setting waar de begeleiding haar wel beter kan ondersteunen. Tevens is er ingegrepen in haar werksituatie. Ine was te vaak ziek en met de verhuizing naar Veldzicht kon ze niet op de sociale werkplaats blijven werken. Ook zijn er strikte afspraken gemaakt betreffende de relatie tussen Ine en haar vriend.

Deze afspraken zijn gemaakt met de woonvoorziening van haar vriend en de nieuwe woonplek van Ine. Al deze keuzes zijn gemaakt, zonder Ine hier in te betrekken, zij is pas twee weken van te voren over de verhuizing ingelicht. Men heeft er voor gekozen haar dit niet eerder te vertellen, omdat het anders teveel onrust bij haar en haar omgeving zou veroorzaken.

(12)

12

Cliënt Karel woont sinds de start van de woonvoorziening op de Nieuweweg. Na jarenlang in een gvt te hebben gewoond, kreeg de cliënt meer vrijheid zelf bepaalde vaardigheden uit te oefenen.

Zo mocht hij zelf zijn kleding wassen, iets wat eerst altijd van hem werd overgenomen. Karel was hier trots op en vond ook dat hij eigenlijk geen hulp nodig had en de meeste dingen zelf wel kon regelen. Hij hield de begeleiding buiten de deur. Tot voor kort, de begeleiding zag in dat het Karel eigenlijk allemaal niet zo goed afging en besloot hem weer te gaan helpen met de was.

dit onderzoek, aan de andere kant lag er ook een duidelijke vraag van de opdrachtgever. Hij wilde graag dat iemand eens met een kritische blik naar deze nieuwe werkwijze zou kijken.

1.4 Probleemstelling

Woonvoorziening de Nieuweweg bestaat intussen tien jaar, in die tien jaar heeft de woonvoorziening verschillende ontwikkelingen doorgemaakt. Dat blijkt onder andere uit de casus Ine maar bijvoorbeeld ook uit onderstaande casus.

Er werd de eerste jaren op de Nieuweweg gewerkt vanuit de visie dat mensen met een verstandelijke beperking toch vooral mensen met mogelijkheden zijn. Vanuit het emancipatorische gedachtegoed was het zelf betekenis verlenen erg belangrijk en gaven de cliënten hun eigen „kunnen‟ aan. De begeleiding liet zich dus buiten de deur houden, want in het kader van vraaggericht werken was de vraag van de cliënt sturend voor de hulpverlening. Zo verdween de cliënt langzaam uit het vizier.

Drieënhalf jaar geleden is begonnen met het aanvragen van indicaties voor Zorgzwaarte pakketten.

Al snel bleek dat moest worden beschreven wat de cliënt allemaal niet kan om tot de juiste indicatie te komen. Tot dan toe waren vooral de mogelijkheden benadrukt en werd er minder gelet op het „aan kunnen‟ of niet kunnen. Er ontstond dus een nieuw spanningsveld en er werd een ander beroep gedaan op de hulpverlener. Aan de hulpverlener de taak om zo objectief mogelijk een beeld te vormen van de cliënt, waarbij het niet alleen gaat om de mogelijkheden, maar ook om dat wat de cliënt

sociaal-emotioneel aan kan. Dit gaf een nieuwe kijk op de hulpverlening en bracht sommige cliënten weer beter in beeld. Zo bleek dat Karel wel zei voor zichzelf te kunnen zorgen, maar dat hij er in de praktijk weinig van terecht bracht. Zijn huishouden was niet op orde en ook de zelfverzorging liet te wensen over. Al gauw werd duidelijk dat een aantal cliënten, zoals Karel, helemaal niet de

ondersteuning kreeg die ze eigenlijk nodig hebben. Het gedrag wat sommige cliënten hadden laten zien, was niet altijd direct herkend als overvraging. In samenspraak met Karel onderzocht de

begeleiding waar ze hulp kon bieden. Ook nu gebeurde het nog dat de cliënt de hulp niet altijd toe liet, maar de begeleiding liet zich niet langer buiten de deur houden. Ondanks de weerstand ging de begeleiding zich met hem bemoeien. Het pure “vraaggericht” werken werd losgelaten en er vond bij verschillende cliënten een omslag plaats naar bemoeizorg.

De resultaten zouden goed genoemd kunnen worden. De cliënt is beter in beeld en over het algemeen gaat het goed met hem, hij ziet er verzorgder uit en ook zijn huishouden is weer grotendeels op orde.

Maar hoe heeft hij deze ommekeer in begeleiding ervaren? Was deze drastische verandering wel echt noodzakelijk en schiet de begeleiding nu niet te ver door? Wat vinden de vertegenwoordigers van deze nieuwe aanpak? Hoe is het voor de begeleiding om zo te moeten handelen? Uit de casus blijkt dat van hen wordt verwacht een andere werkwijze toe te passen. In hoeverre kunnen zij zich daar in vinden? Al deze vragen zijn genoeg reden om eens kritisch naar deze ontwikkeling te kijken. Want het is ook een zeer ingrijpende ontwikkeling, het lijkt in strijd met de voorgaande visie, hoe zit het dan met het emancipatorische gedachtengoed. Is het niet een stap terug in de tijd? Vroeger had de cliënt immers ook weinig in te brengen, want „het personeel‟ wist het beter. Hoe past deze overgang naar bemoeizorg binnen het historisch kader, is het een logische ontwikkeling of doen we inderdaad een stap terug? Hoe kunnen we er nu zo zeker van dat het de juiste ontwikkeling is.

(13)

13

De opdrachtgever, de clustermanager van wv de Nieuweweg, heeft deze ontwikkeling ingezet en staaft zijn ideeën op huidige ervaringen en beleid van de stichting. Hij staat als professional volledig achter deze aanpak en probeert op die manier verschillende cliënten weer op de rit te krijgen. Tot nu toe niet zonder succes, in die zin dat de begeleiding bij de meeste cliënten weer binnen komt en zo beter zicht heeft op de hulpvragen van de cliënten. Maar zijn bovenstaande vragen wel in acht genomen? De angst bestaat door te schieten in dit nieuwe gedachtengoed. Voorbeelden uit het verleden tonen aan dat men zich niet altijd even bewust was van de schaduwkanten van een bepaalde werkwijze.

Daarom is het naar mijn idee verhelderend om die ontwikkelingen uit het verleden in kaart te brengen en te onderzoeken of bemoeizorg een logisch vervolg is.

Vervolgens is het in het belang van alle partijen de ervaringen met dit thema in beeld te brengen. Dat niet bekend is hoe de verschillende partijen bemoeizorg ervaren is een probleem, omdat het belangrijk is dat de manier waarop hulpverlening en ondersteuning wordt geboden aan cliënten bijdraagt aan hun kwaliteit van leven. Op het moment dat niet bekend is hoe ondersteuning in de vorm van bemoeizorg wordt ontvangen kan daar ook geen uitspraak over worden gedaan. Als niet bekend is hoe begeleiders bemoeizorg ervaren, is ook niet bekend of begeleiders al dan niet moeite hebben met het geven van de ondersteuning in de vorm van bemoeizorg. Wanneer zij daar bijvoorbeeld moeite mee hebben, zullen ze daar zelf extra ondersteuning in nodig hebben, anders gaat het ten koste van de hulpverlening aan de cliënten. Het is belangrijk om te weten hoe vertegenwoordigers van een cliënt bemoeizorg ervaren, als ze bijvoorbeeld negatieve ervaringen hebben, met hoe bemoeizorg nu wordt uitgevoerd, dan kan dat reden geven om het proces bij te stellen.

