• No results found

Betrouwbaarheid en geldigheid

Hoofdstuk 2 Onderzoeksopzet

2.6 Betrouwbaarheid en geldigheid

Bij de betrouwbaarheid van kwalitatief onderzoek gaat het er om dat het onderzoek controleerbaar en inzichtelijk is. Allerlei toevalligheden kunnen het onderzoek verstoren. Om mijn handelingen

navolgbaar te maken heb ik in bovenstaande hoofdstukken mijn keuzes voor respondenten en informanten onderbouwd en mijn eigen ideëen over het onderwerp weergegeven.

Ik heb bij de diverse respondentengroepen en de informanten half-gestructureerde interviews afgenomen. Deze interviews heb ik van tevoren zorgvuldig doorgenomen met mijn begeleiders. Door voor deze opzet te kiezen, heb ik niet bij iedereen het interview op dezelfde manier afgenomen. Op het moment dat bleek, dat sommige vragen al waren beantwoord sloeg ik deze over of kwam er op een later tijdstip op terug. Bij een aantal cliënten waren ook niet alle vragen van toepassing. Bij één cliënt bleek de vraagstelling te moeilijk, daarom heb ik er voor gekozen niet alle vragen te stellen en een aantal vragen anders te stellen. Dit beïnvloedt de betrouwbaarheid van het onderzoek.

Ik heb de interviews op een memorecorder opgenomen, zodat er geen informatie verloren is gegaan en het voor een ieder letterlijk terug te luisteren is. Alleen de gesprekken met de cliënten heb ik meegeschreven in plaats van opgenomen. Ik heb deze interviews zo snel mogelijk uitgewerkt, helaas lukte dat niet altijd op de dag zelf. Zo heb ik op één middag vijf interviews gedaan, maar kon ik die pas de volgende dag uitwerken. Dit heeft een negatieve invloed op de betrouwbaarheid.

Ik heb het onderzoek alleen uitgevoerd, dat is van invloed geweest op de betrouwbaarheid. Als er meer onderzoekers waren geweest, hadden we kunnen testen of we elk tot dezelfde uitkomsten zouden komen. Doordat ik alleen heb gewerkt, gedurende het onderzoek, is het onderzoek mogelijk enigszins gekleurd door mijn eigen ideeën. Om te voorkomen dat ik te eenzijdig naar het onderwerp zou kijken, heb ik mijn verslag een aantal keer laten lezen door mijn begeleiders. De begeleider en opdrachtgever van de instelling hebben feedback gegeven op mijn verslag, maar mogelijk is hun mening nog meer getekend door beroepsblindheid, dan die van mij. Dus het valt te betwijfelen of zij daarmee hebben bijgedragen aan de betrouwbaarheid van het onderzoek. In een later stadium heb ik anderen mee laten lezen, die met een meer objectieve blik naar het onderzoek konden kijken. Door hun suggesties heb ik mijn blik op het onderzoek verbreed, dit heeft niet meer bijgedragen aan de dataverzameling, maar wel aan de analyse van de resultaten. Ik heb op diverse momenten teruggekeken op eerdere interviews en kwam tot dezelfde conclusies, dat wijst op een hoge inter-interviewerbetrouwbaarheid.

Naast interviews heb ik ook in de literatuur onderzoek gedaan naar de bevindingen op het gebied van bemoeizorg. Het gebruik van deze verschillende methoden draagt bij aan de betrouwbaarheid van het onderzoek.

18

2.6.2 Geldigheid

Het onderzoek is geldig als ik meet wat ik wil meten, als de onderzoeksbevindingen een goede weergave zijn, van dat wat zich feitelijk in de praktijk afspeelt (Baarda et al. 2009). De vraag die ik in het onderzoek wilde beantwoorden is: „Wat zijn de ervaringen van cliënten, begeleiders en

vertegenwoordigers van begeleiders met bemoeizorg, zoals die nu op de Nieuweweg wordt ingezet?‟

De interne geldigheid is grotendeels gewaarborgd, door de keuze van mijn onderzoeksopzet. Ik heb gekozen voor een beschrijvend onderzoek waarmee ik een inventarisatie wil geven van de ervaringen met bemoeizorg. Door ruim de tijd te nemen voor de interviews en op bepaalde momenten door te vragen en de diepte in te gaan, heb ik goed onderzoek kunnen doen naar de ervaringen van de begeleiders en vertegenwoordigers. Bij de cliënten was het lastiger de diepte in te gaan, mogelijk door hun verstandelijke vermogens.