1.5 Weergave eigen ideeën

In het woord bemoeizorg, zit het woord bemoeien. Dit woord heeft een negatieve lading. In onze samenleving is individualisatie een trend en willen we ons vooral niet teveel met elkaar bemoeien.

Vanuit dat idee ben ik geneigd de vraag te stellen: „wie zijn wij, als hulpverleners, dat we ons zomaar met anderen bemoeien?‟ Aan de andere kant hebben de begeleiders van de Nieuweweg een bepaalde verantwoordelijkheid hebben naar de cliënten die daar wonen. Ik vind dat we het niet kunnen verkopen dat cliënten zichzelf verwaarlozen, terwijl ze onder onze hoede staan. Ik ben

benieuwd of de andere begeleiders van de Nieuweweg het ook ervaren als een dilemma, dat constant zoeken naar de balans tussen zelfbeschikking en ingrijpen. Ik verwacht gezien de visie en de manier van werken die tot voor kort werd aangehangen, dat het niet voor elke begeleider even eenvoudig is, om nu op eens in te moeten grijpen. Ik ben benieuwd of ik dat in het onderzoek ook tegen kom.

Ik verwacht dat cliënten het een moeilijke omslag hebben gevonden en nog lang niet altijd te spreken zijn over hoe het nu gaat. Zij hebben zelf jarenlang aangegeven geen hulp nodig te hebben en nu wordt het ze opgedrongen. Ik kan me voorstellen dat ze dit heel vervelend vinden, maar ik ben benieuwd of ze er ook zelf de voordelen van inzien.

Ik verwacht dat de vertegenwoordigers van de cliënten wat beter kunnen begrijpen, dan de cliënten zelf, dat het misschien in bepaalde situaties nodig is om in te grijpen. Maar ik kan me ook voorstellen dat zij juist de zelfstandigheid van de cliënt erg belangrijk vinden en het er niet mee eens zijn dat de begeleiders daar nu inbreuk op doen. Daarom wil ik ook hun mening meenemen in dit onderzoek.

1.6 Relevantie, bruikbaarheid en vernieuwend karakter van het onderzoek

Bemoeizorg is een relatief nieuwe term, die vooral in de psychiatrische en verslavings-zorg steeds meer naar voren komt. Het is een actueel onderwerp waar veel over te zeggen en te doen is. Met het inzetten van bemoeizorg worden grenzen opgezocht en de vraag hoe ver men daar in kan gaan, steekt voortdurend de kop op. Het inzetten van bemoeizorg lijkt steeds noodzakelijker, zelfs in zorginstellingen, waar de hulpverlening eigenlijk al erg dichtbij is. Wij laten de cliënt geen keuze meer

(14)

14

om zelf vorm en inhoud te geven aan zijn eigen bestaan. Hoe de bemoeizorg zich verhoudt tot de maatschappelijke opvattingen en grondhoudingen, zoals het burgerschapsparadigma, is relevant. In het theoretisch kader wordt verder op de maatschappelijke relevantie in gegaan.

Het inzetten van een nieuwe ontwikkeling heeft twee kanten. Aan de ene kant bestaat het risico dat men er in doorschiet. Aan de andere kant is er de mogelijkheid dat men te terughoudend is, omdat men te onzeker is over de nieuwe werkwijze. Met als gevolg dat het niet volledig of met onvoldoende overtuiging wordt ingezet en het daardoor ook onvoldoende effectief is. Een risico van er in

doorschieten is dat de goede kanten van het vorige gedachtengoed over boord worden gegooid, met de kans dat men over tien jaar zegt „hoe hebben we dit ooit kunnen doen‟. Wanneer de voorziening doorschiet in het uitvoeren van dit gedachtengoed worden er misschien beslissingen genomen, die voor de cliënten onomkeerbaar zijn, maar wel grote gevolgen hebben. Dat is in het verleden ook voorgekomen. Daarom is het belangrijk van het verleden te leren en zullen voorgaande

ontwikkelingen en het verloop daarvan in dit onderzoek worden meegenomen.

Het is ook belangrijk nu al te onderzoeken hoe de diverse partijen deze vorm van hulpverlening ervaren, zodat zo nodig de koers tijdig kan worden bijgesteld. Voor de Nieuweweg is dit een bruikbaar onderzoek, omdat zij met de uitslag van het onderzoek direct aan de slag kan. Het draait immers om een werkwijze die nu actueel is. Bovendien is de Nieuweweg ongetwijfeld niet de enige voorziening binnen Ons Tweede Thuis die met deze problematiek te maken heeft, daarom zijn andere

voorzieningen mogelijk ook gebaat bij de uitkomsten van dit onderzoek.

Het onderzoek is vernieuwend, omdat bemoeizorg een nieuw begrip is binnen de gehandicaptenzorg.

Voor zover ik weet is er binnen deze sector nog niet eerder onderzoek gedaan naar dit onderwerp.

1.7 Probleembeschrijving

De opdrachtgever gaat er van uit dat bemoeizorg noodzakelijk is als er sprake is van onder – of overvraging om de cliënten de juiste ondersteuning te kunnen bieden. Het probleem is dat niet bekend is hoe de cliënten, de begeleiders en de vertegenwoordigers van de cliënten deze bemoeizorg

ervaren.

1.8 Doelstelling

Het uiteindelijke doel van dit onderzoek is dat de clustermanager waar nodig kan bijsturen of

aanpassingen kan treffen in de gebruikte werkwijze, bemoeizorg, zodat de cliënten de zorg ontvangen die bijdraagt aan hun kwaliteit van leven. De aanbevelingen vloeien voort uit de conclusies van het onderzoek.

1.9 Hoofdvraag

Wat zijn de ervaringen van cliënten, vertegenwoordigers van cliënten en begeleiders van

woonvoorziening de Nieuweweg met bemoeizorg, zoals die nu op de Nieuweweg wordt ingezet?

1.10 Deelvragen:

1. Welke ontwikkelingen binnen Ons Tweede Thuis en de woonvoorziening de Nieuweweg hebben tot bemoeizorg geleid?

2. Wat wordt er op de Nieuweweg onder bemoeizorg verstaan?

3. Hoe wordt bemoeizorg op de Nieuweweg uitgevoerd?

4. Wat zijn de ervaringen met het uitvoeren van bemoeizorg op de Nieuweweg?

5. Wat zijn de effecten van het inzetten van bemoeizorg op de Nieuweweg?

(15)

15 Hoofdstuk 2 Onderzoeksopzet

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik de opzet van mijn onderzoek weergeven. Ik beschrijf eerst de onderzoeksvorm, dan de onderzoekseenheden. De onderzoekseenheden komen in dit onderzoek overeen met de respondenten, daar ga ik verder op in, in de paragraaf over respondenten en informanten. Hier wordt beschreven wie de respondenten zijn, hoe ze zijn geselecteerd en geworven. Het laatste onderdeel van dit hoofdstuk beschrijft de betrouwbaarheid en geldigheid van het onderzoek.

2.2 Onderzoeksvorm

Het gaat hier om een beschrijvend onderzoek, waarin ik weergeef wat de ervaringen zijn, van zowel de cliënten, de begeleiders als de vertegenwoordigers van de cliënten met bemoeizorg. Deze informatie heb ik verkregen door middel van interviews. Het was niet mogelijk om alle begeleiders en alle cliënten te interviewen, het gaat dus om een survey onderzoek. Omdat ik niet alle vragen en antwoorden al van tevoren heb willen vast leggen, gaat het in dit geval om een kwalitatief survey onderzoek (Baarda et al. 2009). Ik heb hiervoor gekozen, omdat ik ruimte wil laten voor de inbreng van de geïnterviewden zelf. Ik verwachtte dat zij mogelijk met punten kwamen, waar ik zelf vantevoren niet aan had gedacht.

Naast het praktijkonderzoek heb ik ook literatuuronderzoek gedaan naar bemoeizorg en de achtergronden.

2.3 Onderzoekseenheden

Onderzoekseenheden zijn de groep mensen waar in het onderzoek een uitspraak over wordt gedaan.

De vraag in dit onderzoek is: wat zijn de ervaringen van cliënten, vertegenwoordigers van cliënten en begeleiders van woonvoorziening de Nieuweweg met bemoeizorg, zoals die nu op de Nieuweweg wordt ingezet? Door de ervaringen van cliënten, vertegenwoordigers van cliënten en begeleiders van de Nieuweweg weer te geven, wordt dus een uitspraak gedaan over die drie groepen en zijn dat dus de onderzoekseenheden van dit onderzoek.

2.4 Respondenten en informanten

2.4.1 Respondenten:

Er zijn drie groepen respondenten, waarvan ik de ervaring heb onderzocht. De eerste groep bestaat uit de cliënten. Ik heb een gerichte selectie moeten doen om tot een goede groep respondenten te komen. Niet alle cliënten van de Nieuweweg hebben direct te maken met de ingezette ontwikkeling.

Het was daarom niet haalbaar een aselecte steekproef uit te voeren. Bij de selectie van de respondenten heb ik ook goed gekeken naar de vermogens en mogelijkheden van de cliënt. Een aantal zullen mogelijk intelectueel gezien wel in staat zijn vragen te beantwoorden, maar kunnen emotioneel de spanning van een dergelijke situatie niet aan.

Ik heb in eerste instantie met mijn begeleider besproken welke cliënten ik kon benaderen. Vervolgens heb ik de persoonlijk begeleiders van die cliënten benaderd om na te gaan of zij er mee instemde de cliënt aan het onderzoek deel te laten nemen. Ik heb van tevoren een opzet met mijn vragen gemaakt, om hen te laten zien waar ik de cliënten naar zou vragen. Ik vond dit belangrijk, omdat ik zelf niet alle cliënten even goed ken en ik met mijn vragen geen onnodige onrust wilde veroorzaken. Niet alle cliënten die ik voor ogen had, werden door hun persoonlijk begeleider geschikt gevonden om mee te werken aan het onderzoek. De persoonlijk begeleiders deden suggesties voor andere cliënten en ik heb mijn lijstje bijgesteld. Ik heb daarna de begeleiders gevraagd het met de cliënt te bespreken. Eén cliënt wilde niet meewerken aan het onderzoek, een ander was niet goed gestemd en bij een

volgende kwam ik niet uit met mijn eigen tijdplanning. Omdat de tijd in het geding kwam, heb ik ad hoc

(16)

16

met één begeleider gekeken welke cliënten ik dan wel zou kunnen vragen. Zij stelde drie cliënten voor, die naar haar idee goed in staat waren iets over het onderwerp te vertellen. De cliënten waren bereid om direct mee te werken. Twee andere cliënten had ik al wel geselecteerd, maar hun

begeleiders hadden nog niet met hen gesproken. Toch waren ze bereid mee te werken. Cliënt 6 was voorbereid door zijn begeleider, toen ik hem interviewde. Cliënt nummer 7 (Ine) wilde ik in het onderzoek meenemen, omdat haar casus mede de aanleiding is geweest voor dit onderzoek. Ik heb bij haar een telefonisch interview afgenomen. De interviewvragen heb ik op haar situatie aangepast.

Mijn streven was minimaal drie cliënten te interviewen, omdat er uiteindelijk meer cliënten mee wilden werken en ik de mogelijkheid en tijd had hen in het onderzoek mee te nemen zijn het er zeven geworden.

Ik heb er voor gekozen de interviews met de cliënten niet op een memorecorder op te nemen, omdat ik vermoedde dat het de situatie voor de cliënten extra spannend zou maken. Ik had op een informele manier wat vragen willen stellen. Collega‟s hebben mij echter aangeraden juist wel te benoemen dat het om een opdracht voor school ging, zij vermoedden dat de cliënten dan eerder bereid waren mee te werken, dan als ik ze uit het niets wat vragen zou stellen. Bij twee interviews was er een andere begeleider aanwezig. Ik heb hier niet bewust voor gekozen, maar ook niet de keuze gemaakt ze weg te sturen, omdat ik vermoedde dat het de cliënt veiligheid gaf dat de begeleider aanwezig was.

De tweede groep respondenten bestaat uit de begeleiders. Voor het onderzoek naar hun ervaringen heb ik gebruik gemaakt van een groepsinterview. Daarvoor heb ik gekozen, omdat mensen in een groep door opmerkingen van anderen op ideeën kunnen komen, naar mijn idee kan een

groepsgesprek dus inspirerend werken. Ik heb gekozen voor een gevarieerde groep. Hierbij heb ik gekeken naar de leeftijd, achtergrond en ervaring van de begeleiders. Ik ben gekomen tot een groep van vier begeleiders, die elk op een ander team werkzaam zijn en daarnaast in leeftijd, achtergrond en ervaring verschillen. Op het eerste gezicht leek de één meer direct en een ander meer op afstand te maken te hebben met de ontwikkeling bemoeizorg. Er is dus opnieuw sprake van een gericht selectiebeleid.

De begeleidersrespondenten groep heb ik persoonlijk benaderd. Ik heb eerst een aantal dagen uitgezocht waarop iedereen aanwezig zou zijn, zodat ik vrij direct tot concrete afspraken kon komen.

Afhankelijk van de uitkomsten van het groepsinterview, wilde ik een aantal van hen nog individueel ondervragen. Ik heb dit niet nodig geacht, omdat het groepsinterview me voldoende informatie heeft opgeleverd en ik het idee had dat elke begeleider de ruimte heeft gekregen zijn zegje te kunnen doen.

De derde respondenten groep zijn de vertegenwoordigers van de cliënten. Ik heb bij twee

vertegenwoordigers , die zelf onlangs met bemoeizorg bij hun familielid te maken hebben gehad, een individueel interview afgenomen. De vertegenwoordigers die ik heb betrokken in mijn onderzoek zijn mij aangedragen door mijn begeleider en één van de begeleiders uit het groepsinterview. Via haar heb ik de vertegenwoordigers benaderd.