Doordat ik in het onderzoek het onderwerp van verschillende invalshoeken heb benaderd, heb ik gebruik gemaakt van data-triangulatie. Ik heb informatie ingewonnen door middel van een zelfde methode, namelijk het afnemen van interviews, bij vijf verschillende databronnen (drie groepen respondenten en twee informanten). Het vergaren van de informatie op deze manier heeft een positieve bijdrage geleverd aan de geldigheid van dit onderzoek.

Het is van belang dat de respondenten vrij uit kunnen spreken, om zo eerlijke en zo volledig mogelijke antwoorden te krijgen. Daarom heb ik hen in een vertrouwde omgeving geïnterviewd. Voor de cliënten betekent dat in hun thuissituatie, zij voelen zich hier meestal het veiligst. Eén client heb ik ondervraagd in de teamruimte, op haar verzoek. Cliënt nummer 8 heb ik via de telefoon geïnterviewd, zij was zelf thuis. Bij twee cliënten was er een andere begeleider aanwezig, dit is geen bewuste keuze geweest, maar uiteraard wel van invloed op de betrouwbaarheid en geldigheid van het onderzoek. De vraag is of die cliënten nu ook echt hebben gezegd wat ze daadwerkelijk hebben ervaren of zich hebben laten beïnvloeden door de aanwezigheid van de begeleider. Dat kan als voordeel hebben gehad dat ze zich meer op hun gemak voelde door de nabijheid van de begeleider, maar het kan ook dat het hen belemmerde te zeggen wat ze eigenlijk zouden willen zeggen. Na afloop heb ik navraag gedaan bij betreffende begeleiders en begreep ik dat de antwoorden die de cliënten hebben gegeven voor hen herkenbaar zijn. Eén begeleider mengde zich ook in het gesprek, omdat zij vanuit haar functie meer wist van deze cliënt kon zij bepaalde antwoorden uitlokken. Zo verkreeg ik meer informatie dan wanneer ik er alleen had gezeten, maar de manier waarop de informatie was gekregen was wel sturend. Daardoor heb ik nu mogelijk eerder gemeten hoe de begeleider denkt dat de cliënt denkt, dan wat de cliënt daadwerkelijk denkt.

De vertegenwoordigers heb ik de keuze gelaten voor de plek van het interview. Bij vertegenwoordiger 1 heb ik het interview afgenomen op haar werk. Vertegenwoordiger 2 heb ik geïnterviewd in de thuissituatie. De begeleiders en informanten heb ik geïnterviewd op het werk.

Mijn eigen relatie met de respondenten is ook van invloed op de mate waarin ze echt hebben gezegd wat ze hebben willen zeggen of mogelijk sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven. De cliënten die ik heb geïnterviewd kennen mij ongeveer anderhalf jaar van een afstandje. Ik kom hen tegen in de algemene ruimtes, tijdens weekend- of slaapdiensten, . Met een aantal van hen heb ik wel eens een wandelingetje gemaakt of een praatje tijdens het eten, maar ik begeleid hen niet dagelijks.

Ik heb er bewust voor gekozen cliënten die ik direct begeleid niet in de respondentengroep op te nemen, omdat ik verwachtte dat de relatie die ik met hen heb van invloed zal zijn op de antwoorden die ze mij geven. Mede omdat de vragen zouden gaan over de begeleiding en ik één van hun begeleiders ben. Bovendien is het mogelijk dat de vragen die ik zou stellen invloed hebben op de werkrelatie die ik met hen heb, omdat het voor hen lastig is dat van elkaar te scheiden.

Doordat ik voor de cliënten die ik heb geïnterviewd een bekende ben, durfden ze mogelijk meer tegen mij te zeggen, dan tegen een volstrekt vreemde. Omdat ik hen niet direct begeleid waren ze vrij om te vertellen wat ze van hun begeleiding vinden. Echter kan het zijn dat ze hier wat terughoudend in zijn

19

geweest, juist omdat ik hen niet zo goed ken en er dus geen vol vertrouwen is en, omdat ik wel in contact sta met hun eigen begeleiders. Deze punten beïnvloeden de geldigheid van het onderzoek.

De vertegenwoordigers van de cliënten die ik heb geïnterviewd had ik nog niet eerder ontmoet. Ook de cliënten die zij vertegenwoordigen kende ik niet of nauwelijks. Dat kan het voor hen in bepaalde opzichten makkelijker hebben gemaakt vrij uit te spreken. Ik was niet bij de situatie betrokken.