2.4.2 (Sleutel)informanten

De gedragskundige en de clustermanager zijn de informanten binnen mijn onderzoek. Als eerste heb ik de clustermanager geïnterviewd. Mijn doel van dat interview was te achterhalen hoe bemoeizorg binnen de Nieuweweg is ingevoerd en hoe het nu binnen de voorziening wordt ingezet.

Bij de gedragskundig wilde ik graag nagaan hoe hij vanuit zijn expertise de ontwikkeling ziet en hoe hij de begeleiders inhoudelijk begeleidt. Ik heb hem als laatste geïnterviewd, zodat ik ook eventueel naar aanleiding van de andere interviews nog wat zaken kon verduidelijken.

2.5 Onderzoeksmethoden

Voor de verschillende respondenten groepen en de informanten heb ik verschillende interviews opgesteld, aangepast op ieders situatie en functie. Behalve de interviews met de cliënten, heb ik alle

(17)

17

interviews opgenomen op een memo-recorder. Ik heb voor het uitwerken de aanwijzingen van Baarda et al.(2009) opgevolgd. Ik heb de interviews letterlijk uitgeschreven. Als volgende stap heb ik de onrelevante informatie uit de interviews geschrapt. Daarna heb ik de informatie nog verder

gereduceerd, door het op te delen in fragmenten en die fragmenten in tabellen te plaatsen. Ik heb de informatie gecategoriseerd door de informatie waar mogelijk in kernwoorden samen te vatten. Op deze manier heb ik de enorme hoeveelheid aan informatie, die ik heb verkregen gedurende de interviews, omgevormd tot een hanteerbare hoeveelheid aan informatie. Daar vanuit ben ik de onderzoeksresultaten gaan beschrijven en analyseren in dit rapport. Alleen de interviews met de cliënten heb ik niet in tabellen gezet, de informatie die deze interviews opleverde was al overzichtelijk genoeg. De deelvragen waren leidend voor de informatie die ik heb opgenomen in dit

onderzoeksrapport.

2.6 Betrouwbaarheid en geldigheid

2.6.1 Betrouwbaarheid

Bij de betrouwbaarheid van kwalitatief onderzoek gaat het er om dat het onderzoek controleerbaar en inzichtelijk is. Allerlei toevalligheden kunnen het onderzoek verstoren. Om mijn handelingen

navolgbaar te maken heb ik in bovenstaande hoofdstukken mijn keuzes voor respondenten en informanten onderbouwd en mijn eigen ideëen over het onderwerp weergegeven.

Ik heb bij de diverse respondentengroepen en de informanten half-gestructureerde interviews afgenomen. Deze interviews heb ik van tevoren zorgvuldig doorgenomen met mijn begeleiders. Door voor deze opzet te kiezen, heb ik niet bij iedereen het interview op dezelfde manier afgenomen. Op het moment dat bleek, dat sommige vragen al waren beantwoord sloeg ik deze over of kwam er op een later tijdstip op terug. Bij een aantal cliënten waren ook niet alle vragen van toepassing. Bij één cliënt bleek de vraagstelling te moeilijk, daarom heb ik er voor gekozen niet alle vragen te stellen en een aantal vragen anders te stellen. Dit beïnvloedt de betrouwbaarheid van het onderzoek.

Ik heb de interviews op een memorecorder opgenomen, zodat er geen informatie verloren is gegaan en het voor een ieder letterlijk terug te luisteren is. Alleen de gesprekken met de cliënten heb ik meegeschreven in plaats van opgenomen. Ik heb deze interviews zo snel mogelijk uitgewerkt, helaas lukte dat niet altijd op de dag zelf. Zo heb ik op één middag vijf interviews gedaan, maar kon ik die pas de volgende dag uitwerken. Dit heeft een negatieve invloed op de betrouwbaarheid.

Ik heb het onderzoek alleen uitgevoerd, dat is van invloed geweest op de betrouwbaarheid. Als er meer onderzoekers waren geweest, hadden we kunnen testen of we elk tot dezelfde uitkomsten zouden komen. Doordat ik alleen heb gewerkt, gedurende het onderzoek, is het onderzoek mogelijk enigszins gekleurd door mijn eigen ideeën. Om te voorkomen dat ik te eenzijdig naar het onderwerp zou kijken, heb ik mijn verslag een aantal keer laten lezen door mijn begeleiders. De begeleider en opdrachtgever van de instelling hebben feedback gegeven op mijn verslag, maar mogelijk is hun mening nog meer getekend door beroepsblindheid, dan die van mij. Dus het valt te betwijfelen of zij daarmee hebben bijgedragen aan de betrouwbaarheid van het onderzoek. In een later stadium heb ik anderen mee laten lezen, die met een meer objectieve blik naar het onderzoek konden kijken. Door hun suggesties heb ik mijn blik op het onderzoek verbreed, dit heeft niet meer bijgedragen aan de dataverzameling, maar wel aan de analyse van de resultaten. Ik heb op diverse momenten teruggekeken op eerdere interviews en kwam tot dezelfde conclusies, dat wijst op een hoge inter- interviewerbetrouwbaarheid.

Naast interviews heb ik ook in de literatuur onderzoek gedaan naar de bevindingen op het gebied van bemoeizorg. Het gebruik van deze verschillende methoden draagt bij aan de betrouwbaarheid van het onderzoek.

(18)

18

2.6.2 Geldigheid

Het onderzoek is geldig als ik meet wat ik wil meten, als de onderzoeksbevindingen een goede weergave zijn, van dat wat zich feitelijk in de praktijk afspeelt (Baarda et al. 2009). De vraag die ik in het onderzoek wilde beantwoorden is: „Wat zijn de ervaringen van cliënten, begeleiders en

vertegenwoordigers van begeleiders met bemoeizorg, zoals die nu op de Nieuweweg wordt ingezet?‟

De interne geldigheid is grotendeels gewaarborgd, door de keuze van mijn onderzoeksopzet. Ik heb gekozen voor een beschrijvend onderzoek waarmee ik een inventarisatie wil geven van de ervaringen met bemoeizorg. Door ruim de tijd te nemen voor de interviews en op bepaalde momenten door te vragen en de diepte in te gaan, heb ik goed onderzoek kunnen doen naar de ervaringen van de begeleiders en vertegenwoordigers. Bij de cliënten was het lastiger de diepte in te gaan, mogelijk door hun verstandelijke vermogens.

Doordat ik in het onderzoek het onderwerp van verschillende invalshoeken heb benaderd, heb ik gebruik gemaakt van data-triangulatie. Ik heb informatie ingewonnen door middel van een zelfde methode, namelijk het afnemen van interviews, bij vijf verschillende databronnen (drie groepen respondenten en twee informanten). Het vergaren van de informatie op deze manier heeft een positieve bijdrage geleverd aan de geldigheid van dit onderzoek.