Bovendien was voor beide vertegenwoordigers de situatie intussen afgesloten, de casussen speelde in het recente verleden. Ik denk dat het moment om het interview af te nemen daarom goed gekozen was. Beide cliënten zijn nu verhuisd en worden niet meer door de Nieuweweg begeleid. Omdat wat de vertegenwoordigers zouden zeggen geen invloed meer zou hebben op de huidige situatie, hebben ze zich mogelijk meer op hun gemak gevoeld vrij uit te spreken. Een belemmering in het gesprek kan zijn geweest dat zij mij helemaal niet kenden en zich daardoor wat op de vlakte hebben gehouden.

Hoewel ik zo objectief mogelijk het onderzoek heb willen uitvoeren, kwam ik natuurlijk wel bij hen als begeleider van woonvoorziening de Nieuweweg, dit is mogelijk ook van invloed geweest op het gesprek.

Mijn relatie tot de begeleiders was ook niet neutraal. Ik was in het gesprek de onderzoeker, maar tegelijkertijd een collega. Ik heb geprobeerd me zoveel mogelijk als interviewer op te stellen en me niet als collega in het gesprek te mengen. Omdat ik door mijn eigen werkervaring bepaalde voorkennis heb, is het me niet gelukt me volstrekt objectief op te stellen. Ik heb niet het idee gehad dat de

begeleiders terughoudend waren in deelname in het gesprek, maar het feit dat ze mij en elkaar al kenden is ongetwijfeld van invloed geweest op wat ze wel en niet hebben gezegd. Alle vier zijn geregeld aan het woord geweest, maar achteraf gezien lijkt begeleider 1 de boventoon te hebben gevoerd.

Voor zover ik weet hebben zich geen externe omstandigheden voorgedaan, die van invloed geweest zijn op het onderzoek.

In mijn conclusie zal ik er rekening mee moeten houden, dat ik mijn respondenten heb verkregen via een gerichte selectie. Dit betekent dat ik op moet passen met generalisaties van mijn bevindingen.

Bij de cliëntengroep heb ik halverwege het onderzoek besloten het aantal respondenten te verhogen.

In plaats van twee of drie heb ik zeven cliënten geïnterviewd, dit draagt bij aan de geldigheid van het onderzoek.

Van de ruim veertig medewerkers die er op de Nieuweweg werkzaam zijn, heb ik vier persoonlijk begeleiders geïnterviewd, dit is maar een klein percentage. Van de vertegenwoordigers heb ik er twee geïnterviewd. Het had aan de generaliseerbaarheid van het onderzoek bijgedragen als ik minstens vier keer zoveel begeleiders en vertegenwoordigers had ondervraagd. Het was echter niet haalbaar binnen het tijdsbestek van dit onderzoek.

20 Hoofdstuk 3 Theoretisch kader

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk omvat het theoretisch kader van dit onderzoek. Ik heb verschillende internetbronnen geraadpleegd om het woord „bemoeizorg‟ te kunnen definiëren. De literatuur die ik heb kunnen vinden over bemoeizorg heeft voornamelijk betrekking op de psychiatrie of de algemene sociale sector. Deze literatuur heb ik gebruikt om antwoord te kunnen geven op de vraag „Hoe is bemoeizorg ontstaan?‟.

Alvorens tot dat antwoord te komen geef ik een historisch kader weer, waarin ik in verschillende tijdvakken uiteen zet welke ontwikkelingen zich de afgelopen 60 jaar in de zorg hebben voorgedaan.

Tenslotte ga ik in op eventuele belemmeringen bij het inzetten van bemoeizorg, die ik in de literatuur ben tegen gekomen.

3.2 Wat is bemoeizorg?

Bemoeizorg bestaat uit twee woorden, „bemoeien‟ en „zorg‟. Bemoeien betekent volgens de van Dale (2010): zich inlaten met iemand of iets, voornamelijk waar men niets mee te maken heeft. Op de website „historische woordenboeken op internet‟ (2010) is terug te lezen dat bemoeien vroeger ook de volgende betekenis had: iemand kwellen, bekommeren, hem lastig vallen. Zich bemoeien werd opgevat als “Zich met iets bezighouden, zich op iets toeleggen, zijn best op iets doen, zich moeite geven voor iemand of iets”

Bemoeien heeft veelal een negatieve bijklank, dat is ook terug te zien in die vroegere betekenis. Bij bemoeien wordt er vanuit gegaan dat iemand zich ergens mee bezig houdt, waar degene eigenlijk niets mee te maken heeft. Bemoeien kan volgens Van der Stel (1998) ook positief worden opgevat.