Het is van belang dat de respondenten vrij uit kunnen spreken, om zo eerlijke en zo volledig mogelijke antwoorden te krijgen. Daarom heb ik hen in een vertrouwde omgeving geïnterviewd. Voor de cliënten betekent dat in hun thuissituatie, zij voelen zich hier meestal het veiligst. Eén client heb ik ondervraagd in de teamruimte, op haar verzoek. Cliënt nummer 8 heb ik via de telefoon geïnterviewd, zij was zelf thuis. Bij twee cliënten was er een andere begeleider aanwezig, dit is geen bewuste keuze geweest, maar uiteraard wel van invloed op de betrouwbaarheid en geldigheid van het onderzoek. De vraag is of die cliënten nu ook echt hebben gezegd wat ze daadwerkelijk hebben ervaren of zich hebben laten beïnvloeden door de aanwezigheid van de begeleider. Dat kan als voordeel hebben gehad dat ze zich meer op hun gemak voelde door de nabijheid van de begeleider, maar het kan ook dat het hen belemmerde te zeggen wat ze eigenlijk zouden willen zeggen. Na afloop heb ik navraag gedaan bij betreffende begeleiders en begreep ik dat de antwoorden die de cliënten hebben gegeven voor hen herkenbaar zijn. Eén begeleider mengde zich ook in het gesprek, omdat zij vanuit haar functie meer wist van deze cliënt kon zij bepaalde antwoorden uitlokken. Zo verkreeg ik meer informatie dan wanneer ik er alleen had gezeten, maar de manier waarop de informatie was gekregen was wel sturend. Daardoor heb ik nu mogelijk eerder gemeten hoe de begeleider denkt dat de cliënt denkt, dan wat de cliënt daadwerkelijk denkt.

De vertegenwoordigers heb ik de keuze gelaten voor de plek van het interview. Bij vertegenwoordiger 1 heb ik het interview afgenomen op haar werk. Vertegenwoordiger 2 heb ik geïnterviewd in de thuissituatie. De begeleiders en informanten heb ik geïnterviewd op het werk.

Mijn eigen relatie met de respondenten is ook van invloed op de mate waarin ze echt hebben gezegd wat ze hebben willen zeggen of mogelijk sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven. De cliënten die ik heb geïnterviewd kennen mij ongeveer anderhalf jaar van een afstandje. Ik kom hen tegen in de algemene ruimtes, tijdens weekend- of slaapdiensten, . Met een aantal van hen heb ik wel eens een wandelingetje gemaakt of een praatje tijdens het eten, maar ik begeleid hen niet dagelijks.

Ik heb er bewust voor gekozen cliënten die ik direct begeleid niet in de respondentengroep op te nemen, omdat ik verwachtte dat de relatie die ik met hen heb van invloed zal zijn op de antwoorden die ze mij geven. Mede omdat de vragen zouden gaan over de begeleiding en ik één van hun begeleiders ben. Bovendien is het mogelijk dat de vragen die ik zou stellen invloed hebben op de werkrelatie die ik met hen heb, omdat het voor hen lastig is dat van elkaar te scheiden.

Doordat ik voor de cliënten die ik heb geïnterviewd een bekende ben, durfden ze mogelijk meer tegen mij te zeggen, dan tegen een volstrekt vreemde. Omdat ik hen niet direct begeleid waren ze vrij om te vertellen wat ze van hun begeleiding vinden. Echter kan het zijn dat ze hier wat terughoudend in zijn

(19)

19

geweest, juist omdat ik hen niet zo goed ken en er dus geen vol vertrouwen is en, omdat ik wel in contact sta met hun eigen begeleiders. Deze punten beïnvloeden de geldigheid van het onderzoek.

De vertegenwoordigers van de cliënten die ik heb geïnterviewd had ik nog niet eerder ontmoet. Ook de cliënten die zij vertegenwoordigen kende ik niet of nauwelijks. Dat kan het voor hen in bepaalde opzichten makkelijker hebben gemaakt vrij uit te spreken. Ik was niet bij de situatie betrokken.

Bovendien was voor beide vertegenwoordigers de situatie intussen afgesloten, de casussen speelde in het recente verleden. Ik denk dat het moment om het interview af te nemen daarom goed gekozen was. Beide cliënten zijn nu verhuisd en worden niet meer door de Nieuweweg begeleid. Omdat wat de vertegenwoordigers zouden zeggen geen invloed meer zou hebben op de huidige situatie, hebben ze zich mogelijk meer op hun gemak gevoeld vrij uit te spreken. Een belemmering in het gesprek kan zijn geweest dat zij mij helemaal niet kenden en zich daardoor wat op de vlakte hebben gehouden.

Hoewel ik zo objectief mogelijk het onderzoek heb willen uitvoeren, kwam ik natuurlijk wel bij hen als begeleider van woonvoorziening de Nieuweweg, dit is mogelijk ook van invloed geweest op het gesprek.

Mijn relatie tot de begeleiders was ook niet neutraal. Ik was in het gesprek de onderzoeker, maar tegelijkertijd een collega. Ik heb geprobeerd me zoveel mogelijk als interviewer op te stellen en me niet als collega in het gesprek te mengen. Omdat ik door mijn eigen werkervaring bepaalde voorkennis heb, is het me niet gelukt me volstrekt objectief op te stellen. Ik heb niet het idee gehad dat de

begeleiders terughoudend waren in deelname in het gesprek, maar het feit dat ze mij en elkaar al kenden is ongetwijfeld van invloed geweest op wat ze wel en niet hebben gezegd. Alle vier zijn geregeld aan het woord geweest, maar achteraf gezien lijkt begeleider 1 de boventoon te hebben gevoerd.

Voor zover ik weet hebben zich geen externe omstandigheden voorgedaan, die van invloed geweest zijn op het onderzoek.

In mijn conclusie zal ik er rekening mee moeten houden, dat ik mijn respondenten heb verkregen via een gerichte selectie. Dit betekent dat ik op moet passen met generalisaties van mijn bevindingen.

Bij de cliëntengroep heb ik halverwege het onderzoek besloten het aantal respondenten te verhogen.

In plaats van twee of drie heb ik zeven cliënten geïnterviewd, dit draagt bij aan de geldigheid van het onderzoek.

Van de ruim veertig medewerkers die er op de Nieuweweg werkzaam zijn, heb ik vier persoonlijk begeleiders geïnterviewd, dit is maar een klein percentage. Van de vertegenwoordigers heb ik er twee geïnterviewd. Het had aan de generaliseerbaarheid van het onderzoek bijgedragen als ik minstens vier keer zoveel begeleiders en vertegenwoordigers had ondervraagd. Het was echter niet haalbaar binnen het tijdsbestek van dit onderzoek.

(20)

20 Hoofdstuk 3 Theoretisch kader

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk omvat het theoretisch kader van dit onderzoek. Ik heb verschillende internetbronnen geraadpleegd om het woord „bemoeizorg‟ te kunnen definiëren. De literatuur die ik heb kunnen vinden over bemoeizorg heeft voornamelijk betrekking op de psychiatrie of de algemene sociale sector. Deze literatuur heb ik gebruikt om antwoord te kunnen geven op de vraag „Hoe is bemoeizorg ontstaan?‟.

Alvorens tot dat antwoord te komen geef ik een historisch kader weer, waarin ik in verschillende tijdvakken uiteen zet welke ontwikkelingen zich de afgelopen 60 jaar in de zorg hebben voorgedaan.

Tenslotte ga ik in op eventuele belemmeringen bij het inzetten van bemoeizorg, die ik in de literatuur ben tegen gekomen.