De positieve betekenis is het zich om iemand bekommeren. Van der Stel (1998) zet de twee uitersten tegenover elkaar: “de ene duidt op een inbreuk op de privacy, de andere op het op een moreel verantwoorde wijze betuigen van naastenliefde.” Dat laatste is iets wat mensen eigenlijk al eeuwenlang doen, gevoed door de joods-christelijke tradities willen mensen klaar staan voor de medemens in nood. Men wil zorgen, in het woord zorg zit bemoeien dus impliciet al verborgen, zorg betekent volgens de website „historische woordenboeken op internet‟ (2010) o.a.

- Bemoeienis ten gunste van iets of iemand.

- Het doen van moeite voor andere personen (of dieren), het zich wijden aan de belangen van anderen; handeling waaruit die toewijding spreekt.

- Het streven en de pogingen die men aanwendt om iets in stand, in goede conditie te houden respectievelijk tot stand te brengen, tot stand te laten komen; toewijding die men aan iets besteedt; behartiging

- Oplettende aandacht voor iets of iemand waardoor men het respectievelijk hem bescherming biedt.

Er bestaan verschillende definities van bemoeizorg:

- Definitie handreiking bemoeizorg (GGZ 2004):

Bemoeizorg is het bieden van (ongevraagde) hulp aan (zorgwekkende) zorgmijders met een (vaak) complexe problematiek, waarbij verbetering van de kwaliteit van leven en reductie van overlast als uitgangspunten dienen. Deze „zorg op maat‟ hulpverlening maakt gebruik van verschillende, op elkaar afgestemde methodieken en strategieën. De hulpverlening heeft een actief, outreachend en laagdrempelig karakter. De samenwerking tussen verschillende disciplines en organisaties is van wezenlijk belang om deze groep cliënten met de hulpverlening in contact te brengen.

- Definitie thesaurus zorg en welzijn (Movisie, Nji, Vilans, 2010):

ambulante zorg voor mensen in psychische of sociale nood die hulp nodig hebben maar dat

21

zelf niet willen, kunnen of durven vragen; vaak is er sprake van meerdere problemen zoals psychiatrische problemen, ernstige zelfverwaarlozing en vervuiling, drugs- of

alcoholverslaving, overlast, dakloosheid, schulden en/of dreigende huisuitzetting; de cliënten worden actief opgespoord door de hulpverleners en worden aangespoord om hulp te

accepteren.

Geen van beide definities is mijn inziens direct toepasbaar op bemoeizorg binnen de Nieuweweg. Hoe bemoeizorg binnen de woonvoorziening er uit ziet, blijkt uit het praktijkonderzoek. Ik zal in mijn

conclusie de verschillende definities nog eens naast elkaar leggen en bemoeizorg op de Nieuweweg vergelijken met hoe bemoeizorg in bovenstaande definities wordt gesteld. Dan zal ik kijken welk van bovenstaande definities het meest van toepassing is op de situatie op de Nieuweweg.

3.3 Geschiedenis

De visie en methoden waaruit in de hulpverlening wordt gewerkt is altijd tijd en plaatsgebonden. Dat blijkt uit de rijke geschiedenis die de zorg kent. De maatschappelijke opvattingen en normen en waarden die belangrijk zijn in de samenleving bepalen mede hoe er tegen de zorg en hulpverlening wordt aangegekeken. Fontaine geeft in haar boek „De plancyclus in het sociaalagogisch werk‟ (2005) aan, dat de werkwijze slechts een momentopname is. Mensen zijn vaak geneigd om hun eigen tijdperk als logisch sluitstuk op de ontwikkeling te zien. Toch moet men beseffen dat wat nu als goed wordt gezien over een paar jaar waarschijnlijk weer anders zal zijn. In de zorg is de golfbeweging constant zichtbaar, bepaalde ontwikkelingen lijken nauwelijks van de grond te komen of ze zijn al snel weer achterhaald. Hoewel van Gennep (2007) stelt dat de paradigma‟s die elkaar opvolgen, de goede punten van het vorige paradigma meenemen. Met paradigma wordt bedoeld een theorie die door een grote groep wetenschappers wordt aangehangen. Met die tendens zou ooit de ideale theorie, de ultieme methoden of visie werkelijkheid moeten worden. Toch lijkt dat een onhaalbaar streven aangezien de samenleving zich ook voortdurend ontwikkelt en de hulpverlening mee zal moeten bewegen met de maatschappelijke trends.