3.2 Wat is bemoeizorg?

Bemoeizorg bestaat uit twee woorden, „bemoeien‟ en „zorg‟. Bemoeien betekent volgens de van Dale (2010): zich inlaten met iemand of iets, voornamelijk waar men niets mee te maken heeft. Op de website „historische woordenboeken op internet‟ (2010) is terug te lezen dat bemoeien vroeger ook de volgende betekenis had: iemand kwellen, bekommeren, hem lastig vallen. Zich bemoeien werd opgevat als “Zich met iets bezighouden, zich op iets toeleggen, zijn best op iets doen, zich moeite geven voor iemand of iets”

Bemoeien heeft veelal een negatieve bijklank, dat is ook terug te zien in die vroegere betekenis. Bij bemoeien wordt er vanuit gegaan dat iemand zich ergens mee bezig houdt, waar degene eigenlijk niets mee te maken heeft. Bemoeien kan volgens Van der Stel (1998) ook positief worden opgevat.

De positieve betekenis is het zich om iemand bekommeren. Van der Stel (1998) zet de twee uitersten tegenover elkaar: “de ene duidt op een inbreuk op de privacy, de andere op het op een moreel verantwoorde wijze betuigen van naastenliefde.” Dat laatste is iets wat mensen eigenlijk al eeuwenlang doen, gevoed door de joods-christelijke tradities willen mensen klaar staan voor de medemens in nood. Men wil zorgen, in het woord zorg zit bemoeien dus impliciet al verborgen, zorg betekent volgens de website „historische woordenboeken op internet‟ (2010) o.a.

- Bemoeienis ten gunste van iets of iemand.

- Het doen van moeite voor andere personen (of dieren), het zich wijden aan de belangen van anderen; handeling waaruit die toewijding spreekt.

- Het streven en de pogingen die men aanwendt om iets in stand, in goede conditie te houden respectievelijk tot stand te brengen, tot stand te laten komen; toewijding die men aan iets besteedt; behartiging

- Oplettende aandacht voor iets of iemand waardoor men het respectievelijk hem bescherming biedt.

Er bestaan verschillende definities van bemoeizorg:

- Definitie handreiking bemoeizorg (GGZ 2004):

Bemoeizorg is het bieden van (ongevraagde) hulp aan (zorgwekkende) zorgmijders met een (vaak) complexe problematiek, waarbij verbetering van de kwaliteit van leven en reductie van overlast als uitgangspunten dienen. Deze „zorg op maat‟ hulpverlening maakt gebruik van verschillende, op elkaar afgestemde methodieken en strategieën. De hulpverlening heeft een actief, outreachend en laagdrempelig karakter. De samenwerking tussen verschillende disciplines en organisaties is van wezenlijk belang om deze groep cliënten met de hulpverlening in contact te brengen.

- Definitie thesaurus zorg en welzijn (Movisie, Nji, Vilans, 2010):

ambulante zorg voor mensen in psychische of sociale nood die hulp nodig hebben maar dat

(21)

21

zelf niet willen, kunnen of durven vragen; vaak is er sprake van meerdere problemen zoals psychiatrische problemen, ernstige zelfverwaarlozing en vervuiling, drugs- of

alcoholverslaving, overlast, dakloosheid, schulden en/of dreigende huisuitzetting; de cliënten worden actief opgespoord door de hulpverleners en worden aangespoord om hulp te

accepteren.

Geen van beide definities is mijn inziens direct toepasbaar op bemoeizorg binnen de Nieuweweg. Hoe bemoeizorg binnen de woonvoorziening er uit ziet, blijkt uit het praktijkonderzoek. Ik zal in mijn

conclusie de verschillende definities nog eens naast elkaar leggen en bemoeizorg op de Nieuweweg vergelijken met hoe bemoeizorg in bovenstaande definities wordt gesteld. Dan zal ik kijken welk van bovenstaande definities het meest van toepassing is op de situatie op de Nieuweweg.

3.3 Geschiedenis

De visie en methoden waaruit in de hulpverlening wordt gewerkt is altijd tijd en plaatsgebonden. Dat blijkt uit de rijke geschiedenis die de zorg kent. De maatschappelijke opvattingen en normen en waarden die belangrijk zijn in de samenleving bepalen mede hoe er tegen de zorg en hulpverlening wordt aangegekeken. Fontaine geeft in haar boek „De plancyclus in het sociaalagogisch werk‟ (2005) aan, dat de werkwijze slechts een momentopname is. Mensen zijn vaak geneigd om hun eigen tijdperk als logisch sluitstuk op de ontwikkeling te zien. Toch moet men beseffen dat wat nu als goed wordt gezien over een paar jaar waarschijnlijk weer anders zal zijn. In de zorg is de golfbeweging constant zichtbaar, bepaalde ontwikkelingen lijken nauwelijks van de grond te komen of ze zijn al snel weer achterhaald. Hoewel van Gennep (2007) stelt dat de paradigma‟s die elkaar opvolgen, de goede punten van het vorige paradigma meenemen. Met paradigma wordt bedoeld een theorie die door een grote groep wetenschappers wordt aangehangen. Met die tendens zou ooit de ideale theorie, de ultieme methoden of visie werkelijkheid moeten worden. Toch lijkt dat een onhaalbaar streven aangezien de samenleving zich ook voortdurend ontwikkelt en de hulpverlening mee zal moeten bewegen met de maatschappelijke trends.

Hieronder wil ik de geschiedenis van de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking

weergeven. Daarnaast bespreek ik de maatschappelijke trends om zo te laten zien welke invloed die hebben gehad op de hulpverlening. Zowel op de hulpverlening van mensen met een verstandelijke beperking als psychiatrie. Het gaat om de Nederlandse geschiedenis, Nederland heeft zich in bepaalde opzichten zichtbaar anders ontwikkeld dan andere (Westerse) landen. Bovendien zijn de normen en waarden van mensen die bepalend zijn voor hun handelen niet alleen tijd, maar ook plaats / cultuur afhankelijk.

Naar mijn idee is het relevant deze geschiedenis te beschrijven, omdat het inzicht geeft in hoe de huidige visie op hulpverlening tot stand is gekomen. Wat zichtbaar wordt, is dat bepaalde ideëen die in het verleden zijn afgeschreven nu weer terugkomen in de huidige visie. Betekent het dat we een stap achteruit doen of hebben we geleerd van onze geschiedenis en is bemoeizorg inderdaad een logisch sluitstuk op de ontwikkeling?

Ik wil voornamelijk ingaan op de recente geschiedenis, namelijk de 2e helft van de vorige eeuw. In de decennia na de Tweede Wereld Oorlog volgen diverse ontwikkelingen elkaar snel op. Er zijn

verschillende indelingen terug te vinden in de literatuur. Zo heeft Van Gennep (2007) het over paradigma‟s, Beltman (2000) bespreekt in zijn boek „Een schet van de Nederlands verstandelijk gehandicaptenzorg 1945-2000‟ verschillende modellen. Jos van der Lans (2008) heeft de maatschappelijke ontwikkelingen in het volgende schema weergegeven.