Hieronder wil ik de geschiedenis van de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking

weergeven. Daarnaast bespreek ik de maatschappelijke trends om zo te laten zien welke invloed die hebben gehad op de hulpverlening. Zowel op de hulpverlening van mensen met een verstandelijke beperking als psychiatrie. Het gaat om de Nederlandse geschiedenis, Nederland heeft zich in bepaalde opzichten zichtbaar anders ontwikkeld dan andere (Westerse) landen. Bovendien zijn de normen en waarden van mensen die bepalend zijn voor hun handelen niet alleen tijd, maar ook plaats / cultuur afhankelijk.

Naar mijn idee is het relevant deze geschiedenis te beschrijven, omdat het inzicht geeft in hoe de huidige visie op hulpverlening tot stand is gekomen. Wat zichtbaar wordt, is dat bepaalde ideëen die in het verleden zijn afgeschreven nu weer terugkomen in de huidige visie. Betekent het dat we een stap achteruit doen of hebben we geleerd van onze geschiedenis en is bemoeizorg inderdaad een logisch sluitstuk op de ontwikkeling?

Ik wil voornamelijk ingaan op de recente geschiedenis, namelijk de 2e helft van de vorige eeuw. In de decennia na de Tweede Wereld Oorlog volgen diverse ontwikkelingen elkaar snel op. Er zijn

verschillende indelingen terug te vinden in de literatuur. Zo heeft Van Gennep (2007) het over paradigma‟s, Beltman (2000) bespreekt in zijn boek „Een schet van de Nederlands verstandelijk gehandicaptenzorg 1945-2000‟ verschillende modellen. Jos van der Lans (2008) heeft de maatschappelijke ontwikkelingen in het volgende schema weergegeven.

22

Fase Tijdperk van Kenmerken Betrekking

professionals-burgers

1945-1965 Wederopbouw Bevoogding ERBOVENOP

1965-1985 Emancipatie Identificatie ERNAAST

1985-2002 No-nonsense / markt Distantie ERVANDAAN

2002- Herontdekking leefwereld Betrokken professionaliteit

EROPAF

3.3.1 Jaren 50

Voorafgaand aan de jaren 50, overheerst de charitatieve- of barmhartigheidsbenadering, ingegeven door de christelijke uitgangspunten. Men gaat er vanuit dat de mens een schepsel is van God, dat is geboren in zonde en het hiernamaals kan bereiken mede door daden van naastenliefde uit te voeren (Beltman, 2000). De jaren na de oorlog zijn de jaren van het paternalisme. Wikipedia (2010) legt paternalisme als volgt uit: paternalisme verwijst naar een houding of beleid dat vergelijkbaar is met het hiërarchisch familiepatroon, waarbij de vader aan het hoofd van de familie staat en beslissingen neemt voor de andere familieleden. De overheid is bevoogdend en betweterig (Van der Lans, 2003). Het belang van de burgerij staat boven het belang van het individu (Fontaine, 2005). Men gaat er vanuit dat de professional, ofwel degene met de meeste kennis, ook weet wat moreel juist is.

De mensen met een verstandelijke beperking en psychiatrische patienten verblijven dan nog in grote instellingen, in de bossen. Er wordt ook wel gesproken van het medisch model, de verstandelijke gehandicapte wordt gezien als een patient, die moet worden verzorgd door de verpleegsters.

Directeur van de instelling is meestal de geneesheer. In deze zelfde periode worden medische ontdekkingen gedaan over de oorzaken van de verstandelijke beperking, die het gezag van de medici doet stijgen.

De patienten hebben geen keuzevrijheid en worden niet in staat geacht zichzelf te ontplooien. De zalen worden beheersbaar gehouden door rust, reinheid en regelmaat (Beltman, 2000). Van Gennep beschrijft deze periode als die van het defectparadigma.

3.3.2 Jaren 60 - 70

In de loop van de jaren 60 en 70 gaan mensen zich afzetten tegen het bevoogdende karakter van de overheid. Zelfontplooiing is een belangrijk thema. Milikowski brengt in 1961 heel wat teweeg met zijn proefschrift, waarin hij schrijft over emancipatie: „Het ontwikkelen van jezelf, vanuit je eigen kracht, vanuit je eigen cultuur.‟ (Van der Lans, 2003). Volgens velen is „de maatschappij‟ het probleem en niet

In de loop van de jaren 60 en 70 gaan mensen zich afzetten tegen het bevoogdende karakter van de overheid. Zelfontplooiing is een belangrijk thema. Milikowski brengt in 1961 heel wat teweeg met zijn proefschrift, waarin hij schrijft over emancipatie: „Het ontwikkelen van jezelf, vanuit je eigen kracht, vanuit je eigen cultuur.‟ (Van der Lans, 2003). Volgens velen is „de maatschappij‟ het probleem en niet