(22)

22

Fase Tijdperk van Kenmerken Betrekking

professionals-burgers

1945-1965 Wederopbouw Bevoogding ERBOVENOP

1965-1985 Emancipatie Identificatie ERNAAST

1985-2002 No-nonsense / markt Distantie ERVANDAAN

2002- Herontdekking leefwereld Betrokken professionaliteit

EROPAF

3.3.1 Jaren 50

Voorafgaand aan de jaren 50, overheerst de charitatieve- of barmhartigheidsbenadering, ingegeven door de christelijke uitgangspunten. Men gaat er vanuit dat de mens een schepsel is van God, dat is geboren in zonde en het hiernamaals kan bereiken mede door daden van naastenliefde uit te voeren (Beltman, 2000). De jaren na de oorlog zijn de jaren van het paternalisme. Wikipedia (2010) legt paternalisme als volgt uit: paternalisme verwijst naar een houding of beleid dat vergelijkbaar is met het hiërarchisch familiepatroon, waarbij de vader aan het hoofd van de familie staat en beslissingen neemt voor de andere familieleden. De overheid is bevoogdend en betweterig (Van der Lans, 2003). Het belang van de burgerij staat boven het belang van het individu (Fontaine, 2005). Men gaat er vanuit dat de professional, ofwel degene met de meeste kennis, ook weet wat moreel juist is.

De mensen met een verstandelijke beperking en psychiatrische patienten verblijven dan nog in grote instellingen, in de bossen. Er wordt ook wel gesproken van het medisch model, de verstandelijke gehandicapte wordt gezien als een patient, die moet worden verzorgd door de verpleegsters.

Directeur van de instelling is meestal de geneesheer. In deze zelfde periode worden medische ontdekkingen gedaan over de oorzaken van de verstandelijke beperking, die het gezag van de medici doet stijgen.

De patienten hebben geen keuzevrijheid en worden niet in staat geacht zichzelf te ontplooien. De zalen worden beheersbaar gehouden door rust, reinheid en regelmaat (Beltman, 2000). Van Gennep beschrijft deze periode als die van het defectparadigma.

3.3.2 Jaren 60 - 70

In de loop van de jaren 60 en 70 gaan mensen zich afzetten tegen het bevoogdende karakter van de overheid. Zelfontplooiing is een belangrijk thema. Milikowski brengt in 1961 heel wat teweeg met zijn proefschrift, waarin hij schrijft over emancipatie: „Het ontwikkelen van jezelf, vanuit je eigen kracht, vanuit je eigen cultuur.‟ (Van der Lans, 2003). Volgens velen is „de maatschappij‟ het probleem en niet langer het individu. Mensen die eerst in de bossen werden gestopt vanwege hun gedrag, de

marginale van de samenleving, krijgen nu bijna een voorbeeldfunctie. Omdat het hen lukt zo dicht mogelijk bij zichzelf te blijven en zich niet door de maatschappij te laten beïnvloeden.

In de jaren 60 hebben veel deskundigen een belangrijke rol gekregen in de instellingen,

orthopedagogen en psychologen doen hun intreden. Maar tegelijkertijd onstaat er een tegenbeweging, deskundigheid wordt gezien als een belemmering. Wie ben jij wel niet om te zeggen, wat goed is voor de ander. Een ontwikkeling die vooral in de psychiatrie en de algemene hulpverlening wordt

waargenomen, is dat de hulpverlener zich steeds meer terug trekt. De hulpvrager moet zich gaan bewegen, als die hulp wil hebben.

In de jaren 70 is er veel meer aandacht voor de ontwikkeling en de samenleving. Het

ontwikkelingsmodel (Beltman, 2000) en / of het ontwikkelingsparadigma (van Gennep,2007) ontstaat.

De mens met een verstandelijke beperking wordt gezien als een pupil, met

ontwikkelingsmogelijkheden. Er is nog steeds weinig keuzevrijheid. Het normalisatieprincipe wordt erg belangrijk, mensen met een beperking moeten een zo normaal mogelijk leven leiden en mee zien te komen met de rest van de samenleving. Carl Müller directeur van Dennendal start met het idee van verdunning, waarbij „goede mensen‟ uit de samenleving komen wonen op het terrein van de instelling.

(23)

23

Deze plannen lopen uit de hand en de situatie op Dennendal escaleert. Het idee van verdunning wordt vervormd tot „omgekeerde integratie‟, er worden „gewone‟ woningen gebouwd op de

instellingsterreinen, maar dat komt nauwelijks van de grond en eigenlijk worden de inrichtingen gecontinueerd. (Beltman, 2000).

3.3.3 Jaren 80-90

De tendens van zelfontplooiing verschuift zich naar zelfbeschikking. Het indivdu is weer belangrijk en ook de mening van deskundigen telt weer mee, zolang ze zich maar dienstbaar opstellen. Het anti- paternalisme overheerst, de zorg moet vraaggericht zijn en wie niet vraagt, krijgt ook geen hulp. Aan die zelfbeschikkingsvisie zit volgens Tonkens (2003) een eenzijdige kant. De zelfbeschikkingsvisie benadrukt het individu en dat maakt mogelijk dat er weer weinig aandacht is voor het samen leven, voor zorgzaamheid en dat er sprake is van verzakelijking, verkilling. Vermaatschappelijking en deinstitutionalisering komen voort uit het autonomie ideaal. Echter hulpbehoevenden verdwijnen uit beeld in de harde samenleving. Wie vervolgens niet aan de normen voldoet krijgt straf ipv opvoeding (Tonkens en Duyvendak, 2001).

De zorg voor mensen met een verstandelijke beperking past zich in de jaren 80 aan de tijdgeest aan.

Idealismes worden even niet meer nageleefd, maar men moet zich staande houden met de gevolgen van bezuinigingen (Beltman, 2000). In de jaren 90 onstaat het ondersteuningsmodel ofwel het burgerschapsparadigma. Mensen met een verstandelijke beperking worden gezien als mede-burgers met mogelijkheden in plaats van beperkingen en dezelfde rechten en plichten. Januari 1994 is de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (WET BOPZ) van kracht geworden. De wet is bedoelt om te komen tot een verantwoorde toepassing van middelen en maatregelen om zodoende de cliënt te beschermen tegen machtsmisbruik en willekeur. Daarnaast omschrijft deze wet ook de rechten van de cliënt. Deze wet geldt tevens voor mensen met een verstandelijke beperking. Kwaliteit van bestaan en zelfbepaling zijn belangrijke thema‟s. De taak van begeleider is niet langer verzorgen of ontwikkelen, maar ondersteunen.

Burgerschapsparadigma

Bij het burgerschapsparadigma ligt de nadruk op gelijkwaardig burgerschap. Het

burgerschapsparadigma is ontstaan uit verschillende deeltheorieën, die betrekking hebben op ondersteuning, kwaliteit, empowerment en inclusie.

Mensen met een verstandelijke beperking hebben recht op een goede kwaliteit van het bestaan in overeenstemming met de menselijke waardigheid. Van Gennep (2007) verstaat hieronder het volgende:

- "zelf vorm en inhoud geven aan het eigen bestaan volgens algemeen menselijke behoeften en volgens speciale (uit de aard vd beperkingen voortvloeiende) behoeften

- in gewone omstandigheden en volgens gewone leefpatronen

- op een zodanige wijze dat de betrokken persoon tevreden is met dit bestaan." (blz 38) Van Gennep (2007) noemt vervolgens verschillende objectieve dimensies van waaruit kwaliteit van bestaan kan worden benaderd. Twee van die dimensies vallen onder de groep empowerment, dit is een belangrijke term binnen het burgerschapsparadigma. Empowerment richt zich niet op de beperkingen maar juist op de sterke punten. De professional handelt niet voor de cliënt maar samen met de cliënt. De volgende waarden liggen hier aan ten grondslag.

- "zelfbepaling van de betrokken persoon

- democratische participatie in onderlinge samenwerking

- eerlijke en rechtvaardige verdeling van hulpbronnen en lasten in de samenleving.” (blz 43)

(24)

24

Dilemma

Deze ontwikkelingen brengen wel een dilemma met zich mee. Want het burgerschapsparadigma van Van Gennep (2007) is een mooi uitgangspunt. Veel cliënten met een licht verstandelijke beperking ervaren het volwassen worden ook als een keerpunt. Ze worden niet meer dagelijks geconfronteerd met hun beperkingen op school, maar krijgen de kans om als volwaardig burger een leven op te bouwen, met een eigen huis en dergelijke. Toch zullen ze snel opnieuw tegen allerlei grenzen aanlopen en blijkt het dagelijks leven voor hen ingewikkelder dan voor de gemiddelde burger (Sachs et al. 2000). Begeleiders hebben het idee dat bewoners zichzelf overschatten, omdat ze door hun beperkingen een verkeerd beeld van de werkelijkheid zouden hebben, vond Kieft (2001) in haar onderzoek. Kieft deed tien jaar geleden onderzoek naar de omslag van het burgerschapsmodel. Ze onderzocht hoe deze toen „nieuwe‟ visie vorm kreeg in de oude gvt‟s. Ze ontdekte dat er een spanningsveld bestond tussen de gewenste hoeveelheid ondersteuning en de mogelijke mate van zelfstandigheid. Bewoners, begeleiders en verwanten hadden hier verschillende opvattingen over.

Begeleiders vonden dus dat bewoners zichzelf overschatten. Dat bracht voor hen het dilemma met zich mee wat betreft hun verantwoordelijkheid; in hoeverre kunnen bewoners zelf verantwoordelijkheid dragen en in hoeverre moet de begeleiding ingrijpen. Juist doordat begeleiders het idee hadden dat de bewoners door hun beperking zelf hun mogelijkheden niet goed kunnen inschatten, durfden ze die verantwoordelijkheid niet aan hen over te dragen. Het lijkt ook een paradox dat de begeleiders de cliënten moeten ondersteunen om aan de eisen van de samenleving te kunnen voldoen en

tegelijkertijd degene zijn die bepalen wat die eisen zijn. De normen en waarden van mensen zonder beperking zijn bepalend voor hoe mensen met een beperking moeten leven. Ondertussen leeft het idee onder begeleiders dat zij cliënten moeten beschermen tegen de gevaren van de samenleving.

Bovendien is er altijd sprake van een ongelijke relatie tussen begeleider en cliënt. Dat maakt het voor de cliënt moeilijk om daadwerkelijk als gelijkwaardig burger in de samenleving mee te doen en voor de begeleiders om te bepalen wanneer er moet worden ingegrepen, blijkt uit het verhaal van Kieft (2001).

3.4 Onstaan bemoeizorg

Tot halverwege de twintigste eeuw was het heel normaal dat er iemand van een of andere instantie in de volksbuurt langs de deur kwam om te horen of alles wel goed ging en te onderzoeken of het gezin misschien in aanmerking kwam voor enige vorm van hulp. Het waren vaak vrouwen, die werkten als armenbezoeker of woningopzichteres, en zich zonder pardon met het gezin bemoeiden en allerhande ongevraagde adviezen gaven. Zo vanzelfsprekend als het toendertijd was zich in iemands anders leven te mengen, zo vanzelfsprekend is het nu na de ontwikkelingen van de laatste decennia het woord bemoeien niet in de mond te nemen. Stond de (professionele) hulpverlener 100 jaar geleden nog op de stoep, nu bevindt zijn werkterrein zich puur in de spreekkamer. De hulpvrager moet zelf hulp vragen, want de hulpverlener komt niet meer (Van der Lans et al. 2003).

Halverwege de jaren 90 ontstaat er echter weer een beweging de andere kant op. Na het anti- paternalisme wat tot dan toe overheerst ontstaan er twee vormen van neo-paternalisme, zo

beschrijven Tonkens en Duyvendak (2001). Aan de ene kant het liberaal paternalisme wat betekent:

alleen ingrijpen als iemand zichzelf of een ander schade berokkent. Aan de andere kant het zorgzame neo-paternalisme, waar men belang ziet bij het eerder ingrijpen: we kunnen mensen die zelf geen hulpvraag kunnen formuleren, maar wel hulp nodig hebben, niet zomaar de rug toekeren.

Ook Jos van de Lans ziet het paternalisme opnieuw zijn intreden doen en schrijft in 1994 een pamflet over modern paternalisme. De taak van de professionals is weer er op af te gaan, in plaats van ervandaan te bewegen. Tien jaar later blikt Van der Lans (2003) terug en ziet dat zijn pamflet slechts een kleine opschudding heeft veroorzaakt. De term bemoeizorg een jaar eerder geïntroduceerd door Henry Henselmans heeft wel zijn weg gevonden in de gezondheidszorg, met deels het effect waar Van der Lans op doelde. Henselmans had het over gespecialiseerde zorg voor mensen die daar niet om vragen (Tielens & Verster, 2010). Het gaat dan vooral om de doelgroep mensen met langdurige en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat wij geconstateerd hebben dat de Belastingdienst niet zomaar een meer effectieve vorm van beleid heeft ingevoerd, maar een volledige herschikking van de relatie tussen

De samen- werking met IJD kan daarin een positieve rol spelen: met het materiaal dat ze hebben ontwikkeld en de grotere activiteiten die veel misdienaars samenbrengen, geven ze

De trajecten voor persoonlijke ontwikke- ling zijn niet ontworpen omdat de be- denkers wisten dat ze werkelijk van waarde waren voor de persoonlijke ontwikkeling van

HUMO Komen mensen na mislukte pogingen tot zelfdoding naar u omdat ze het, cru gezegd, niet meer zelf willen doen.. Thienpont «Dat is inderdaad

Sociaal Werk Nederland wil weten of sociale technologie voor het sociale werk van toegevoegde waarde is, of kan zijn, en doet onderzoek naar de (h)erkenning en

Andere voorstellen schetsten het (ide- ale) mvt-onderwijs als onderwijs waarin ruimte is voor (vrij) lezen, voor een taak- gerichte aanpak en waarin de doeltaal veelvuldig klinkt

Terwijl Nederland het land is met het laagste antibioticagebruik van Europa, vragen vluchtelingen bij artsen en apotheken regelmatig om antibiotica, onder andere omdat zij gewend

In de echt stedelijke omgeving plant u beter geen inheemse bomen, want door de hogere temperatuur en de krappe en vaak droge bodem zijn ze meestal niet geschikt.. Eventueel plant